Raad van State
Zaaknummer: 200707056/2
Publicatie datum: dinsdag 13 november 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Haarlem
Proceduresoort: Voorlopige voorziening
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Afval
---
200707056/2.
Datum uitspraak: 13 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige
voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het
geding tussen:
, wonend te ,
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 september 2007 heeft verweerder de ondergrondse
afvalcontainer nabij de Dutrystraat 56 (hierna: locatie PL 37)
aangewezen als inzamelvoorziening voor huishoudelijk afval voor een
nader bepaalde groep percelen in de directe omgeving van die locatie.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Bij brief van 3 oktober 2007, bij de Raad van State ingekomen op
dezelfde datum, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige
voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2007,
waar verzoeker, in persoon en bijgestaan door mr. M.F.A. Dankbaar,
advocaat te Haarlem, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.M.C.
Kalff-Hentenaar, mr. A.G. Kamphuis en E. van der Schans zijn
verschenen.
Voorts is de naamloze vennootschap "Spaarnelanden NV",
vertegenwoordigd door J. Weijers, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Verweerder stelt dat het verzoek niet-ontvankelijk is, omdat
verzoeker alleen gronden aanvoert die zien op de locatiekeuze van de
ondergrondse inzamelvoorziening. In het bestreden besluit wordt
volgens verweerder echter uitsluitend de aansluiting van percelen op
een ondergrondse inzamelvoorziening vastgelegd en niet de
locatiekeuze.
2.1.1. Nu verzoeker op grond van het bestreden besluit vanaf het
moment van inwerkingstelling van de containerlocaties en het ontvangen
van de toegangspas bij het aanbieden van zijn restafval gebruik moet
maken van de ondergrondse afvalcontainer op de locatie PL 37, is hij
belanghebbende bij het bestreden besluit en is zijn verzoek om die
reden reeds ontvankelijk.
Wat de bezwaren van verzoeker tegen de locatiekeuze betreft, overweegt
de Voorzitter dat het besluit tot aansluiting van de percelen op de
ondergrondse inzamelvoorziening naar zijn oordeel niet los gezien kan
worden van de aanwijzing van locatie PL37 als locatie voor een
ondergrondse inzamelvoorziening. In dit verband wijst de Voorzitter op
de evengenoemde verplichting van verzoeker tot het aanbieden van zijn
huisafval op locatie PL37, op het informatietraject dat voorafgaand
aan het bestreden besluit is gevolgd met betrekking tot de
locatiekeuze en op de binnengekomen en verwerkte reacties op de
locatiekeuze, waarnaar in het bestreden besluit wordt verwezen.
2.2. Ingevolge artikel 10.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer moet
de gemeenteraad in het belang van de bescherming van het milieu een
afvalstoffenverordening vaststellen.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening 2006
van de gemeente Haarlem kan verweerder aanwijzen via welk al dan niet
van gemeentewege verstrekt inzamelmiddel of via welke
inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie
huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een
perceel plaatsvindt.
2.3. Verzoeker kan zich niet vinden in de aanwijzing van de naast zijn
woning gelegen locatie PL 37 als locatie voor een ondergrondse
inzamelvoorziening. Hij verwacht dat de ondergrondse
inzamelvoorziening ter plaatse van zijn woning geluid-, stank- en
zichthinder zal veroorzaken. Daarnaast vreest hij dat door de
plaatsing van de container de op die locatie aanwezige sierkers
ernstig beschadigd zal worden. Voorts zal volgens verzoeker door de
plaatsing van de container zijn garage slecht bereikbaar en de stoep
te smal worden.
Verzoeker stelt dat deze ondergrondse inzamelvoorziening beter
geplaatst kan worden op de hoek van de Middenweg/ Van Nesstraat, omdat
dit een locatie is waar al veel aanloop is vanwege de aanwezigheid van
andere voorzieningen.
2.3.1. Verweerder heeft de onderhavige locatie vastgesteld
overeenkomstig door hem gehanteerde beleidscriteria, waarbij acht
wordt geslagen op de loopafstand, de bereikbaarheid, de
verkeersveiligheid, de fysieke (on)mogelijkheid om containers te
plaatsen, het behoud dan wel de compensatie van bomen, het zoveel
mogelijk behouden van bestaande parkeerplaatsen en de inpasbaarheid
van de inzamelvoorziening in de openbare ruimte.
2.3.2. Volgens verweerder voldoet de locatie aan voormelde criteria.
Met betrekking tot de zichthinder stelt verweerder dat daar voor
locatie PL 37 geen sprake van is nu de container voor een blinde muur
wordt geplaatst waardoor er vanaf de begane grond niet direct zicht
zal zijn op de container. Stank- en geluidoverlast zijn volgens
verweerder eveneens niet te verwachten. De container bevindt zich
onder de grond en tegen eventueel naast de container geplaatst afval
zal door verweerder opgetreden worden. Doordat de tijd dat de
vuilniswagen bezig is met het ophalen van het huisafval aanzienlijk
vermindert, zal de geluidoverlast van het vuilophaal juist afnemen.
Voor de bereikbaarheid van de garage heeft verweerder berekeningen
uitgevoerd, waaruit blijkt dat de garage na plaatsing van de container
zelfs met een bestelbus nog is te bereiken. Daarnaast blijft volgens
verweerder op de stoep voldoende ruimte over voor voetgangers.
Over de sierkers stelt verweerder dat ingeval deze onverhoopt niet
mocht kunnen worden verplant, herbeplanting zal plaatsvinden, zo
mogelijk in de directe nabijheid van de oude locatie.
De door verzoeker voorgestelde alternatieve locatie acht verweerder
ongeschikt, nu uit onderzoek is gebleken dat op die locatie kabels en
leidingen in de grond liggen.
2.3.3. De Voorzitter ziet op grond van het vorenstaande geen grond
voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen
niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot aanwijzing van locatie
PL37 als locatie voor een ondergrondse inzamelvoorziening waarop ook
het perceel van verzoeker is aangesloten.
2.4. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van
een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, als Voorzitter, in
tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2007
255-529.