Raad van State


Zaaknummer: 200706191/2
Publicatie datum: donderdag 15 november 2007
Tegen: het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland Proceduresoort: Voorlopige voorziening
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Overige

---

200706191/2.
Datum uitspraak: 15 november 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

de stichting "Stichting Natuur en Milieu", gevestigd te Utrecht, verzoekster,

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder.


1. Procesverloop

Bij besluit van 11 juli 2007 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Unimills B.V." (hierna: vergunninghoudster) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor de raffinage van eetbare oliën en vetten en de productie van emulgatoren, lecithines en biodiesel uit plantaardige oliën. Dit besluit is op 6 augustus 2007 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 25 augustus 2007, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2007, beroep ingesteld. Bij brief van 11 september 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2007, waar verzoekster, vertegenwoordigd door drs. ing. J.G. Vollenbroek, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. A.W. Lameijer-Hellendoorn, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door J.J.A.G. Augspurger, als partij gehoord.


2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Verzoekster betoogt dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte de coördinatie van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) heeft losgelaten.

2.2.1. Ingevolge artikel 14.3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer moeten gedeputeerde staten er ten minste zorg voor dragen dat zoveel mogelijk ten aanzien van de ontwerpen van de betrokken beschikkingen gezamenlijk toepassing wordt gegeven aan de artikelen 3:11, eerste lid, en 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en artikel 13.4.

2.2.2. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat onderlinge afstemming met het Wvo-bevoegd gezag heeft plaatsgevonden. De reden van ontkoppeling heeft betrekking op de lozing op het oppervlaktewater. Deze lozing zal vergund worden, maar nader onderzoek was nodig voor het vaststellen van de aan de vergunning te verbinden voorschriften. Dit onderzoek is nu afgerond. Om de wettelijke termijnen te waarborgen met betrekking tot het verlenen van de onderhavige vergunning is in onderling overleg besloten de coördinatie los te koppelen.

2.2.3. Gelet op de afstemming die heeft plaatsgevonden, ziet de Voorzitter op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 14.3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer.

2.3. Verzoekster voert verder aan dat verweerder ten onrechte geen milieu-effectrapport heeft opgesteld en dat de voorgeschreven geurnorm te ruim is. Daarnaast betoogt verzoekster dat de biodieselfabriek niet conform de beste beschikbare technieken wordt opgericht en dat de emissiegrenswaarden die in de vergunning zijn opgenomen evenmin zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken. Voorts zijn de aan de vergunning verbonden monitoringsvoorschriften volgens verzoekster ontoereikend.

2.3.1. De Voorzitter overweegt dat het op basis van de hem thans voorgelegde gegevens niet mogelijk is een voorlopig oordeel te vormen omtrent de door verzoekster in overweging 2.3 aangevoerde aspecten. Daartoe dient een nader onderzoek plaats te vinden, hetgeen het kader van deze procedure te buiten gaat. Bij de behandeling van de zaak in de bodemprocedure zal de Afdeling hierover een definitief oordeel geven.

De Voorzitter ziet daarom aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening primair te beoordelen aan de hand van wederzijdse belangen. Hiertoe overweegt de Voorzitter het volgende.

Het betreft een reeds geruime tijd bestaande inrichting die wordt uitgebreid met een biodieselfabriek. Tevens wordt de tankopslagcapaciteit vergroot. Niet is gebleken dat de bestaande bedrijfsvoering zodanig is dat de mogelijk nadelige gevolgen voor het milieu zich keren tegen een voortzetting daarvan, in ieder geval in afwachting van de behandeling van het geding in de bodemprocedure. Voorts is niet aannemelijk geworden dat de gevolgen van de aangevraagde uitbreidingen voor het milieu zodanig zijn, dat die nopen tot het treffen van een voorlopige voorziening. Gelet hierop is niet gebleken dat de belangen van verzoekster van dien aard zijn dat het oordeel van de Afdeling over haar beroep niet kan worden afgewacht.

Hier tegenover staan de ter zitting gebleken grote financiële belangen van vergunninghoudster bij het kunnen verrichten van de vergunde activiteiten, ook in de periode die voorafgaat aan de uitspraak van de Afdeling op het beroep van verzoekster.

De Voorzitter ziet daarom aanleiding om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.

w.g. Oosting w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2007

255-529.