Raad van State


Uitspraak Raad van State
Zaaknummer: 200706141/1 en 200706141/2
Publicatie datum: maandag 19 november 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Leiden
Proceduresoort: Voorlopige voorziening / hoofdzaak
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Wet bodembescherming
---

200706141/1 en 200706141/2.
Datum uitspraak: 19 november 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:

{appellant}, wonend te {woonplaats},

en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder.


1. Procesverloop

Bij besluit van 13 juli 2007 heeft verweerder op grond van artikel 40 van de Wet bodembescherming ingestemd met een deelsaneringsplan voor het geval van bodemverontreiniging op de locatie 'Omgeving Zijlsingel 36' te Leiden.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 24 augustus 2007, bij de Raad van State ingekomen op 27 augustus 2007, beroep ingesteld. Bij brief van 24 augustus 2007, bij de Raad van State ingekomen op 27 augustus 2007, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. Th.H.W. Juta, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. A. Burger, ir. H. de Jong en ir. M.J.M. Reinders, zijn verschenen.

Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.


2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2. Het uitgangspunt van de Wet bodembescherming is dat saneringshandelingen zijn gericht op sanering van het gehele geval van verontreiniging. Artikel 40, eerste lid, van de Wet bodembescherming biedt echter de mogelijkheid slechts een gedeelte van de verontreiniging van de bodem te verplaatsen.

2.3. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Wet bodembescherming kunnen gedeputeerde staten, indien het belang van de bescherming van de bodem zich daartegen niet verzet, in afwijking van de artikelen 28 en 39, toestaan bij een melding als bedoeld in artikel 28, die een voornemen betreft om een handeling te verrichten ten gevolge waarvan slechts een gedeelte van de verontreiniging van de bodem wordt verplaatst, te volstaan met het verstrekken van: a. de resultaten van een nader onderzoek van het betrokken gedeelte en b. een saneringsplan voor het betrokken gedeelte.

Ingevolge artikel 40, tweede lid, van de Wet bodembescherming behoeven de stukken, bedoeld in het eerste lid, de instemming van gedeputeerde staten. Artikel 39, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming, voor zover hier van belang, behoeft het saneringsplan de instemming van gedeputeerde staten, die slechts met het plan instemmen indien door de daarin beschreven sanering naar hun oordeel wordt voldaan aan het bij of krachtens artikel 38 bepaalde.

Ingevolge artikel 38, eerste lid, voert degene die de bodem saneert, de sanering zodanig uit dat:

a. de bodem ten minste geschikt wordt gemaakt voor de functie die hij na de sanering krijgt waarbij het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging zoveel mogelijk wordt beperkt;

b. het risico van de verspreiding van verontreinigende stoffen zoveel mogelijk wordt beperkt;

c. de noodzaak tot het nemen van maatregelen en beperkingen in het gebruik van de bodem zoveel mogelijk wordt beperkt.

Volgens artikel 1 van het Besluit van 12 december 2000, houdende aanwijzing van gemeenten die voor de toepassing van de Wet bodembescherming worden gelijkgesteld met een provincie is artikel 88, eerste lid, van de Wet bodembescherming van overeenkomstige toepassing op onder meer de gemeente Leiden.

2.4. Appellant voert aan dat, nu slechts een deel van de grond wordt afgegraven de vervuiling in de grond eronder aanwezig blijft. Nu deze grond niet wordt geïsoleerd ten opzichte van de schone grond die erop wordt aangebracht, kan de nieuw aangebrachte grond hierdoor worden verontreinigd. Het betoog van appellant komt er verder op neer dat verweerder niet heeft mogen instemmen met een deelsaneringsplan nu hierin niet de sanering van de grond van zijn perceel is voorzien. Hij voert in dit kader aan dat als zijn grond niet is gesaneerd hij niet op zijn terrein kan gaan bouwen. De omstandigheid dat men nog niet weet wat men op de verontreinigde grond, die niet onder het saneringsplan valt, wil gaan doen, mag er volgens appellant verder niet toe leiden dat wordt volstaan met een gedeeltelijke sanering. Tot slot voert appellant aan dat er een restverontreiniging in de bodem achter blijft.

2.5. De verontreiniging wordt gesaneerd middels een gedeeltelijke ontgraving en een zogenoemde in situ methode. Bij de in situ methode wordt de biologische afbraak gestimuleerd door het verbeteren van de afbraakomstandigheden. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat op deze wijze de drijflaag, de bron van de verontreiniging in grond en grondwater, wordt verwijderd en de verontreiniging wordt aangepakt. Verweerder heeft verder voorgeschreven dat een nulsituatie moet worden bepaald en dat gedurende drie jaar ieder half jaar een evaluatie moet plaatsvinden van de kwaliteit van het grondwater en de bodemlucht. Daarbij moet ook een beoordeling worden gemaakt van de werking van het systeem en de prognose voor het vervolg. Verder moet een eindevaluatie plaatsvinden op basis waarvan kan worden besloten dat de sanering kan worden afgerond en moet een voorstel voor een nazorgplan worden gemaakt.

De Voorzitter acht het gezien de stukken en het betoog van verweerder niet aannemelijk dat het om verspreiding van de verontreiniging zoveel mogelijk te voorkomen nodig is, zoals appellant stelt, om de verontreinigde grond te isoleren van de nieuw aangebrachte grond dan wel om meer grond af te graven. Gelet hierop ziet de Voorzitter in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, in overeenstemming met artikel 38, eerste lid, aanhef en onder b, het risico van verspreiding zoveel mogelijk wordt beperkt. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Voorzitter evenmin aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan het gestelde in artikel 38, eerste lid, aanhef en onder a en c wordt voldaan.

Verder heeft verweerder ter zitting nader uiteengezet waarom het saneringsplan beperkt blijft tot de daarin begrepen gronden en waarom de grond van appellant in dit plan niet is meegenomen. In dit verband is gewezen op funderingsproblemen die kunnen ontstaan bij ontgraving van de grond van appellant.

Nu het belang van de bescherming van de bodem zich hier niet tegen verzet, heeft verweerder kunnen instemmen met dit deelsaneringsplan.

2.6. Het beroep is ongegrond.

2.7. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep ongegrond;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L.A.M. van Hamond, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Van Hamond
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2007

446.