Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

Wijziging van de Wet educatie en
beroepsonderwijs en de Wet op
de ondernemingsraden in verband
met de medezeggenschap van
personeel en deelnemers in de
educatie en het beroepsonderwijs
(medezeggenschap educatie en
beroepsonderwijs)

VOORSTEL VAN WET

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de medezeggenschapsstructuur in de educatie en het beroepsonderwijs in overeenstemming te brengen met de kenmerken en omstandigheden van deze onderwijssector en in dat verband de medezeggenschap van personeel en deelnemers in deze onderwijssector te versterken door middel van invoering van een gedeelde medezeggenschapsstructuur;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Wet educatie en beroepsonderwijs wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1.1.3 wordt als volgt gewijzigd:


1. In het eerste lid wordt na "en 9.1.4" ingevoegd: , alsmede de bepalingen vastgesteld in hoofdstuk 8a voor zover zij de instellingen betreffen,.
2. In het tweede lid wordt na "en 9.1.4" ingevoegd: , alsmede de bepalingen vastgesteld in hoofdstuk 8a voor zover zij de instellingen betreffen,.

9
092
OCW 1
WP 4832.K-2. 1

B

Aan artikel 2.6 wordt onder vernummering van het tweede lid tot derde lid een nieuw tweede lid ingevoegd, luidende:
2. In afwijking van de Wet medezeggenschap op scholen zijn de bepalingen inzake de medezeg- genschap bij of krachtens de Wet op de ondernemingsraden en deze wet van toepassing op scholengemeenschappen als bedoeld in het eerste lid.

C

Artikel 4.1.3 komt te luiden:
Artikel 4.1.3. Professioneel statuut Met het oog op de voortdurende verbetering van de professionaliteit van het personeel, wordt door of namens de bevoegde gezagsorganen in overeenstemming met vakorganisaties van over- heids- en onderwijspersoneel een professioneel statuut vastgesteld.

D

Na hoofdstuk 8 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende: HOOFDSTUK 8a. MEDEZEGGENSCHAP VAN DEELNEMERS

TITEL 1. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 8a.1.1. Begripsbepalingen
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder: a. deelnemersraad: de deelnemersraad, bedoeld in artikel 8a.1.2, eerste lid; b. reglement: het reglement voor de raad, bedoeld in artikel 8a.3.1, eerste lid; c. commissie: de landelijke geschillencommissie medezeggenschap, bedoeld in artikel 8a.4.1,eerste lid.

Artikel 8a.1.2. Deelnemersraad

1. Aan elke instelling is een deelnemersraad verbonden. De deelnemersraad behartigt de belan- gen van de deelnemers in de instelling.
2. De deelnemersraad bestaat uit een oneven aantal leden die uit en door de deelnemers worden gekozen.

3. De verkiezing van de leden van de deelnemersraad geschiedt bij geheime schriftelijke stem- ming.

4. Alle deelnemers die bij de instelling zijn ingeschreven, zijn kiesgerechtigd voor de deel- nemersraad en kunnen zich daarvoor verkiesbaar stellen.
5. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat de leden, voormalige leden en kandidaat-leden van de deelnemersraad niet uit hoofde van hun lidmaatschap of vroegere lidmaatschap daarvan, dan wel hun kandidatuur voor dat lidmaatschap, worden benadeeld in hun positie met betrekking tot de instelling.

6. De deelnemersraad kiest uit zijn midden een voorzitter en een of meer plaatsvervangende voorzitters. De voorzitter, of bij diens verhindering een plaatsvervangende voorzitter, vertegen- 9 woordigt de deelnemersraad in rechte. 092
OCW 1
WP 4832.K-2. 2

Artikel 8a.1.3. Ouderraad

1. Indien ouders van deelnemers van een regionaal opleidingencentrum daarom verzoeken, stelt het bevoegd gezag een ouderraad in.Indien van de eerste volzin gebruik wordt gemaakt, legt het bevoegd gezag de bevoegdheden van de ouderraad vast in het medezeggenschapsstatuut, na overleg met de ouders die het verzoek hebben ingediend. Op een ouderraad als bedoeld in de eerste volzin, is artikel 8a.1.2, met uitzondering van het eerste lid, van overeenkomstige toepas- sing.

2. Aan een agrarisch opleidingscentrum en aan een scholengemeenschap als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, is een ouderraad verbonden. Een ouderraad als bedoeld in de eerste volzin, be- hartigt in het bijzonder de belangen van de deelnemers in de leeftijd tot 18 jaar.
3. Indien een school voor voortgezet onderwijs als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs zich met een regionaal opleidingencentrum verenigt tot een scholengemeenschap als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, vormt het in de Wet medezeggenschap op scholen bedoelde, uit en door de ouders gekozen deel van de medezeggenschapsraad van die school voor voortgezet onderwijs de eerste ouderraad van de scholengemeenschap. Indien een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 9 van de Wet op het voortgezet onderwijs zich met een agrarisch opleidingscentrum verenigt tot een scholengemeenschap als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, vormen de ouderraad van het agrarisch opleidingscentrum, bedoeld in het tweede lid, en het in de Wet medezeggenschap op scholen bedoelde, uit en door de ouders gekozen deel van de medezeggenschapsraad van die school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs gezamenlijk de eerste ouderraad van de scholengemeenschap.
4. Het bevoegd gezag legt de bevoegdheden van een ouderraad als bedoeld in het tweede of derde lid, vast in het medezeggenschapsstatuut. Voor de vaststelling is artikel 8a.2.2, derde lid, aanhef en onderdeel a, van overeenkomstige toepassing op een ouderraad als bedoeld in het tweede of derde lid. Op een ouderraad als bedoeld in het tweede of derde lid, is titel 4 van dit hoofdstuk van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8a.1.4. Zorgplicht medezeggenschap; medezeggenschapsstatuut
1. Het bevoegd gezag zorgt ervoor dat binnen de instelling een volwaardige, goed functionerende en effectieve medezeggenschap van deelnemers plaats kan vinden waarbij ten minste wordt vol- daan aan de volgende eisen:
a. de verkiezingen zijn zodanig geregeld dat deze kunnen leiden tot een deelnemersraad of, in voorkomende gevallen, een ouderraad die een representatieve vertegenwoordiging van deel- nemers of ouders vormt;
b. de medezeggenschapsstructuren sluiten zo veel mogelijk aan bij de organisatiestructuur, besluitvormingsprocedures en verantwoordelijkheidsverdelingen binnen de instelling.
2. Het bevoegd gezag legt de inrichting van de medezeggenschap telkens voor een periode van ten hoogste vier jaren vast in een medezeggenschapsstatuut. Voor de vaststelling is artikel 8a.2.2, derde lid, aanhef en onderdeel a, van overeenkomstige toepassing op de ondernemings- raad.

TITEL 2. BEVOEGDHEDEN VAN DE DEELNEMERSRAAD

Artikel 8a.2.1. Algemene bevoegdheden
1. Het bevoegd gezag stelt de deelnemersraad ten minste twee maal per jaar in de gelegenheid 9 de algemene gang van zaken in de instelling met hem te bespreken. Het bevoegd gezag en de 092
OCW 1
WP 4832.K-2. 3

deelnemersraad komen met elkaar bijeen, indien daarom onder opgave van redenen wordt ver- zocht door het bevoegd gezag of de deelnemersraad. De besprekingen worden namens het be- voegd gezag gevoerd door een lid van de centrale directie of het college van bestuur.
2. De deelnemersraad is bevoegd tot bespreking van alle aangelegenheden, de instelling betref- fende. Hij is bevoegd over deze aangelegenheden aan het bevoegd gezag voorstellen te doen en standpunten kenbaar te maken, alsmede het bevoegd gezag te verplichten daarover een stand- punt in te nemen en bekend te maken.
3. Het bevoegd gezag verstrekt de deelnemersraad desgevraagd tijdig alle inlichtingen die deze voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig heeft.
4. Het bevoegd gezag draagt zorg voor de voorzieningen die de deelnemersraad voor de vervul- ling van zijn taak redelijkerwijs nodig heeft.
5. De deelnemersraad doet jaarlijks schriftelijk verslag van zijn werkzaamheden en draagt er zorg voor dat alle bij de instelling betrokkenen van het verslag kennis kunnen nemen.

Artikel 8a.2.2 Bijzondere bevoegdheden: instemming en advies
1. De deelnemersraad heeft de volgende bijzondere bevoegdheden: a. het verlenen van instemming aan een door het bevoegd gezag voorgenomen besluit als bedoeld in het derde lid;
b. het uitbrengen van advies over een door het bevoegd gezag voorgenomen besluit als bedoeld in het vierde lid.

2. De bijzondere bevoegdheden zijn niet van toepassing, voor zover de desbetreffende aange- legenheid voor de instelling reeds inhoudelijk is geregeld in een bij of krachtens wet gegeven voorschrift.

3. De deelnemersraad heeft instemmingsbevoegdheid met betrekking tot voorgenomen besluiten van het bevoegd gezag ten aanzien van: a. het medezeggenschapsstatuut;
b. het deelnemersstatuut en de huisregels voor deelnemers; c. de beroeps- en klachtenregelingen voor deelnemers; d. de hoogte en de besteding van de vrijwillige ouder- of deelnemerbijdrage, alsmede de wijze waarop deze bijdrage tussen deelnemer en bevoegd gezag wordt overeengekomen; e. de wijze waarop informatie wordt gegeven over de inhoud, planning en organisatie van het onderwijs en de examens;
f. de besteding van stagefondsen;
g. de model-onderwijsovereenkomst;
h. de model-praktijkovereenkomst;
j. het beleid met betrekking tot toelating, schorsing en verwijdering van deelnemers; j. de wijze van vastleggen van studievorderingen van deelnemers en in dat verband het beleid met betrekking tot bescherming van de privacy van deelnemers; k. de regels op het gebied van veiligheid, gezondheid en welzijn voor zover deze de deelnemers betreffen;
l. het reglement voor de deelnemersraad, met inachtneming van artikel 8a.3.1, derde lid.
4. De deelnemersraad heeft adviesbevoegdheid met betrekking tot voorgenomen besluiten van het bevoegd gezag ten aanzien van:
a. de gevolgen voor deelnemers van besluiten van het bevoegd gezag over inkrimping, uitbrei- ding, fusie en overdracht van de instelling, beëindiging van opleidingen en samenwerking met 9 andere instellingen bij de uitvoering van opleidingen; 092
OCW 1
WP 4832.K-2. 4

b. verandering van de grondslag van de instelling; c. werkomstandigheden en voorzieningen voor deelnemers binnen de instelling; d. het beleid met betrekking tot intake- en assessmentprocedures; e. de rol van deelnemers bij de interne kwaliteitszorg en zelfevaluatie.
5. In het reglement kunnen andere, nader te omschrijven onderwerpen worden opgenomen ten aanzien waarvan een van de bijzondere bevoegdheden aan de deelnemersraad wordt toegekend.

TITEL 3. REGLEMENT DEELNEMERSRAAD

Artikel 8a.3.1. Reglement deelnemersraad
1. Het bevoegd gezag stelt, met inachtneming van de voorschriften in dit hoofdstuk, voor een periode van telkens vijf jaar een reglement voor de deelnemersraad vast. Het reglement kan tus- sentijds worden gewijzigd.

2. In het reglement worden in ieder geval regels gesteld omtrent: a. het aantal leden van de deelnemersraad; b. de wijze en organisatie van de verkiezingen van de leden van de deelnemersraad; c. de zittingsduur van de leden van de deelnemersraad; d. de wijze waarop wordt gewaarborgd dat de leden van de deelnemersraad hun uit het lidmaat- schap van de deelnemersraad voortvloeiende verplichtingen nakomen; e. de voorstellen van de deelnemersraad, bedoeld in artikel 8a.2.1, tweede lid, waarover het bevoegd gezag een standpunt inneemt, en de termijnen daarvoor; f. het verschaffen van informatie door het bevoegd gezag aan de deelnemersraad; g. de termijnen binnen welke tot instemming of onthouding van instemming moet worden beslo- ten, en de termijnen binnen welke advies moet worden uitgebracht; h. het toekennen van eventuele andere bevoegdheden aan de deelnemersraad.
3. Het bevoegd gezag legt het reglement, alsmede elke wijziging ervan, als voorstel aan de deel- nemersraad voor en stelt het slechts vast voor zover het voorstel de instemming van twee der- den van het aantal leden van de deelnemersraad heeft verworven.

TITEL 4. GESCHILLENREGELING EN PROCESBEVOEGDHEID

Artikel 8a.4.1. Landelijke geschillencommissie medezeggenschap
1. Er is een landelijke geschillencommissie medezeggenschap, waarbij elke instelling is aange- sloten. De commissie bestaat uit drie leden, waaronder de voorzitter, en drie plaatsvervangende leden.

2. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, benoemt de leden en plaatsvervangende leden voor vier jaar. Zij zijn een keer herbenoembaar.
3. Een lid en een plaatsvervangend lid worden benoemd op bindende voordracht van vertegen- woordigers van de gezamenlijke bevoegde gezagsorganen van de instellingen en een lid en een plaatsvervangend lid op bindende voordracht van vertegenwoordigers van de deelnemersraden van de instellingen. Deze twee leden doen een bindende voordracht voor het derde lid, tevens voorzitter, en diens plaatsvervanger.
4. Indien sprake is van een geschil als bedoeld in artikel 8a.4.2, onderdeel a, voor zover het be- treft het ontbreken van de vereiste instemming van de ondernemingsraad met het medezeggen- 9
092
OCW 1
WP 4832.K-2. 5

schapsstatuut, wordt voor de duur van behandeling van dat geschil een lid benoemd op bindende voordracht van vertegenwoordigers van de ondernemingsraden van de instellingen.
5. De leden en de plaatsvervangende leden mogen geen deel uitmaken van het bevoegd gezag of van de deelnemersraad van een instelling.

Artikel 8a.4.2. Competentie commissie De commissie neemt kennis van de volgende geschillen: a. op verzoek van het bevoegd gezag of van de deelnemersraad, indien het bevoegd gezag ten aanzien van een voorgenomen besluit als bedoeld in artikel 8a.2.2, derde lid, niet de vereiste instemming heeft verworven;
b. op verzoek van het bevoegd gezag of van de deelnemersraad, indien het bevoegd gezag en de raad van mening verschillen over de interpretatie van hoofdstuk 8a dan wel het reglement; c. op verzoek van de deelnemersraad, indien het bevoegd gezag een besluit heeft genomen waar- over ingevolge artikel 8a.2.2, vierde lid, advies door de deelnemersraad is uitgebracht, het be- voegd gezag daarbij het uitgebrachte advies niet of niet geheel heeft gevolgd en de deelnemers- raad van oordeel is dat daardoor de belangen van de deelnemers, van de deelnemersraad of van de instelling ernstig worden geschaad.

Artikel 8a.4.3. Bevoegdheden en procedure commissie
1. Voor zover aan een voorgenomen besluit van het bevoegd gezag als bedoeld in artikel 8a.2.2, derde lid, de vereiste instemming is onthouden, deelt het bevoegd gezag aan de deelnemersraad dan wel de deelnemersraad aan het bevoegd gezag binnen drie maanden mede of het voorstel wordt voorgelegd aan de commissie. Indien een dergelijke mededeling niet binnen drie maanden wordt gedaan, vervalt het voorstel. Het voorstel vervalt eveneens, indien door het bevoegd gezag aan de deelnemersraad dan wel door de deelnemersraad aan het bevoegd gezag is meegedeeld dat het voorstel wordt voorgelegd aan de commissie en het voorstel niet binnen zes weken na het doen van deze mededeling daadwerkelijk wordt voorgelegd aan de commissie.
2. Indien het bevoegd gezag een verzoek doet als bedoeld in artikel 8a.4.2, onderdeel a, ge- schiedt dit onder overlegging van de door het bevoegd gezag gemaakte afweging van de belangen die daarbij voor het bevoegd gezag aan de orde zijn, en stelt de commissie de deelnemersraad in de gelegenheid om zijn argumenten voor het onthouden van zijn instemming bij de commissie naar voren te brengen. Indien de deelnemersraad een verzoek doet als bedoeld in artikel 8a.4.2, onderdeel a, wordt het verzoek met redenen omkleed en stelt de commissie het bevoegd gezag in de gelegenheid om zijn argumenten voor handhaving van het voorstel bij de commissie naar voren te brengen.

3. De commissie is bevoegd een bemiddelingsvoorstel aan het bevoegd gezag en de deelnemers- raad voor te leggen, tenzij het bevoegd gezag of de deelnemersraad te kennen geeft daarop geen prijs te stellen. Indien de commissie van deze bevoegdheid geen gebruik maakt of indien haar voorstel niet de instemming verwerft van zowel het bevoegd gezag als de deelnemersraad, stelt zij vast, indien het betreft een geschil als bedoeld in: a. artikel 8a.4.2, onderdeel a: of de deelnemersraad in redelijkheid tot het onthouden van in- stemming heeft kunnen komen of dat sprake is van bepaalde zwaarwegende omstandigheden die het voorstel van het bevoegd gezag rechtvaardigen; b. artikel 8a.4.2, onderdeel b: welke interpretatie aan dit hoofdstuk of het reglement moet wor- den gegeven;

9

092
OCW 1
WP 4832.K-2. 6

c. artikel 8a.4.2, onderdeel c: of het bevoegd gezag bij afweging van betrokken belangen in rede- lijkheid tot het besluit heeft kunnen komen en of het besluit al dan niet in stand kan blijven.
4. Voor zover de commissie van oordeel is dat het voorstel van het bevoegd gezag niet in redelijk- heid tot stand is gekomen, geeft zij aan hoe het voorstel moet worden gewijzigd.
5. Onverminderd artikel 8a.4.4 is een vaststelling van de commissie als bedoeld in het derde lid, voor het bevoegd gezag en de deelnemersraad bindend. Zo nodig neemt het bevoegd gezag met inachtneming van de vaststelling van de commissie een nieuw besluit.
6. Indien de ondernemingsraad ten aanzien van een voorstel van het bevoegd gezag tot vaststel- ling of wijziging van het medezeggenschapsstatuut zijn instemming heeft onthouden, zijn de artikelen 27, vierde tot en met zesde lid, en 36 van de Wet op de ondernemingsraden van over- eenkomstige toepassing, met dien verstande dat de bevoegdheden van de bedrijfscommissie, bedoeld in het genoemde artikel 36, worden uitgeoefend door de commissie.

Artikel 8a.4.4. Procesbevoegdheid deelnemersraad
1. De deelnemersraad kan in rechte optreden indien de vordering strekt tot naleving door het bevoegd gezag van de verplichtingen jegens de deelnemersraad, voortvloeiend uit hoofdstuk 8a. Tegen een uitspraak van de commissie op grond van artikel 8a.4.3 staat beroep open.
2. Een vordering of beroep als bedoeld in het eerste lid, wordt ingediend bij de ondernemings- kamer van het gerechtshof te Amsterdam.
3. Het beroep wordt ingediend bij beroepschrift binnen een maand nadat het bevoegd gezag of de deelnemersraad van de uitspraak op de hoogte is gesteld. De wederpartij wordt van het beroep in kennis gesteld.

4. Het beroep kan uitsluitend worden ingesteld op de grond dat de commissie een onjuiste toe- passing heeft gegeven aan de wet.

5. Tegen een uitspraak van de ondernemingskamer kan geen beroep in cassatie worden inge- steld.

6. In afwijking van artikel 237 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht kan de deelnemersraad niet in de proceskosten worden ver- oordeeld.

7. In dit artikel wordt onder "uitspraak" verstaan: een vaststelling of oordeel van de commissie als bedoeld in artikel 8a.4.3.

TITEL 5. AFWIJKINGEN

Artikel 8a.5.1. Afwijkingen in verband met eigen aard
1. Op gronden die verband houden met de godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging die aan de instelling ten grondslag ligt, kan het bevoegd gezag in het reglement een aan de deelne- mersraad toekomend instemmingsrecht omzetten in een adviesrecht. In afwijking van artikel
8a.2.2, derde lid, onderdeel l, juncto artikel 8a.3.1 stelt het bevoegd gezag het reglement, daar- onder elke wijziging ervan mede begrepen, slechts vast nadat het hierover advies heeft ontvan- gen van de deelnemersraad. Het bevoegd gezag kan slechts toepassing geven aan de eerste volzin indien een meerderheid van twee derden van de deelnemers dat ondersteunt.
2. De mogelijkheid tot afwijking, bedoeld in het eerste lid, komt te vervallen indien de gronden waarop zij berustte niet langer aanwezig zijn dan wel indien zij niet langer worden ondersteund door een meerderheid van twee derden van de deelnemers.
9

092
OCW 1
WP 4832.K-2. 7


3. Het bevoegd gezag toetst elke vijf jaar de stand van zaken met betrekking tot de gronden van de afwijking en de ondersteuning ervan.

ARTIKEL II

Aan artikel 53 van de Wet op de ondernemingsraden wordt onder vernummering van het derde lid tot vierde lid een nieuw derde lid ingevoegd, luidende:
3. Hoofdstuk VII B is niet van toepassing op openbare instellingen als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs.

ARTIKEL III

De Wet medezeggenschap onderwijs 1992 wordt ingetrokken.

ARTIKEL IV

Indien het bij koninklijke boodschap van 19 juni 2006 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs inzake colleges van bestuur en raden van toezicht (Kamerstukken II 2005/06, 30 599, nr. 2) tot wet is verheven, wordt deze wet als volgt gewijzigd:

A

Artikel I, onderdeel A, komt te luiden:

A
Artikel 1.1.3 wordt als volgt gewijzigd:


1. In het eerste lid wordt na "en 9.1.2" ingevoegd: , alsmede de bepalingen vastgesteld in hoofdstuk 8a voor zover zij de instellingen betreffen,.
2. In het tweede lid wordt na "en 9.1.7" ingevoegd: , alsmede de bepalingen vastgesteld in hoofdstuk 8a voor zover zij de instellingen betreffen,.

B

Artikel I, onderdeel D, wordt als volgt gewijzigd:
1. In artikel 8a.2.1, eerste lid, vervalt de zinsnede "de centrale directie of".


2. Aan artikel 8a.2.2 wordt een lid toegevoegd, luidend:
6. De deelnemersraad heeft adviesbevoegdheid met betrekking tot een voorgenomen besluit van de raad van toezicht ten aanzien van de profielen, bedoeld in artikel 9.1.4, vijfde lid.


3. Na artikel 8a.4.4 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidend:

Artikel 8a.4.5. Geschillenregeling adviesbevoegdheid profielen raad van toezicht Deze titel is van overeenkomstige toepassing op het advies, bedoeld in artikel 8a.2.2, zesde lid.
9

092
OCW 1
WP 4832.K-2. 8

C

In artikel I wordt na onderdeel D een nieuw onderdeel ingevoegd, luidend:

E
Artikel 9.1.4 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het vijfde lid wordt na de eerste volzin een nieuwe volzin ingevoegd, luidend: De leden van de raad van toezicht hebben daarin zitting op persoonlijke titel en oefenen hun functie uit zonder last of ruggespraak.

2. Een lid wordt toegevoegd, luidend:
6. De statuten van de rechtspersoon die een bijzondere instelling in stand houdt, voorzien in een regeling die waarborgt dat de ondernemingsraad invloed kan uitoefenen op de samenstelling van de raad van toezicht van de desbetreffende instelling. De bedoelde regeling houdt ten minste in dat de ondernemingsraad in de gelegenheid wordt gesteld om a. aan de raad van toezicht advies uit te brengen over de profielen, bedoeld in het vijfde lid, en b. een bindende voordracht te doen voor één lid van de raad van toezicht. Artikel 8a.4.3, zesde lid, is van overeenkomstige toepassing. De tweede en derde volzin zijn niet van toepassing voor zover de ondernemingsraad schriftelijk aan de raad van toezicht te kennen heeft gegeven van de mogelijkheid een voordracht te doen geen gebruik te willen maken.

ARTIKEL V


1. De aan een instelling als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs bestaande medezeg- genschapsraad houdt op te bestaan op de datum waarop het bevoegd gezag voor de instelling waaraan de medezeggenschapsraad is verbonden, of mede voor die instelling, een onderne- mingsraad of personeelsvertegenwoordiging als bedoeld in de Wet op de ondernemingsraden heeft ingesteld, doch uiterlijk één jaar na inwerkingtreding van deze wet. Tot de datum waarop de bestaande medezeggenschapsraad voor een instelling ophoudt te bestaan, blijft op die instel- ling van toepassing de Wet medezeggenschap onderwijs 1992, zoals die wet luidde op de dag voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze wet.
2. Met ingang van de datum waarop de bestaande medezeggenschapsraad voor een instelling ophoudt te bestaan, houden eveneens op te bestaan de voor die instelling ingestelde geledingen- raden en deelraden en de mede voor die instelling ingestelde gemeenschappelijke medezeggen- schapsraad en gemeenschappelijke geledingenraden.
3. Met ingang van de in het eerste en tweede lid bedoelde datum, is de Wet educatie en beroeps- onderwijs zoals luidend na inwerkingtreding van deze wet, van toepassing.

ARTIKEL VI


1. Met ingang van de datum waarop het bevoegd gezag van een instelling toepassing heeft gege- ven aan artikel V, eerste lid, eerste volzin, wordt het deel van de voordien bestaande medezeg- genschapsraad dat uit en door de deelnemers is gekozen dan wel de desbetreffende geledingen- raad aangemerkt als deelnemersraad, bedoeld in artikel 8a.1.2 van de Wet educatie en beroeps- onderwijs.

2. Binnen drie maanden na de datum, bedoeld in het eerste lid, legt het bevoegd gezag een regle-
9 ment voor de raad als voorstel voor aan de deelnemersraad. Deze termijn kan met instemming
092
OCW 1
WP 4832.K-2. 9

van de deelnemersraad worden verlengd. Artikel 8a.3.1 van de Wet educatie en beroepsonder- wijs is van toepassing.

3. Binnen drie maanden na de datum, bedoeld in het eerste lid, legt het bevoegd gezag een medezeggenschapsstatuut als voorstel voor aan de deelnemersraad en de ondernemingsraad. Deze termijn kan met instemming van de deelnemersraad en de ondernemingsraad worden verlengd. De artikelen 8a.1.4, tweede lid, tweede volzin, en 8a.2.2, derde lid, onderdeel a, van de Wet educatie en beroepsonderwijs zijn van toepassing.

ARTIKEL VII


1. Indien de medezeggenschapsraad van een instelling als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs een voorstel inzake een aangelegenheid, de instelling betreffende, aan het bevoegd gezag heeft gedaan, blijft op dit voorstel en op de reactie van het bevoegd gezag dien- aangaande van toepassing de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 zoals die luidde op de dag, voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze wet.
2. Indien het bevoegd gezag van een instelling als bedoeld in het eerste lid, de medezeggen- schapsraad of het betrokken deel van de medezeggenschapsraad heeft verzocht om advies of instemming inzake een door het bevoegd gezag te nemen besluit, blijft op dit verzoek om advies of instemming en op het te nemen besluit en de daarop betrekking hebbende rechtsmiddelen van toepassing de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 zoals die luidde op de dag, voorafgaande aan de inwerkingtreding van deze wet.
3. Op geschillen of procedures inzake de toepassing van de Wet medezeggenschap onderwijs
1992 die aanhangig zijn gemaakt voor de datum waarop de medezeggenschapsraad van een instelling als bedoeld in het eerste lid krachtens artikel V, tweede lid, ophoudt te bestaan, blijft van toepassing de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 zoals die luidde op de dag, voorafgaan- de aan de inwerkingtreding van deze wet.
4. Met ingang van de datum waarop de bestaande medezeggenschapsraad voor een instelling als bedoeld in het eerste lid krachtens artikel V, tweede lid, ophoudt te bestaan, worden de onder- scheiden belangen als volgt behartigd: a. de belangen van de medezeggenschapsraad worden behartigd door de ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging die voor die instelling of mede voor die instelling is ingesteld, en de aan die instelling verbonden deelnemersraad gezamenlijk; b. de belangen van het deel van de medezeggenschapsraad dat uit en door het personeel is ge- kozen dan wel de desbetreffende geledingenraad, worden behartigd door de ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging die voor die instelling of mede voor die instelling is ingesteld; c. de belangen van het deel van de medezeggenschapsraad dat uit en door de deelnemers is ge- kozen dan wel de desbetreffende geledingenraad, worden behartigd door de aan die instelling verbonden deelnemersraad.

ARTIKEL VIII

Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap zendt in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit binnen vier jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten in de prak- tijk van de artikelen 8a.2.2, zesde lid, en 9.1.4, zesde lid, van de Wet educatie en beroepsonder-
9 wijs.

092
OCW 1
WP 4832.K-2. 10

ARTIKEL IX

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschil- lende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autori- teiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,


9

092
OCW 1
WP 4832.K-2. 11

MEMORIE VAN TOELICHTING

ALGEMEEN DEEL


1. Kern van het wetsvoorstel

Dit wetsvoorstel wijzigt de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) om de medezeggenschap voor met name de deelnemers in de sector beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (bve- sector) te moderniseren en te versterken. Dat gebeurt door introductie van een zogenaamde gedeelde medezeggenschapsstructuur: een deelnemersraad voor de deelnemers en een onder- nemingsraad voor het personeel.
Het wetsvoorstel bevat tevens een tweetal nieuwe instrumenten in het kader van de positione- ring van de deelnemers en het personeel: het medezeggenschapsstatuut en het professioneel statuut. Verder in deze toelichting wordt uitgebreid ingegaan op deze nieuwe instrumenten.

Tot slot worden door middel van dit wetsvoorstel de deelnemers en het personeel bevoegdheden gegeven ten aanzien van de raad van toezicht.

Deze memorie van toelichting onderteken ik mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.


1.1. De huidige positie van de deelnemers binnen de medezeggenschap Op dit moment geldt de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 (WMO 1992) voor de bve-sector. Deze wet houdt in dat sprake is van medezeggenschapsraden, waarin de geledingen personeel en deelnemers/ouders samen zijn vertegenwoordigd. Daaronder kan sprake zijn van geledingen- raden. Dit wordt de ongedeelde medezeggenschap genoemd. Uit het onderzoek "Tussen wil en wet; naar volwaardige medezeggenschap in het beroepsonder- wijs?" van het Max Goote Kenniscentrum voor Beroepsonderwijs en Volwasseneneducatie (augustus 2006) blijkt dat het met de participatie van de deelnemers in de medezeggenschap slecht is gesteld. Deelnemers draaien, uitzonderingen daargelaten, zelden of nooit mee in mede- zeggenschapsraden, leerlingenraden, deel- of schoolraden. Ook uit onderzoeken van de Jonge- ren Organisatie Beroepsonderwijs (JOB) blijkt dat de motivatie van deelnemers om mee te pra- ten in medezeggenschapsraden gering is. Uit het onderzoek "ODIN 4" van de JOB (van mei 2007) blijkt bijvoorbeeld dat 69% van de deelnemers niet op de hoogte is van de bestaande mogelijkhe- den voor inspraak van deelnemers. Van de deelnemers geeft 33% aan dat ze het gevoel hebben dat er niet naar hun mening wordt geluisterd, 24% geeft aan dat de school hun mening wel belangrijk vindt. Tot slot geeft 18% van de deelnemers aan de behoefte te hebben om actief mee te denken over het beleid op school. In de laatste jaren neemt het percentage jongeren dat geen interesse heeft in medezeggenschap wel langzaam af en neemt het aantal jongeren dat wel mee wil praten langzaam toe.
Knelpunten bij de participatie van deelnemers op basis van deze onderzoeken en andere bron- nen zijn:

· Deelnemers in de medezeggenschapsraad worden veelvuldig geconfronteerd met onderwer- pen die hen niet of nauwelijks aangaan. Dit betreft met name de arbeidsvoorwaardelijke aspecten. Onderwerpen die worden behandeld in de medezeggenschapsraden staan in het
9 algemeen dermate ver af van de dagelijkse realiteit van de deelnemer, dat het niet interes-
092
OCW 1
WP 4832.K-2. 12

sant is onderdeel uit te maken van de medezeggenschapsraad samen met de personeelsge- leding. De aard van de medezeggenschap is te formeel en te abstract en voor de deelnemers niet boeiend genoeg.

· Binnen de instellingen wordt te weinig prioriteit gegeven aan medezeggenschap van de deelnemers en wordt deze te weinig gestimuleerd.
· Door de opbouw van de opleiding is in bepaalde periodes sprake van drukte in verband met stages en examens. Deelname aan de medezeggenschapsraad heeft dan geen hoge priori- teit.

· Er is sprake van groepen deelnemers, die uit de aard van hun opleiding grote delen van het jaar niet op de instelling aanwezig zijn. Deelnemers aan de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) ervaren een minder intensieve band met de instelling en educatieopleidingen duren meestal te kort om deelnemers voor participatie te interesseren.
· De deelnemers leggen wat betreft de beschikbare tijd buiten hun opleiding veelal een hogere prioriteit bij bijbaantjes, uitgaan, sport en hobby's en hebben daarom te weinig tijd voor medezeggenschap.

· Een deel van de deelnemers beheerst de Nederlandse taal onvoldoende. De bve-sector kent ongeveer 630.000 deelnemers. Ongeveer 485.000 deelnemers maken gebruik van het mid- delbaar beroepsonderwijs. Slechts een deel van de 145.000 deelnemers binnen de volwasse- neneducatie beheerst de Nederlandse taal voldoende. Maar ook voor hen geldt dat hun belangen vertegenwoordigd moeten worden. De geringe participatie en belangstelling van deelnemers baren de regering zorgen. Het over- heidsbeleid is erop gericht de positie van de deelnemers in de bve-sector te versterken. Deze achterblijvende betrokkenheid is dan ook een belangrijke overweging om het onderhavige wets- voorstel op te stellen. Met dit wetsvoorstel kan worden bereikt dat de deelnemers en in voorko- mende gevallen hun ouders (op wiens verzoek een ouderraad kan worden ingesteld) sterker bij de besluitvorming binnen de instellingen worden betrokken en daarop daadwerkelijk invloed kunnen uitoefenen. Wat betreft de ouders van leerlingen die voortgezet onderwijs volgen dat deel uitmaakt van een bve-instelling, voorziet het wetsvoorstel in een verplichte ouderraad. Op deze wijze worden de belangen van de groep jongste onderwijsdeelnemers geborgd.


1.2. Andere overwegingen tot dit wetsvoorstel Naast de bovengenoemde overwegingen is het ook van groot belang om bij de vormgeving van de medezeggenschap in de bve-sector aan te sluiten bij de specifieke kenmerken, omstandigheden en ontwikkelingen in deze sector. Verderop in deze memorie van toelichting wordt daartoe een typering van de bve-sector gegeven. Een laatste reden is dat voor de sectoren primair en voortgezet onderwijs sinds 1 januari 2007 de Wet medezeggenschap op scholen (WMS) van kracht is. Voor die sectoren is de WMS de opvolger van de WMO 1992. De vraag moet derhalve worden beantwoord of de WMO 1992 moet blijven gelden voor de bve-sector of dat er voor deze sector een ander model van medezeggen- schap moet komen. De regering heeft tot dit laatste besloten; in deze toelichting wordt uiteen- gezet waarom dat besluit is genomen.


1.3. Gedeelde medezeggenschap als kern van dit wetsvoorstel De medezeggenschap in de bve-sector moet naar de mening van de regering de positie en in- vloed van de deelnemers versterken en passen bij de bestuurlijke verhoudingen, de ontwikkeling
9 van professionele arbeidsorganisaties en de praktijk in deze sector.
092
OCW 1
WP 4832.K-2. 13

Een duidelijke afbakening in taken en bevoegdheden van de partners in de medezeggenschap is daarbij een eerste vereiste. Daarom wordt nu het instellen van twee aparte organen geregeld, de deelnemersraad voor de deelnemers en de ondernemingsraad voor het personeel. Bij de mede- zeggenschap in de bve-sector dient sprake te zijn van het specifiek aanspreken van de deelne- mers en het personeel op de hen regarderende thema's. Deze thema's zijn verschillend en speci- fiek en overlappen elkaar nauwelijks. Voor de deelnemers gaat het bij de medezeggenschap vooral om het onderwijsproces, de voorzieningen voor het onderwijs, de rechten en positie als deelnemer en de gevolgen voor de deelnemers van ingrijpende beslissingen zoals fusie, inkrim- ping en uitbreiding. Voor het personeel gaat het bij de medezeggenschap in de kern om het strategische beleid van de organisatie, beleid en regelingen op het terrein van het personeels- en arbeidsvoorwaardenbeleid, het onderwijsbeleid, de voorzieningen voor de werksituatie, grote organisatiebeslissingen en de gevolgen daarvan voor het personeel. Het ligt in de rede dat het bevoegd gezag een of twee keer per jaar in een gezamenlijke bijeen- komst de ondernemingsraad en de deelnemersraad (en waar aanwezig, ook de ouderraad) in- formeert over zijn beleidsvoornemens en deze raden in staat stelt daarop te reageren. Tevens kunnen in zo'n bijeenkomst enkele gemeenschappelijke thema's worden besproken. Een voor- beeld van een gezamenlijk onderwerp kan een voorgenomen besluit tot wijziging van de grond- slag zijn. In dit wetsvoorstel krijgt de deelnemersraad daarover adviesrecht, maar het is zinvol om over dit thema een gezamenlijk overleg tussen het bevoegd gezag, de ondernemingsraad en de deelnemersraad te voeren. Een ander voorbeeld kunnen bepaalde onderwijskundige aangele- genheden zijn. Personeel en deelnemers hebben daar beide belang bij. De deelnemersraad wordt in het onderhavige wetsvoorstel geregeld. De deelnemersraad dient om de kwaliteit van de medezeggenschap en de positie van de deelnemers daarbinnen te waar- borgen en te versterken. De instemmings- en adviesbevoegdheden van de deelnemersraad wor- den in dit wetsvoorstel geregeld. Voor de ondernemingsraad geldt integraal de Wet op de onder- nemingsraden (WOR), door middel van dit wetsvoorstel aangevuld met een aantal bijzondere bevoegdheden. De positie van het personeel bij de medezeggenschap in de bve-sector is naar mijn mening geen andere dan die elders, bij werknemers in het bedrijfsleven, gebruikelijk is. In dit wetsvoorstel wordt aanvullend voorgesteld te komen tot een professioneel statuut om invulling te geven aan de rol van de werknemer als professional binnen een onderwijsinstelling. De aldus gescheiden medezeggenschapsstructuur wordt de gedeelde medezeggenschapsstruc- tuur genoemd.
Gezien de gemiddelde leeftijd van de deelnemers spelen de ouders in de bve-sector een kleinere rol dan in het primair en voortgezet onderwijs. Toch wordt ook hun positie in dit wetsvoorstel verstevigd. Met dit wetsvoorstel hebben de ouders van deelnemers van een ROC de mogelijkheid te verzoeken om de instelling van een ouderraad. Het bevoegd gezag moet daartoe overgaan als ouders hiertoe de wens kenbaar maken. Waar sprake is van een combinatie van voortgezet onderwijs (vo) en mbo in verticale scholengemeenschappen of van een vbo-deel binnen een AOC, spelen de ouders van de leerlingen in het vo-deel wel degelijk een rol, ook in termen van medezeggenschap. Met het oog op het borgen van de belangen van de groep jongste onderwijs- deelnemers voorziet dit wetsvoorstel dan ook in een verplichte ouderraad bij AOC's en verticale scholengemeenschappen. De bevoegdheden van een verplichte ouderraad worden vastgelegd in het medezeggenschapsstatuut. Het ligt voor de hand dat in de situatie waarin als gevolg van scholengemeenschapsvorming een ouderraad verplicht wordt aan de nieuwe verticale scholen- gemeenschap, de nieuwe ouderraad ­ die voortkomt uit de oudergeleding van de medezeggen-
9 schapsraad van de voormalige school voor voortgezet onderwijs ­ daarbij zal proberen om zoveel
092
OCW 1
WP 4832.K-2. 14

mogelijk dezelfde bevoegdheden te behouden die de ouderraad had onder de werking van de WMS. Op de vaststelling van het medezeggenschapsstatuut krijgt de ouderraad instemmings- recht. Hiermee wordt geborgd dat de ouderraad een relevante set bevoegdheden kan verkrijgen. Het spreekt voor zich dat waar een ouderraad aanwezig is, het bevoegd gezag daaraan ook ver- antwoording aflegt.

Er is in dit wetsvoorstel bij combinaties van vo en bve in een scholengemeenschap en bij AOC's gekozen voor één medezeggenschapsregeling. Voorkomen moet worden dat er twee verschillen- de medezeggenschapsregimes van toepassing worden op dit type onderwijsinstellingen. Zonder een nadere voorziening te treffen zou sprake kunnen zijn van zowel de ongedeelde medezeggen- schapsstructuur voor de school voor voortgezet onderwijs of het vmbo-deel van het AOC, als de gedeelde medezeggenschap in het bve-deel op grond van dit wetsvoorstel. Met het oog daarop wordt in artikel 2.6 van de WEB aangevuld dat op een verticale scholengemeenschap en op een AOC de gedeelde medezeggenschap van de WEB en de WOR van toepassing zijn, óók op de school voor voortgezet onderwijs en het vmbo-deel van het AOC. Hiervoor zijn praktische, juri- dische, bestuurlijke en inhoudelijke overwegingen aan te geven. Praktisch is het voor het bevoegd gezag lastig om in dergelijke gevallen met drie organen te moe- ten overleggen: de ondernemingsraad en de deelnemersraad voor het bve-deel en de medezeg- genschapsraad voor het vo-deel. Dit levert een onnodige toename van de lasten voor de instellin- gen op, terwijl de regering er juist op uit is deze lasten te verminderen. Juridisch leiden verschillende medezeggenschapsregimes tot verschillende geschillenregelingen met een verschillende inhoud: voor de medezeggenschapsraad in het vo-deel conform de WMS, voor de deelnemers in het bve-deel conform het onderhavige wetsvoorstel en voor het personeel in het bve-deel conform de WOR. Dit bevordert de transparantie en werkbaarheid niet en werkt complicerend bij geschillen.
Bestuurlijk is het overheidsbeleid erop gericht de beroepskolom vmbo-mbo-hbo te versterken. Het is verheugend wanneer vo- en bve-instellingen elkaar in toenemende mate vinden in allerlei samenwerkingsconstructies, waaronder het vormen van een scholengemeenschap. Voorkomen moet dan worden dat gescheiden medezeggenschapsstructuren een hinderpaal kunnen vormen om tot zo'n scholengemeenschap te komen. Inhoudelijk leidt de versterking van de beroepskolom tot de wenselijkheid om programmatisch en inhoudelijk de doorlopende leerlijnen van vmbo naar mbo verder uit te bouwen. In dit kader fungeren een verticale scholengemeenschap en een AOC als één instelling en verricht het perso- neel ook arbeid door de gehele instelling heen. Het zou dan niet logisch zijn om gescheiden medezeggenschapsstructuren in stand te houden. Het consequent doortrekken van deze lijn zou betekenen dat de ouders geen rol meer zouden spelen bij de medezeggenschap in het vo-deel van een verticale scholengemeenschap. Deze rol is wel gegarandeerd in de WMO 1992 en de WMS. Het onthouden van een rol van de ouders zou daarmee in strijd zijn. Ik hecht er groot belang aan dat de ouders betrokken kunnen blijven bij deze medezeggenschap en als zodanig positie kunnen innemen in het netwerk van actoren dat belang heeft bij een kwalitatief goed functioneren van de instelling. Reden waarom voor de ouders van leerlingen die voortgezet onderwijs volgen aan een AOC of een verticale scholenge- meenschap, wordt voorzien in een ouderraad, en voor ouders van deelnemers de mogelijkheid van een ouderraad is opgenomen in het wetsvoorstel. Naast de deelnemersraad, de ondernemingsraad, in voorkomende gevallen de ouderraad en het
9 professioneel statuut, vormt het medezeggenschapsstatuut een vijfde belangrijk element van dit
092
OCW 1
WP 4832.K-2. 15

wetsvoorstel. Elke instelling krijgt hiermee de verplichting om in dit statuut te regelen hoe de medezeggenschapsstructuur er binnen de gehele instelling uitziet. Waar dit wetsvoorstel zich beperkt tot het regelen van het "centrale" niveau binnen de instelling, wordt dit statuut ingezet als het bestuurlijke instrument om binnen de instelling een bij de organisatiestructuur van de instelling passende invulling van de medezeggenschap te realiseren. Daarmee kan de medezeg- genschap dicht bij de deelnemers, in voorkomende gevallen de ouders en het personeel komen te staan. Om tot een maximale inspraak van de deelnemers en het personeel bij dit statuut te komen, is in dit wetsvoorstel geregeld dat zowel de deelnemersraad als de ondernemingsraad instemmingsrecht heeft op het statuut. Hetzelfde geldt voor de verplichte ouderraad van een AOC of verticale scholengemeenschap, met name met het oog op de daarin voor hem opgeno- men bevoegdheden.


1.4. Overwogen alternatieven Voor het verbeteren van de medezeggenschap in de bve-sector in het algemeen en het verhogen van de participatie van de deelnemers in het bijzonder zijn de volgende alternatieven overwogen:
1. De WMS wordt tevens van toepassing verklaard op de bve-sector. Hoewel deze variant de charme heeft van een eenduidige regeling voor meerdere onderwijssectoren, is deze variant naar het oordeel van de regering niet wenselijk. De bve-sector verschilt daarvoor te veel van het primair en voortgezet onderwijs. Het karakter van de wetgeving verschilt sterk (WEB en WVO), de deelnemerspopulatie verschilt wezenlijk en bovendien worden de begrippen instelling en bevoegd gezag anders ingevuld1 en zijn de bestuurlijke verhoudingen tussen de overheid en de instellingen niet te vergelijken. Er is zo weinig overlap tussen thema's voor de deelnemers en voor het personeel, dat daarin geen rechtvaardiging is te vinden om in de bve-sector medezeggenschapsraden in stand te houden, die uitgaan van een substantieel aantal gemeenschappelijke thema's en belangen voor de medezeggenschap van deelnemers en personeel en waarbij de medezeggenschapsraden bovendien bovengeschikt zijn aan geledingenraden. De WMS biedt dit getrapte model van medezeggenschap en dat doet geen recht aan de specifieke belangen van deelnemers en personeel. Beide partijen moeten serieus genomen worden en dat gebeurt het beste via aparte en zelfstandige raden, met eigen overlegkanalen.
De motivatie van beide partijen om aan "eigen" raden deel te nemen zal, zo mag worden aangenomen, aanzienlijk hoger zijn dan voor een gemeenschappelijke raad. In een stelsel van ongedeelde medezeggenschap zal, gezien de huidige praktijk, de animo om actief te worden voor veel deelnemers gering blijven. Een zelfstandige deelnemersraad is daarom niet alleen bestuurlijk noodzakelijk, maar ook praktisch veel kansrijker.
2. De WMO 1992 wordt in zijn aard en strekking voor de bve-sector gehandhaafd en waar mogelijk aangepast om de werking en effecten van de medezeggenschap in de bve-sector te verbeteren. Hiervoor gelden dezelfde bezwaren als bij het hiervoor genoemde alternatief, omdat de WMO 1992 en de WMS uitgaan van hetzelfde medezeggenschapsmodel.
3. De instellingen hebben de keuze tussen het model van de WMS en het model van een deel- nemersraad voor de deelnemers en de ondernemingsraad voor het personeel. Deze variant


1 In het wetsvoorstel inzake colleges van bestuur en raden toezicht (Kamerstukken II 2005/06, nr.30 599, nr. 2) is voorzien in de wettelijke positionering van de colleges van bestuur als bevoegd gezag. In afwach- ting daarvan zijn door de meeste besturen van de rechtspersonen de meeste bevoegdheden al gedelegeerd aan de colleges van bestuur. Het begrip "bestuur" of "bevoegd gezag" wordt in deze memorie van toelich-
9

092 ting in relatie tot mbo-instellingen gehanteerd voor de colleges van bestuur. OCW 1
WP 4832.K-2. 16

is onwenselijk, omdat dit de deelnemers en het personeel ­ al naar gelang de keuze van de instelling ­ in een ongelijkwaardige positie kan brengen. Ik hecht zeer aan rechtszekerheid en gelijke behandeling van instellingen, deelnemers en personeel.
4. De wetgever beperkt zich tot het regelen van een zorgplicht en het is verder aan de instelling om, binnen een aantal minimale wettelijke randvoorwaarden, de vormgeving verder te rege- len. Hoewel het past in het regeringsbeleid om te bezien in hoeverre alternatieven voor (ge- detailleerde) regelgeving kunnen worden ingezet, leent het onderhavige geval zich daar niet voor, omdat daarmee onvoldoende recht wordt gedaan aan de positie van de deelnemers en het personeel ten opzichte van het bevoegd gezag, de kenmerken van en de verhoudingen in de bve-sector en de rechten op invloed, medezeggenschap en beroep waarop partijen te- recht aanspraak willen maken.
5. In de bve-sector wordt een gedeeld medezeggenschapsstelsel ingericht, dat uitgaat van deel- nemersraden voor de deelnemers en ondernemingsraden voor het personeel. Bij de afweging tussen deze varianten kiest de regering derhalve voor de vijfde variant. Deze past het beste bij de specifieke kenmerken van de bve-sector en de bve-instellingen, de positie van de deelnemers en het personeel binnen de sector, de verhoudingen tussen deze partijen en het bestuur binnen de instellingen en de aard van de medezeggenschap die vanuit deze positie op een transparante wijze geregeld moet worden.


1.5. Draagvlak
Bij de afweging telt voor mij in belangrijke mate mee wat de opvattingen van de dragende par- tijen in de sector zelf zijn. Zoals afgesproken in "Ruimte voor ambitie en innovatie in het mbo", de Bestuurlijke Agenda 2005-2010 die tussen de MBO Raad2 (mede namens de AOC-raad) en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (mede namens de Minister van Land- bouw, Natuur en Voedselkwaliteit) in 2005 is overeengekomen, heeft de MBO Raad overleg gevoerd over de vormgeving van de medezeggenschap met de vertegenwoordigers van de deel- nemers en het personeel. Over dit wetsvoorstel is in dit proces volledige overeenstemming be- reikt tussen werkgevers (MBO Raad), deelnemers (JOB) en personeel (de onderwijsvakorganisa- ties AOb, ABVAKABO FNV, CNV Onderwijs, en UNIENFTO3). Bij deze partijen is er geen gemeen- schappelijk draagvlak voor een van de andere alternatieven.


1.6. Vervolgstappen
Ter versterking en ondersteuning van de nu voorgestelde wettelijke maatregelen, kan de JOB een campagne opzetten om de interesse van de deelnemers te vergroten. De MBO Raad zal de bestuurders van de bve-instellingen stimuleren om binnen hun instelling initiatieven te nemen om de deelnemers tot participatie aan te zetten. Daarnaast kan het "belonen" voor participatie in de deelnemersraden (via studiepunten of anderszins) de betrokkenheid vergroten. Dit komt het curriculum vitae van de deelnemers ten goede, vergelijkbaar met bestuurswerk in een studievereniging bij een academische opleiding. Het spreekt voor zich dat deze "beloning" nooit een zodanige omvang kan krijgen dat deze beslissend is voor het wel of niet behalen van het diploma. Gezien de nieuwe bestuurlijke verhoudingen en de aard van het nieuwe competentie- gerichte beroepsonderwijs voert het te ver om een recht op studiepunten in dit wetsvoorstel op te nemen. Het is aan het bevoegd gezag en de deelnemersraad om hierover afspraken te maken.


2 Toen nog Bve-raad, per 1 september 2006 heeft deze raad zijn naam in MBO Raad gewijzigd.
9

092 3 Voorheen: Unie BVE-VO.
OCW 1
WP 4832.K-2. 17

Het is verder mijn bedoeling om de participatie van de deelnemers in de deelnemersraden nauw- gezet te monitoren. Ik zal over de vormgeving van deze monitoring overleg plegen met de JOB, de MBO Raad en de onderwijsvakorganisaties. Mocht uit deze monitoring blijken dat de partici- patie, ondanks deze wetgeving en de boven genoemde stimulerende activiteiten, achterblijft, dan ligt het inzetten van andere flankerende maatregelen voor de hand. Uiteraard zal de Tweede Kamer regelmatig over deze monitoring worden geïnformeerd.


2. Korte typering bve-sector

Voor een goed begrip van de nu voorgestelde keuzes, zal ­ wellicht ten overvloede ­ in het navol- gende het specifieke karakter van de bve-sector worden toegelicht en waarom dit karakter moet leiden tot de bovengenoemde specifieke regeling van de medezeggenschap voor de deelnemers en het personeel.


2.1. Korte voorgeschiedenis en bestuurlijke situatie bve-sector In 1996 is de WEB ingevoerd en een fusieproces van ongekende omvang in de bve-sector afgeslo- ten. Ruim 1000 vooral plaatselijke instellingen in het voormalige middelbaar beroepsonderwijs, leerlingwezen, vormingswerk en volwasseneneducatie (basiseducatie en het dag- en avond- onderwijs voor volwassenen, nu vavo) zijn in dit proces gefuseerd tot (momenteel) 42 regionale opleidingencentra (ROC's). Daarnaast zijn er onder meer 11 agrarische opleidingscentra (AOC's) en 13 vakscholen voor een afgebakende bedrijfstak of groep van bedrijfstakken. De ROC's zijn overwegend grote instellingen met een regionale of bovenregionale werking. Veelal beschikken zij naast de hoofdlocatie over tientallen uitvoeringslocaties overal in de plaats of regio. Het begrip regio is daarbij niet aan wettelijke grenzen gebonden. ROC's kunnen in beginsel overal in het land locaties vestigen. Een ROC is daarom bestuurlijk en organisatorisch niet te vergelijken met het bestuur van een school voor primair en voortgezet onderwijs, dat het bevoegd gezag kan zijn van een (groot) aantal scholen. Voor de wetgever is in het primair en voortgezet onderwijs de school de wettelijke entiteit, terwijl in de WEB de instelling (het totale ROC, bestaande uit meer decentrale organieke eenheden) als wettelijke entiteit is gekozen. Er is dus sprake van één instelling met één raad van toezicht en één college van bestuur. De aard van de wetgeving in de WEB is gericht op de instelling als geheel als wettelijke entiteit en strekt zich niet uit over de decentrale eenheden binnen de instelling. Dit wordt bewust overgelaten aan het bevoegd gezag (zie voor de positionering daarvan voetnoot 1), dat in overleg met vele betrokkenen de inrichting en organisatie van de eigen instelling regelt. In de praktijk blijkt dat de wijze waarop het bevoegd gezag dit doet, met een centrale aansturing of juist veel ruimte voor het decentrale niveau en met veel of weinig decentrale organieke eenheden, zeer verschillend vorm krijgt. Het wetsvoor- stel heeft echter wel degelijk de bedoeling om met de zorg voor een adequate medezeggenschap en het medezeggenschapsstatuut het mogelijk te maken dat de medezeggenschap dicht bij de deelnemers, in voorkomende gevallen de ouders en het personeel wordt georganiseerd.


2.2. Deelnemers
De deelnemers in de bve-sector hebben een uiteenlopende leeftijd. De gemiddelde leeftijden zijn in de bbl-opleidingen 25 jaar, in de voltijdse bol-opleidingen 18 jaar, in de deeltijdse bol-opleidin- gen 31 jaar en voor de examendeelnemers (extraneï) 24 jaar. De gemiddelde leeftijd van de edu- catiedeelnemers is moeilijk te schatten. De gemiddelde leeftijd van alle bve-deelnemers is bijna
9 21 jaar.

092
OCW 1
WP 4832.K-2. 18

De deelnemers hebben een dubbelrol als onderwijsgenietende én contractpartner. In deze laatste rol sluiten de deelnemers in de bve-sector wettelijk verplichte onderwijsovereenkomsten af met de instellingen en praktijkovereenkomsten met de instellingen en de leerbedrijven. De bve-sector is de enige onderwijssector in Nederland waarin dit gebeurt. Met deze contractrelatie wordt beoogd dat instellingen en deelnemers elkaar op een volwassen manier op inspanningen en prestaties kunnen aanspreken.
De gemiddelde verblijfsduur van deelnemers in de bve-sector is veelal korter dan in de andere onderwijssectoren. De positie van de deelnemers en verhoudingen tussen de instellingen en de deelnemers worden in dit wetsvoorstel doorvertaald naar de medezeggenschap. Het instellen van deelnemersraden is een noodzakelijke voorwaarde om van deze medezeggenschap serieus werk te maken en de positie van de deelnemers te versterken. De deelnemersraad is hét forum waarbinnen de deelnemers hun onbetwistbare recht op rechtstreekse medezeggenschap vorm en inhoud kunnen geven. Het is bijvoorbeeld essentieel dat de deelnemersraad instemmings- recht krijgt bij onderwerpen als het medezeggenschapsstatuut, het deelnemersstatuut, de klachtenregeling en de vrijwillige deelnemersbijdrage.


2.3. Personeel
In de bve-sector zijn de arbeidsverhoudingen verregaand genormaliseerd en de primaire en de secundaire arbeidsvoorwaarden naar de instellingswerkgevers gedecentraliseerd. De instellin- gen nemen in hoge mate zelf hun strategische beslissingen en dragen ook de gevolgen daarvan. Een indringend voorbeeld hiervan vormen de ontwikkelingen op het vlak van de inburgering, die tot ingrijpende personele maatregelen binnen de instellingen hebben geleid. De werkgevers dragen zelf ook de verantwoordelijkheid voor de kosten van uitkeringen bij werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid. Er is een decentrale CAO voor de bve-sector waarin over een veelheid van onderwerpen afspraken tussen de desbetreffende sociale partners worden gemaakt. Binnen de kaders van de CAO krijgt het arbeidsvoorwaarden- en personeelsbeleid op instellingsniveau concreet vorm.
Bij het op deze wijze functioneren als onderneming hoort een ondernemingsraad voor de mede- zeggenschap van het personeel. Dat is de beste manier om het personeel volwaardig bij het be- leid te betrekken. De WOR biedt het geschikte kader om de medezeggenschap van het personeel stevig te verankeren. Direct overleg tussen het bevoegd gezag en het personeel is geboden om aan het instellingsbeleid op een passende manier inhoud en vorm te geven. De functie van ondernemingsraden in de bve-sector is daarbij met name gericht op het strategische beleid van de instelling, de uitwerking op instellingsniveau van de CAO-afspraken en op de bedrijfsvoering. Het is niet nodig en niet gewenst om de deelnemers daarmee ook te belasten. De positie van het personeel in de bve-instellingen is hiermee niet anders dan die van werkne- mers in het bedrijfsleven. Het is van belang om werknemers in vergelijkbare ondernemingen in de publieke, semi-publieke en marktsector dezelfde medezeggenschapspositie en -rechten te geven. Wel verleent het onderhavige wetsvoorstel de ondernemingsraad, in aanvulling op de al- gemene bevoegdheden van de WOR, een aantal bevoegdheden die met name voor de rol van het personeel van de bve-instelling van belang zijn. Bedoelde bevoegdheden zijn een instemmings- recht ten aanzien van het medezeggenschapsstatuut, een adviesrecht ten aanzien van de profie- len van de raad van toezicht, en de bevoegdheid om ten aanzien van één lid van de raad van toe- zicht ­ vanzelfsprekend in goed overleg met die raad ­ een bindende voordracht te doen. De laatste twee bedoelde bevoegdheden heeft de ondernemingsraad niet eerder dan nadat het wets-
9 voorstel tot wijziging van de Wet educatie en beroepsonderwijs inzake colleges van bestuur en
092
OCW 1
WP 4832.K-2. 19

raden van toezicht (Kamerstukken II 2005/06, 30 599, nr. 2) tot wet is verheven. In de artikels- gewijze toelichting wordt op deze bijzondere bevoegdheden nader ingegaan.

De werknemers van de instellingen zijn, behalve formeel als zodanig in dienst van de instelling, tegelijkertijd professional te noemen. Voor het realiseren van de betrokkenheid als werknemer biedt de WOR gelegenheid. Zo is daarin het adviesrecht van de ondernemingsraad geregeld ten aanzien van facetten die te maken hebben met het strategische beleid van de instelling. In het geval van een bve-instelling kan het hierbij bijvoorbeeld gaan om voorgenomen besluiten ten aanzien van het onderwijsaanbod en de locaties van de instelling. Ten behoeve van de betrokkenheid als professional wordt in dit wetsvoorstel voor het eerst in het Nederlandse onderwijs het professioneel statuut geregeld. De gezamenlijke bevoegde gezagsor- ganen, vertegenwoordigd door de MBO Raad, en vakorganisaties van overheids- en onderwijs- personeel stellen dit statuut op landelijk niveau vast. Het is van belang om dit op landelijk niveau te doen, omdat dit een krachtig instrument is om de professionaliteit voortdurend te versterken, de herkenbaarheid en het eigen karakter van de bve-sector te onderstrepen en tot een gezamen- lijk kader te komen. Het spreekt voor zich dat het professioneel statuut de ruimte biedt om binnen de kaders van het professioneel statuut de eigenheid van de instelling vorm te geven. In de CAO-mbo zullen de totstandkoming en inhoud van dit statuut worden geregeld. Daarin kunnen afspraken worden gemaakt over zaken als:
· het beleid met betrekking tot deskundigheidsbevordering van het personeel;
· de wijze waarop het personeel wordt betrokken bij de vormgeving van het onderwijs en de examinering;

· de betrokkenheid van het personeel bij de interne kwaliteitszorg;
· de betrokkenheid van het personeel bij de ontwikkeling van goed bestuur. Beide kaders, het adviesrecht in de WOR van de ondernemingsraad met betrekking tot strate- gische vraagstukken en het landelijke professioneel statuut met onder meer een regeling van betrokkenheid van het personeel bij andere aangelegenheden, dragen voor het personeel bij aan een naadloze overgang van de WMO 1992 naar de WOR.


2.4. Instellingen
De instellingen in de bve-sector hebben een belangrijke maatschappelijke opdracht. Zij dragen zorg voor goed opgeleide vakmensen (economische functie), sociale cohesie en integratie (sociale functie) en ontwikkeling van burgerschap (individuele functie). Zij werken in een com- plexe maatschappelijke omgeving en hebben met veel stakeholders, klanten en opdrachtgevers te maken: deelnemers en hun ouders, bedrijven en instellingen waarvoor opgeleid wordt, ge- meenten, re-integratiebedrijven, centra voor werk en inkomen, kamers van koophandel, werk- gevers- en werknemersorganisaties, brancheorganisaties in het bedrijfsleven, toeleverende en afnemende onderwijsinstellingen (met name vmbo en hbo), welzijnsorganisaties en jeugdzorg- instellingen.
Om in deze complexe maatschappelijke omgeving goed te kunnen functioneren is ondernemer- schap nodig. De bve-instellingen zijn geen "school" in de traditionele zin van het woord als een taakorganisatie van de rijksoverheid, maar hebben een bedrijfsmatige wijze van werken met bedrijfsrisico's die bij een onderneming horen. De bve-instellingen bewijzen dagelijks hoe maat- schappelijk ondernemerschap in een onderwijsinstelling uitstekend vorm kan krijgen. Het te dienen maatschappelijk belang van deze instellingen is gelegen in het verzorgen van middelbaar
9 beroepsonderwijs (niveaus 1 tot en met 4, in twee leerwegen), in sommige gevallen voorberei-
092
OCW 1
WP 4832.K-2. 20

dend middelbaar beroepsonderwijs, en educatie (opleidingen vavo, Nederlands als tweede taal en opleidingen gericht op breed maatschappelijk functioneren en sociale redzaamheid). Zij voeren hun taak binnen de wettelijke kaders op betrekkelijk zelfstandige wijze uit, op regionaal niveau en in nauw overleg met de belanghebbenden in hun omgeving. Daarnaast voeren zij voor deze belanghebbenden ook private activiteiten uit (contractonder- wijs). Voorbeelden daarvan zijn de inburgeringscursussen, waarvoor sinds 1 januari 2007 de vrije marktwerking geldt, en diverse scholingstrajecten voor werkenden en werkzoekenden. De zelfstandigheid van de bve-instellingen moet binnen het kader van de stelselverantwoorde- lijkheid van de rijksoverheid voor de bve-sector worden gezien, waarbij met name de beginselen van kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid aan de orde zijn. De instellingen verantwoorden zich hierover publiek.

Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat, waar bve-instellingen zich soms bedienen van de term "maatschappelijke onderneming", dit niet vooruitloopt op de recente ontwikkelingen met betrek- king tot de als discussiestuk bedoelde proeve van een wetsvoorstel "maatschappelijke onderne- ming". Indien regelgeving over de maatschappelijke onderneming tot stand komt, zal ik in over- leg met de MBO Raad bezien op welke wijze dit gevolgen heeft voor de bedoelde instellingen.

De bestuurlijke verhoudingen tussen de rijksoverheid en de bve-instellingen zijn sinds de inwer- kingtreding van de WMO 1992 en de WEB sterk gewijzigd. De rijksoverheid is verantwoordelijk voor het "wat", dat wil zeggen de prestaties van het stelsel in de zin van kwaliteit, doelmatigheid en rechtmatigheid en de randvoorwaarden die het stelsel nodig heeft om publieke taken te kun- nen laten uitoefenen, zoals wet- en regelgeving en bekostiging. De bve-instellingen zijn verant- woordelijk voor de vertaling van het "wat" in de regio's (de activiteiten die in de regio vanuit de publieke taakstelling nodig zijn) en het "hoe", dat wil zeggen de vormgeving aan de eigen leer- en bedrijfsvoeringsprocessen.


2.5. Medezeggenschap en goed bestuur in de bve-sector De bve-instellingen geven actief vorm aan goed bestuur, het samenhangend stelsel van intern toezicht, bestuur en verantwoording. Randvoorwaarden zijn onder meer een goed geregelde interne kwaliteitszorg, interne informatie en verantwoording (managementinformatiesystemen) en medezeggenschap. De medezeggenschap door ondernemingsraden en deelnemersraden is derhalve een onmisbare schakel in de totale keten van checks and balances binnen de instelling en een noodzakelijke randvoorwaarde voor goed bestuur. Zoals in het eerder genoemde onder- zoeksrapport "Tussen wil en wet; naar volwaardige medezeggenschap in het beroepsonderwijs?" van het Max Goote Kenniscentrum voor Beroepsonderwijs en Volwasseneneducatie (augustus
2006) is aangegeven, gaat het bij de relatie tussen medezeggenschap en goed bestuur om de vraag hoe medezeggenschapsorganen als actor zijn ingebed in het netwerk van actoren dat het beleid en het bestuur van de instelling mede bepaalt. Daarbij worden aan medezeggenschap drie functies toebedeeld:

· het realiseren van betrokkenheid van (in dit geval interne) belanghebbenden bij de besluitvorming door het bestuur. Medezeggenschap is daarmee een belangrijke interne legitimatiebasis voor het beleid en het bestuur van de instelling;
· een intern en extern toezichthoudende functie via onder meer de band van de landelijke geschillencommissie(s). Medezeggenschap zorgt mede voor een vorm van borging van
9 de kwaliteit van beleid en bestuur;
092
OCW 1
WP 4832.K-2. 21


· een functie binnen de horizontale verantwoording, omdat deelnemers en hun ouders kunnen worden opgevat als externe actoren. Medezeggenschap zorgt zo gezien ook voor een belangrijke externe legitimatiebasis voor beleid en bestuur.


3. Voorgeschiedenis van dit wetsvoorstel

In 2003 is bij de Tweede Kamer het wetsvoorstel "modernisering medezeggenschap educatie en beroepsonderwijs" (Kamerstukken II 2003/04, nr. 29 371, nrs. 1-2) ingediend. Na de schriftelijke voorbereiding heeft op 16 november 2004 een algemeen overleg over dit wetsvoorstel plaatsge- vonden. De Kamer was kritisch over de ingezette lijn. Voor de toenmalige Staatssecretaris van OCW was dit aanleiding om met de betrokken partijen in het veld nader overleg te voeren. Alle partijen waren het er over eens dat de positie van de deelnemers binnen de medezeggenschap versterkt moest worden. Dat resulteerde in een convenant tussen alle partijen in de bve-sector (december 2004), die vervolgens gezamenlijk een "Handreiking versterking medezeggenschap deelnemers in de bve-sector" (mei 2005) hebben opgesteld, die de periode tot aan de nieuwe wetgeving zou moeten overbruggen.
Bij brief van 28 juni 2005 (Kamerstukken II 2004/05, 29 371, nr. 12) heeft de Staatssecretaris van OCW aangegeven dat in het bve-veld op dat moment overeenstemming was bereikt over een model van ongedeelde medezeggenschap, een voortzetting van het huidige model in de WMO
1992. Op dat moment was er nog geen draagvlak voor het model van het onderhavige wetsvoor- stel en moest voor deze subsidiaire optie worden gekozen. Het voorliggende wetsvoorstel met de introductie van een gedeelde medezeggenschapsstructuur is echter altijd de voorkeur van de regering geweest.
Later is tussen de bewindspersonen van OCW en LNV enerzijds en de MBO Raad en AOC-raad anderzijds een Bestuurlijke Agenda 2005-2010 overeengekomen ("Ruimte voor ambitie en innovatie in het mbo", november 2005), waarin over de medezeggenschap de volgende afspraak is opgenomen: "Medezeggenschap is een belangrijk onderdeel van de checks and balances in een instelling en als zodanig onderdeel van governance. De Bve Raad en de vakbonden in de bve- sector doen voor 1 februari 2006 een voorstel voor de invulling van de medezeggenschap voor de lange termijn waarvoor draagvlak bestaat bij werkgevers, werknemers en deelnemers. Dit voor- stel zal als uitgangspunt worden gebruikt voor de wettelijke verankering, die OCW zal bevorde- ren.'' Bij het uitvoeren van deze afspraak heeft de MBO Raad het voortouw genomen en is deze Raad er in geslaagd om over het model van de gedeelde medezeggenschap en over dit wetsvoor- stel volledige overeenstemming te bereiken met de vertegenwoordigers van de deelnemers (JOB) en het personeel (de onderwijsvakorganisaties). Het wetsvoorstel uit 2003 zal worden ingetrokken zodra het onderhavige wetsvoorstel bij de Tweede Kamer is ingediend. Bewust is ervan afgezien om het wetsvoorstel uit 2003 te wijzigen. Redenen daarvoor zijn:

· de bestuurlijke afspraken met de MBO Raad in "Ruimte voor ambitie en innovatie in het mbo", op grond waarvan de MBO Raad het initiatief tot het onderhavige wetsvoorstel heeft genomen;

· het verloop van het overlegproces met de andere betrokken partijen en de nieuwe inzichten die in dat proces zijn ontstaan;
· de wens tot verdere deregulering, op grond waarvan een aantal artikelen van het eerdere wetsvoorstel niet meer is opgenomen;
9 · de vervanging van de WMO 1992 door de WMS;
092
OCW 1
WP 4832.K-2. 22


· de transparantie in het wetgevingsproces, die niet gediend zou zijn met zeer omvangrijke wijzigingen in het eerdere wetsvoorstel, dat daardoor vrijwel onleesbaar zou zijn geworden.


4. De nieuwe positie van de deelnemersraad

Het wetsvoorstel maakt het mogelijk om een dubbele betrokkenheid van de deelnemers te reali- seren.
In de eerste plaats een betrokkenheid op het "centrale" niveau binnen de instelling over zaken die binnen de gehele instelling voor de deelnemers van belang zijn. Met dit centrale niveau wordt het niveau bedoeld waarop het college van bestuur werkzaam is en sturing wordt gegeven aan de gehele instelling. Zoals eerder vermeld zijn er vele zaken die in algemene zin de positie en het belang van de deelnemers in de gehele instelling raken en waarover op een volwassen wijze tus- sen het bevoegd gezag en de deelnemersraad op dit centrale niveau overleg moet plaatsvinden. In de tweede plaats een betrokkenheid op het "decentrale" niveau binnen de instellingen, dat wil zeggen scholen, werkmaatschappijen, units, sectoren, afdelingen, locaties e.d.4 Op dit niveau gaat het om het directe, als het ware "dagelijkse" belang van de deelnemers. Daartoe wordt in het wetsvoorstel voorzien in een verplicht medezeggenschapsstatuut binnen elke instelling, waarin om de vier jaar afspraken over de vormgeving van de medezeggenschap op decentraal niveau worden vastgelegd. Met het instemmingsrecht op het medezeggenschapsstatuut is de zeggenschap van de deelnemersraad (en de ondernemingsraad) over de totale medezeggen- schapstructuur binnen de instelling stevig verankerd. Hoe op decentraal niveau binnen de instelling de medezeggenschap vorm krijgt, is aan de instelling en de direct betrokkenen en niet aan de wetgever. Het past niet in het karakter van de WEB, de bestuurlijke verhoudingen en het streven van de regering naar deregulering om over de decentrale structuren bepalingen in het onderhavige wetsvoorstel op te nemen. Het is voorts wenselijk dat de op instellingsniveau af te spreken decentrale medezeggenschapsstructuren voor de geledingen personeel en deelnemers voldoende samenhang vertonen. Dan kan de medezeggenschap op een efficiënte en effectieve wijze vorm krijgen binnen de instellingen. De deelnemersraad heeft een aantal algemene bevoegdheden, gebruikelijk in de medezeggen- schap. Een belangrijke daarvan is het initiatiefrecht. In het overleg in de deelnemersraad kun- nen alle aangelegenheden de instelling betreffende aan de orde worden gesteld. Ook kan de raad voorstellen doen aan het bevoegd gezag over deze aangelegenheden en standpunten kenbaar maken.
Dergelijke voorstellen van de deelnemersraad kunnen ook de decentrale inrichting van de mede- zeggenschap betreffen, in het kader van het medezeggenschapsstatuut. In dat kader kunnen de deelnemers bijvoorbeeld voorstellen doen om deelraden voor deelnemers in te stellen op het niveau van een organisatorische eenheid of vestiging. Met het doen van dergelijke voorstellen hoeft de deelnemersraad in beginsel niet te wachten totdat de geldigdheidsduur van vier jaren van het medezeggenschapsstatuut is verstreken. Voorts krijgt de deelnemersraad een aantal specifieke instemmings- en adviesbevoegdheden. Deze zijn in analogie met de bevoegdheden voor de ondernemingsraad geformuleerd en de JOB heeft daarmee volledig ingestemd. Het bevoegd gezag heeft de instemming van de deelnemers- raad nodig indien hij besluiten neemt over zaken die voor de deelnemers regels bevatten, zoals


4 De decentrale vormgeving binnen de bve-instellingen verschilt aanzienlijk. Het aantal decentrale werk-
9

092 eenheden varieert van enkele tot tientallen. OCW 1
WP 4832.K-2. 23

de vaststelling of (tussentijdse) wijziging van het medezeggenschapsstatuut, de wijze waarop informatie wordt gegeven over de inhoud, planning en organisatie van het onderwijs en de exa- mens, het deelnemersstatuut, een beroeps- en klachtenregeling, de model-onderwijsovereen- komst, de model-praktijkovereenkomst, en het reglement voor de deelnemersraad. Het bevoegd gezag heeft advies van de deelnemersraad nodig wanneer het gaat om zaken die gevolgen heb- ben voor de deelnemers, met name besluiten over de organisatie en werkwijze van de instelling met betrekking tot het opleidingsaanbod, waaronder in ieder geval besluiten vallen over inkrim- ping, uitbreiding, fusie en overdracht van de instelling of beëindiging van opleidingen, samen- werking met andere instellingen bij de uitvoering van opleidingen, werkomstandigheden en voor- zieningen voor deelnemers binnen de instelling, het beleid met betrekking tot intake- en assess- mentprocedures, en de rol van deelnemers bij de interne kwaliteitszorg en zelfevaluatie. Het spreekt voor zich dat het voor de deelnemersraad noodzakelijk is te kunnen beschikken over actuele en adequate informatie. Het bevoegd gezag is daarom verplicht tot het verstrekken van informatie over diverse onderwerpen die de instelling betreffen en die de raad nodig heeft om zijn taak naar behoren te kunnen uitoefenen. Het is de verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag om aan de deelnemersraad voldoende faciliteiten beschikbaar te stellen om zijn taken naar behoren te vervullen. Het wetsvoorstel schrijft ­ anders dan de WOR dat doet voor de ondernemingsraad ­ niet voor dat de deelnemersraad een aantal zorgtaken heeft. In eerste instantie ligt de zorg voor bijvoor- beeld het bevorderen van de naleving van voorschriften op het gebied van de arbeidsomstandig- heden (en daarbij het waken tegen discriminatie) en van maatregelen ter voorkoming van voor- tijdig schoolverlaten in handen van het bevoegd gezag. De deelnemersraad heeft hierin geen bijzondere rol. Het is voldoende dat de ondernemingsraad een en ander mede bewaakt op basis van artikel 28 van de WOR.
Voor het adequaat functioneren van de deelnemersraad is een reglement nodig. Naast de alge- mene en bijzondere bevoegdheden van de raad in dit wetsvoorstel is het reglement een belang- rijke basis voor het functioneren van de raad.


5. De ondernemingsraad

In deze memorie van toelichting is ervan afgezien om een uitgebreide toelichting te geven op de ondernemingsraad. In het kort merk ik op dat volgens de WOR iedere onderneming van ten minste 50 werknemers een ondernemingsraad moet instellen. In de artikelsgewijze toelichting bij artikel V wordt nader ingegaan op de situatie bij instellingen met minder dan 50 werknemers. De wet stelt regels over hoe de ondernemingsraad samengesteld moet worden en hoe overleg plaatsvindt tussen ondernemer (de bestuurder) en de ondernemingsraad. De wet regelt de rech- ten en plichten van de ondernemingsraad en van de ondernemer. Het adviesrecht en het instem- mingsrecht zijn voor de ondernemingsraad daarvan de belangrijkste. Dit wetsvoorstel voegt het instemmingsrecht op het medezeggenschapsstatuut toe aan de bevoegdheden die de onderne- mingsraad op basis van de WOR al heeft. Zoals hiervoor in paragraaf 2.3 reeds opgemerkt, zal de ondernemingsraad bovendien twee andere bevoegdheden verkrijgen nadat de wijziging van de WEB waarmee de raden van toezicht worden geïntroduceerd, in werking is getreden: een advies- recht ten aanzien van de profielen van de raad van toezicht, en de bevoegdheid om ten aanzien van één lid van de raad van toezicht een bindende voordracht te doen. In de artikelsgewijze toelichting wordt hierop nader ingegaan, net als op de geschillenregeling voor de situatie waarin
9 de ondernemingsraad zijn overeenstemming aan het medezeggenschapsstatuut onthoudt.
092
OCW 1
WP 4832.K-2. 24


6. Financiële consequenties

De kosten van medezeggenschap zijn bij de invoering van de WMO 1992 opgenomen in de rijks- bijdrage van de instelling. Aan het onderhavige wetsvoorstel zijn geen financiële consequenties verbonden. De invoering van de ondernemingsraden en de deelnemersraden in de bve-sector dient plaats te vinden binnen de beschikbare lumpsum van de bve-instellingen.


7. Administratieve lasten voor instellingen en burgers

Het onderhavige wetsvoorstel leidt tot een beperkte toename van de administratieve lasten van de bve-instellingen. Het bevoegd gezag zal met twee organen overleg voeren, de ondernemings- raad en de deelnemersraad, en in een enkel geval tevens met de ouderraad, als deze op verzoek van ouders wordt ingesteld. Tevens ligt het in de rede om een of meer keren per jaar gezamenlijk overleg te voeren. Bij aanvang zal dit onder meer gaan over het medezeggenschapsstatuut bin- nen de instelling.
De veranderingen in de medezeggenschapsstructuur zijn beperkt, omdat ook nu al het bevoegd gezag te maken heeft met verschillende medezeggenschaps- en geledingenraden en daarmee samenhangende procedures. De administratieve lasten voor de bve-instellingen die samen- hangen met medezeggenschap, bedragen volgens de nulmeting 78.896 euro per jaar. De lasten die uit het onderhavige wetsvoorstel voortvloeien, komen neer op een totaal van 104.676 euro per jaar. De toename als gevolg van het wetsvoorstel bedraagt derhalve 25.780 euro op jaar- basis. Op grond van deze berekening heeft Actal besloten niet over te gaan tot toetsing van het wetsvoorstel.
Van een wijziging van de lasten voor de deelnemers is geen sprake, aangezien actieve deelname aan medezeggenschap wordt beschouwd als onderdeel van hun schoolactiviteiten. Voor ouders is evenmin sprake van een wijziging. Een ouderraad wordt voor een ROC niet dwin- gend voorgeschreven. Daartoe wordt alleen overgegaan indien ouders daarom verzoeken. De kans dat zich dit zal voordoen, is moeilijk in te schatten. De verplichte ouderraad van een AOC of verticale scholengemeenschap leidt niet tot een verandering in de lasten voor de betrokken ouders of het bevoegd gezag.


8. Advies van de Onderwijsraad

De Onderwijsraad heeft op 1 maart 2002 advies uitgebracht over de wetsvoorstellen modernise- ring medezeggenschap in de sectoren PO, VO en BVE. Voor een samenvatting van de kernpunten van dit advies en de reactie van de regering daarop wordt verwezen naar de memorie van toe- lichting bij het al genoemde wetsvoorstel "modernisering medezeggenschap educatie en be- roepsonderwijs" (Kamerstukken II 2003/04, 29 371, nr. 3, blz. 10 e.v.). In januari 2006 heeft de Onderwijsraad het advies "Onderwijsspecifieke medezeggenschap" uitgebracht. Deze beide adviezen hebben duidelijk in beeld gebracht wat het standpunt van de Onderwijsraad is over de medezeggenschap in de bve-sector. Wij zien geen redenen om te veronderstellen dat de Onderwijsraad nu met een ander advies zou komen. Daarom is er van afgezien om de Onder- wijsraad nogmaals om advies te vragen over het onderhavige wetsvoorstel.


9

092
OCW 1
WP 4832.K-2. 25

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I, onderdeel A

De nieuwe voorschriften met betrekking tot de gedeelde medezeggenschap in de educatie en het beroepsonderwijs zijn voor de openbare instellingen regels en voor de bijzondere instellingen bekostigingsvoorwaarden.

Artikel I, onderdeel B

Zoals reeds in paragraaf 1.3 van het algemene deel van deze toelichting is opgemerkt, moet wor- den voorkomen dat twee verschillende medezeggenschapsregimes van toepassing worden op de verticale scholengemeenschappen. In dit onderdeel wordt daartoe de noodzakelijke voorziening getroffen.

Artikel I, onderdeel C

In paragraaf 2.3 van het algemene deel van deze toelichting is ingegaan op de positie van de werknemer als professional. In aanvulling op en ter onderstreping van hetgeen over het profes- sioneel statuut is opgemerkt in paragraaf 2.3 van het algemene deel van deze toelichting, wordt in artikel 4.1.3 van de WEB uitdrukkelijk het doel van het professioneel statuut aangegeven: de afspraken die in dat kader worden gemaakt, zijn erop gericht bij te dragen aan de voortdurende versterking van de professionele wijze waarop het personeel van de instellingen zijn taken uit- oefent.

Artikel I, onderdeel D

Artikel 8a.1.1
In verband met de invoering van het nieuwe hoofdstuk 8a bevat dit artikel een aantal begripsom- schrijvingen dat alleen op dat hoofdstuk betrekking heeft. Vandaar dat er niet voor is gekozen om de omschrijvingen toe te voegen aan artikel 1.1.1 van de WEB. Met name zou dan ook ondui- delijkheid kunnen ontstaan over het begrip "raad", aangezien dat in de begripsomschrijving van "bevoegd gezag" een paar keer voorkomt in de betekenis van gemeenteraad.

Artikel 8a.1.2
Met het eerste lid van dit artikel wordt voor iedere instelling de deelnemersraad voorgeschreven, alsmede het doel van deze raad: het behartigen van de belangen van de deelnemers. Wat precies behoort tot de belangen van de deelnemers, is niet aan de wetgever om aan te geven. Naast het bevoegd gezag en het personeel, zijn het uiteraard de deelnemers zelf die voor hun belangen dienen op te komen en hieraan invulling te geven. Mede met het oog hierop komt hen het zoge- naamde initiatiefrecht toe. Zie daarvoor de toelichting bij artikel 8a.2.1, tweede lid. Ten aanzien van de verkiezing van de deelnemersraad (derde lid) wordt gewezen op de verplich- ting voor het bevoegd gezag om deze zodanig te regelen dat zij kan leiden tot een representatieve vertegenwoordiging van de deelnemers. Zie verder de toelichting bij artikel 8a.1.4. In het vierde lid zijn het actief en passief kiesrecht van de deelnemer vastgelegd. Het ligt voor de
9 hand dat alle ingeschreven deelnemers van beide kiesrechten gebruik kunnen maken. Het vijfde
092
OCW 1
WP 4832.K-2. 26

lid is van belang om ervoor te zorgen dat de deelnemer binnen de instelling door zijn deelname aan de deelnemersraad niet wordt benadeeld. Hierbij is een analogie gezocht met artikel 21 van de WOR.

Artikel 8a.1.3
Dit artikel heeft betrekking op de ouders van deelnemers dan wel van leerlingen die voortgezet onderwijs volgen in het verband van een bve-instelling. Het eerste lid geeft de ouders van deelnemers van een ROC de mogelijkheid om het bevoegd gezag te verzoeken een ouderraad in te stellen. Het moet dan gaan om een substantiële groep ouders. Het is niet aan de wetgever om hiertoe een minimum aantal vast te leggen. Gedacht kan worden aan 10 of meer ouders. De bevoegdheden van deze "vrijwillige" ouderraad moeten door het bevoegd gezag helder worden omschreven in het in artikel 8a.1.4 bedoelde medezeggen- schapsstatuut, na overleg met de ouders die het verzoek hebben ingediend. Het ligt voor de hand deze bevoegdheden in overwegende mate af te leiden van de bevoegdheden die in dit wetsvoor- stel aan de deelnemersraad worden gegeven. Waar aan een bve-instelling naast deelnemers ook deelnemers (leerlingen) zitten die voortgezet onderwijs volgen, is de instelling van een ouderraad verplicht. Gezien de leeftijd van de leerlin- gen in kwestie, vanaf 12 jaar, is het van belang dat op het niveau van de wet de instelling van een ouderraad wordt voorgeschreven. Zonder dat zou het aan het initiatief van de ouders van die groep jonge leerlingen worden overgelaten of hun belangen in het bijzonder zouden worden ge- borgd. De instellingen waaraan een ouderraad verplicht wordt ingesteld, zijn AOC's omdat daar- aan immers altijd voorbereidend beroepsonderwijs is verbonden (zie artikel 1.3.3 van de WEB) en de zogenaamde verticale scholengemeenschappen: een ROC waaraan een school voor voort- gezet onderwijs is verbonden of een AOC waaraan een school voor middelbaar algemeen voort- gezet onderwijs is verbonden (zie artikel 2.6 van de WEB). Deze verplichte ouderraad waakt in het bijzonder voor de belangen van de jongste groep deelnemers aan de instelling; dat is expliciet bepaald in het tweede lid. Door de leeftijdsgrens van 18 jaar wordt aangegeven dat de ouderraad in het bijzonder de belangen van de leer- en kwalificatieplichtige deelnemers behartigt. Het derde lid treft een voorziening voor de situatie waarin een dergelijke verticale scholenge- meenschap wordt gevormd dan wel aan een AOC een school voor middelbaar algemeen voortge- zet onderwijs wordt toegevoegd. De op grond van de WMS bestaande oudergeleding van de medezeggenschapsraad wordt van rechtswege aangemerkt als de voorgeschreven ouderraad. Het bevoegd gezag van de nieuwe verticale scholengemeenschap of het AOC hoeft in deze situa- tie derhalve niet apart in actie te komen om een ouderraad in te stellen. De bevoegdheden van de verplichte ouderraad worden niet in de wet bepaald. Blijkens het vierde lid worden de bevoegdheden in het medezeggenschapsstatuut opgenomen. Het is aan het be- voegd gezag en de verplichte ouderraad om daarover overeenstemming te bereiken; de ouder- raad heeft instemmingsrecht op de vaststelling van het medezeggenschapsstatuut. Het vierde lid verklaart tot slot de bepalingen over de landelijke geschillencommissie mede- zeggenschap van overeenkomstige toepassing op de verplichte ouderraad. Dit is een logisch sequeel van het in bepaalde gevallen wettelijk voorschrijven van een ouderraad.

Artikel 8a.1.4
In het eerste lid van dit artikel is geregeld dat het bevoegd gezag zorg moet dragen voor de condi- ties en randvoorwaarden om tot een deelnemersraad te komen. Met name betekent dit het
9 mogelijk maken van de verkiezingen. Op de representativiteit op zich kan het bevoegd gezag niet
092
OCW 1
WP 4832.K-2. 27

worden aangesproken, maar wel moet het de verkiezingen zodanig regelen dat zo goed mogelijk sprake is van een representatieve vertegenwoordiging. In het tweede lid is de betrokkenheid van de ondernemingsraad en de deelnemersraad bij de inrichting van de medezeggenschap geregeld. Beide raden hebben instemmingsrecht op het medezeggenschapsstatuut. Indien de instemming niet wordt gegeven, kan het desbetreffende geschil worden voorgelegd aan de geschillencommissie medezeggenschap. In de situatie waarin de ondernemingsraad zijn instemming aan het medezeggenschapsstatuut onthoudt, functio- neert de geschillencommissie medezeggenschap als bedrijfscommissie in de zin van de WOR. Op deze constructie daarvoor wordt nader ingegaan in de toelichting bij artikel 8a.4.3. Om ervoor te zorgen dat de deelnemers in ieder geval op vooraf bepaalde momenten de inhoud van het medezeggenschapsstatuut ter discussie kunnen stellen, bepaalt het tweede lid dat het medezeggenschapsstatuut een geldigheidsduur van ten hoogste vier jaren kent. Tijdig voor afloop van die periode moet het bevoegd gezag met de deelnemers en het personeel om tafel om opnieuw de medezeggenschapsinrichting van de instelling tegen het licht te houden en die al dan niet gewijzigd in het statuut vast te leggen. Afgezien van deze vierjaarlijkse cyclus, staat het de deelnemers vrij om met gebruikmaking van het initiatiefrecht aanpassingen in het medezeggen- schapsstatuut te stellen bij het bevoegd gezag aan de orde te stellen.

Artikel 8a.2.1
Om het ­ eerder in paragraaf 4 genoemde ­ initiatiefrecht van de deelnemersraad voldoende handen en voeten te geven, is in het tweede lid voorzien in de verplichting van het bevoegd gezag om zijn reactie over de voorgelegde aangelegenheden kenbaar te maken. De deelnemersraad kan op deze manier bij het bevoegd gezag een standpunt uitlokken over een door de raad ge- wenste aanpassing in de medezeggenschapsstructuur van de instelling ­ bijvoorbeeld om te realiseren dat op een vestiging van de instelling een deelraad wordt ingesteld ­ en daarmee over de wijziging van het medezeggenschapsstatuut. Dit bevordert de checks and balances binnen de instelling en stimuleert de inhoudelijke dialoog tussen bevoegd gezag en deelnemers. Het spreekt voor zich dat het voor de deelnemersraad moet kunnen beschikken over actuele en adequate informatie. Het bevoegd gezag wordt daarom in het derde lid verplicht tot het verstrek- ken van informatie over diverse onderwerpen die de instelling betreffen en die de raad nodig heeft om zijn taak naar behoren te kunnen uitoefenen. Hierbij valt onder andere te denken aan gegevens over de samenstelling van de raad van toezicht, de organisatie binnen de instelling, de taakverdeling tussen raad van toezicht en college van bestuur, en de beleidsvoornemens op financieel, organisatorisch en onderwijskundig gebied. Persoonsgegevens als bedoeld in de Wet bescherming persoonsgegevens, vallen buiten de informatieverstrekkingsverplichting van het bevoegd gezag.
In het kader van de informatieverstrekking merk ik op dat voor de deelnemersraad ­ anders dan voor de medezeggenschapsraad voor het primair en het voortgezet onderwijs ­ niet is voorzien in een zogenaamde Wet Harrewijn-bepaling. De wet van 14 juni 2006 tot wijziging van de Wet op de ondernemingsraden in verband met het verschaffen van informatie over de hoogte van inko- mens van topkader, bestuurders en toezichthouders van ondernemingen aan de ondernemings- raad (Wet Harrewijn; Stb. 2006, 286) geeft de ondernemer de verplichting om de OR informatie te verstrekken over de hoogte en inhoud van de arbeidsvoorwaardelijke regelingen en afspraken per functiegroep en wat betreft de ondernemer en de toezichthouder(s). Dergelijke informatie is niet van belang voor de deelnemers van de instelling, maar zoals de wetgever heeft bedoeld met
9 de Wet Harrewijn wel voor het personeel.
092
OCW 1
WP 4832.K-2. 28

In het vierde lid worden naast materiële voorzieningen als een vergaderlocatie, apparatuur en toegang tot het intranet van de instelling, ook immateriële faciliteiten zoals het recht om in schooltijd te kunnen vergaderen, compensatie te kunnen krijgen voor gemiste lessen en scholing te kunnen volgen.

Artikel 8a.2.2
In het derde en vierde lid van dit artikel worden de bijzondere bevoegdheden van de deelnemers- raad geregeld. Zoals in het algemene deel van deze toelichting is opgemerkt, gaat het om in- stemmingsbevoegdheden en adviesbevoegdheden, die ­ in meerdere of mindere mate direct ­ van belang zijn voor de positie van de deelnemers binnen de instelling. Indien voor een bepaalde aangelegenheid een wettelijke regeling is getroffen, kan de deelne- mersraad daarvoor geen gebruik maken van zijn instemmings- of adviesbevoegdheid. Dit bepaalt het tweede lid.
Naast de in dit artikel genoemde onderwerpen, kan ook voor andere onderwerpen een bijzon- dere bevoegdheid voor de deelnemersraad worden toegekend. Dergelijke aanvullende onder- werpen neemt het bevoegd gezag, volgens het vijfde lid van dit artikel, op in het reglement voor de deelnemersraad. Minimaal twee derden van de leden van de deelnemersraad moeten hiermee instemmen.

Artikel 8a.3.1
In dit artikel zijn de minimale bepalingen voor het reglement van de deelnemersraad opgeno- men. Het is aan het bevoegd gezag om het reglement vast te stellen en desgewenst de minimale bepalingen aan te vullen met eigen bepalingen. De deelnemersraad heeft daarop instemmings- recht. Om voor het reglement voldoende draagvlak bij de deelnemers te bereiken is in het derde lid een gekwalificeerde meerderheid vastgelegd: ten minste twee derden van het aantal leden van de deelnemersraad moeten instemmen met het reglement of wijzigingen daarvan.

Artikelen 8a.4.1
Doel van artikel 8a.4.1 is te waarborgen dat er één landelijke geschillencommissie medezeggen- schap voor de bve-sector komt, waarbij alle instellingen van rechtswege zijn aangesloten. De MBO Raad en de JOB kunnen namens respectievelijk de bevoegde gezagsorganen en de deelne- mersraden een bindende voordracht doen voor twee leden en twee plaatsvervangende leden. De twee leden doen gezamenlijk een bindende voordracht voor een voorzitter en een plaatsvervan- gend voorzitter. De minister benoemt alle leden en plaatsvervangende leden en volgt daarbij de bindende voordracht. Voor de volledigheid: de ouders zijn niet expliciet door middel van "eigen" vertegenwoordigers vertegenwoordigd in de geschillencommissie. Indien de ondernemingsraad zijn instemming heeft onthouden aan het medezeggenschapssta- tuut, is bij een dergelijk geschil de landelijke geschillencommissie medezeggenschap weliswaar de bevoegde instantie, maar functioneert zij daarbij als bedrijfscommissie in de zin van de WOR (zie verder bij artikel 8a.4.3). Voor de behandeling van zo'n geschil wordt de samenstelling van de geschillencommissie tijdelijk uitgebreid met een lid namens de ondernemingsraden, benoemd op voordracht van de gezamenlijke onderwijsvakorganisaties. Dit regelt het vierde lid van artikel
8a.4.1.


9

092
OCW 1
WP 4832.K-2. 29

Artikel 8a.4.2
In dit artikel wordt de competentie van de landelijke geschillencommissie medezeggenschap afgebakend. De commissie kan worden ingeschakeld indien een vereiste instemming door de deelnemersraad is onthouden en daardoor besluitvorming door het bevoegd gezag wordt geblok- keerd. Daarnaast is de commissie bevoegd indien een advies niet is overgenomen en dit volgens de deelnemersraad leidt tot aantasting van zijn belangen dan wel die van de instelling. Tot slot heeft de commissie meer in het algemeen bevoegdheid indien het bevoegd gezag en de deelne- mersraad de desbetreffende regels uit de wet of het medezeggenschapsreglement verschillend interpreteren.

Artikel 8a.4.3
Het derde lid kent de geschillencommissie de bevoegdheid toe om ­ na een poging om door middel van bemiddeling tot een vergelijk te komen ­ een uitspraak te doen over de interpretatie van hoofdstuk 8a van de WEB over de medezeggenschap. Gelijke bevoegdheid bestaat ten aan- zien van de inhoud van het reglement, alsmede over de vraag of het bevoegd gezag bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid tot het advies respectievelijk het besluit heeft kun- nen komen en of het besluit van het bevoegd gezag al dan niet in stand kan blijven. Blijkens het vijfde lid zijn de uitspraken van de geschillencommissie voor de betrokken partijen ­ behoudens de hieronder genoemde mogelijkheid van beroep ­ bindend. Zoals hiervoor al opgemerkt, wordt een geschil tussen het bevoegd gezag en de ondernemings- raad over het onthouden van instemming met het medezeggenschapsstatuut ook in behandeling genomen door de geschillencommissie. Om ervoor te zorgen dat voor de ondernemingsraad in alle gevallen, ongeacht of het gaat om een bevoegdheid die is ontleend aan de WOR of zoals i.c. aan een bijzondere wet, dezelfde geschillenregeling geldt, bepaalt het zesde lid dat de landelijke geschillencommissie medezeggenschap in dit soort geschillen opereert als een bedrijfscommis- sie in de zin van de WOR. De bevoegdheden die een bedrijfscommissie op grond van de artikelen
27 en 36 van de WOR heeft, zijn in deze situatie van overeenkomstige toepassing. Voor de onder- nemingsraad staat na behandeling door de geschillencommissie/bedrijfscommissie de reguliere gang naar de kantonrechter open.

Artikel 8a.4.4
In dit artikel is vastgelegd dat de deelnemersraad bij de ondernemingskamer in beroep kan gaan. Dit betreft zowel een vordering in eerste aanleg (als de raad vindt dat het bevoegd gezag zijn ver- plichtingen op grond van hoofdstuk 8a niet nakomt) als beroep (tegen uitspraken van de geschil- lencommissie). Niet alleen worden hierdoor de positie en het belang van de deelnemersraad wettelijk verankerd en verstevigd, tevens biedt deze bepaling een waarborg voor de positie van de deelnemer in de deelnemersraad. Datzelfde geldt voor de aan de geschillencommissie gege- ven bevoegdheid te oordelen over de instemmingsprocedure bij het vaststellen of wijzigen van het reglement. Die procedure vindt zijn oorsprong in artikel 8a.4.2, eerste lid, onderdeel a, en is uitgewerkt in artikel 8a.4.3.

Artikel 8a.5.1
De huidige WMO 1992 voorziet in de mogelijkheid om ontheffing te verkrijgen van toepassing van de wettelijke voorschriften over medezeggenschap op gronden die verband houden met de godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging die ten grondslag ligt aan de school.
9

092
OCW 1
WP 4832.K-2. 30

Met de ontwikkeling naar meer autonomie voor en beleidsverantwoordelijkheid van de besturen van instellingen verdraagt zich naar de opvatting van het kabinet opneming van een dergelijke generieke ontheffingsmogelijkheid niet langer. Het is ten principale de taak van de wetgever om bij die ontwikkeling te waarborgen dat de deelnemers (en in voorkomende gevallen hun ouders) en het personeel op adequate wijze worden betrokken bij het handelen van het bevoegd gezag. Een generieke ontheffingsmogelijkheid biedt die waarborg niet. De basisgedachte en -structuur van de in dit wetsvoorstel neergelegde medezeggenschapssystematiek, dient zonder onderscheid voor alle van overheidswege bekostigde bve-instellingen te gelden. Hoewel de in dit verband aangevoerde principiële bezwaren van bijzondere instellingen worden gerespecteerd, moet het bieden van de hiervoor genoemde waarborg zwaarder wegen. Zoals ook ten aanzien van de WMS is gebeurd, is gezocht naar mogelijkheden om tegemoet te komen aan eventuele principiële bezwaren. Dit heeft er toe geleid dat in het voorstel een afwij- kingsmogelijkheid is opgenomen waardoor binnen de voorgeschreven basisstructuur voor een belangrijk deel aan de bezwaren tegemoet kan worden gekomen. Dit geldt voor het bezwaar tegen de toekenning van instemmingsrechten aan de deelnemersraad. Deze mogelijkheid tot af- wijking is verwoord in dit artikel. Het komt er in essentie op neer dat het bevoegd gezag onder bepaalde voorwaarden de zwaarte van de bevoegdheden (instemming of advies) van de deelne- mersraad kan bepalen. Indien het wordt ondersteund door twee derden van de deelnemers, kan het bevoegd gezag, in afwijking van de reguliere systematiek, de bevoegdheden in het reglement op een andere wijze beleggen.
De afwijking hoeft niet te worden aangevraagd. Wanneer er voldoende ondersteuning is, mag er gebruik van worden gemaakt. Het bewijs van voldoende ondersteuning moet op de instelling aanwezig zijn. Als binnen een instelling een conflict zou ontstaan over het gebruik maken van de mogelijkheid van artikel 8a.5.1, dan is het in eerste instantie aan partijen om daar uit te komen. Dit laat onverlet de mogelijkheid om een bekostigingssanctie te treffen indien een overtreding van de wettelijke bepalingen zou worden geconstateerd. In de praktijk zal een dergelijke consta- tering zijn gebaseerd op waarnemingen van de inspectie.

Artikel II

De wijziging van de WOR is niet noodzakelijk om te regelen dat de WOR van toepassing wordt op de ondernemingsraad van de bve-instelling. De systematiek van de WOR, een algemene wet immers, gaat uit van het omgekeerde: de WOR is van toepassing op alle ondernemingen (= "elk in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband waarin krach- tens arbeidsovereenkomst of krachtens publiekrechtelijke aanstelling arbeid wordt verricht"), tenzij de WOR of de bijzondere wet bepaalt dat de WOR niet van toepassing is. Dat laatste is in artikel II het geval ten aanzien van het personeel van een openbare instelling, in bezit van een ambtelijke aanstelling. Dit personeel komt niet te vallen onder de reikwijdte van hoofdstuk VII B van de WOR. Zonder deze bepaling zouden het openbaar onderwijs en de daar- aan verbonden ondernemingsraden in een andere positie komen dan het bijzonder onderwijs en de daaraan verbonden ondernemingsraden. Openbaar onderwijs komt overigens niet voor in de bve-sector.

Artikel III


9

092
OCW 1
WP 4832.K-2. 31

Totdat het onderhavige voorstel tot wet is verheven en in werking treedt, blijft de WMO 1992 nog bestaan voor de bve-sector. Na afronding en inwerkingtreding van dit wetsvoorstel is dat uiter- aard niet meer het geval, zodat kan worden overgegaan tot intrekking van de WMO 1992.

Artikel IV

Bij de Tweede Kamer is een wetsvoorstel in behandeling dat voor de WEB de verplichting van een raad van toezicht introduceert (Kamerstukken II 2005/06, 30 599, nr. 2). Dit artikel stemt het onderhavige wetsvoorstel af op dat andere wetsvoorstel. Aangezien het wetsvoorstel inzake de raden van toezicht een technische wijziging van artikel
1.1.3 bevat, moet bij latere inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel de hierin opge- nomen wijziging van datzelfde artikel worden aangepast. Bovendien kan dan in artikel 8a.2.1 niet langer worden gesproken van de centrale directie, omdat die vervalt met het genoemde wetsvoorstel.

Het wetsvoorstel inzake de raden van toezicht introduceert de verplichting voor de bve-instellin- gen om een raad van toezicht te hebben. Voor het opstellen van dat wetsvoorstel heeft steeds als uitgangspunt gediend dat de raden van toezicht onafhankelijk dienen te functioneren. Voor een wettelijke regeling omtrent de samenstelling en totstandkoming van de raad is dan ook niet ge- kozen. De raden van toezicht zoeken zelf naar kandidaten en benoemen ook de leden. Tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel inzake de raden van toezicht op 13 september 2007, bleek deze opzet op bezwaren bij de Tweede Kamer te stuiten. Het gevoelen was dat het lijkt als- of onderwijsinstellingen van niemand zijn en dat deze eigenlijk van iemand moeten zijn (Hande- lingen II 2006/07, blz. 5409-5415). Het is belangrijk dat veel van dergelijke private instellingen die publieke taken uitoefenen en daarmee toch een heel belangrijke publieke functie hebben, ge- worteld zijn in de samenleving. Met het oog op beantwoording van de vraag hoe ervoor kan wor- den gezorgd dat de raad van toezicht herkenbaar en representatief is voor de samenleving waar- binnen hij functioneert, en mede gezien de tijdens de bedoelde plenaire behandeling ingediende amendementen van het lid De Rooij (Kamerstukken II 2006/07, 30 599, nrs. 8 en 10), heb ik be- sloten om in dit wetsvoorstel een aantal bevoegdheden op te nemen voor zowel de deelnemers- raad als de ondernemingsraad.
Voor de deelnemersraad wordt, zodra het wetsvoorstel inzake de raden van toezicht, als wet in werking is getreden, voorzien in de bevoegdheid om over de profielen voor de leden van de raad van toezicht advies uit te brengen. Dit is gebeurd door middel van de wijziging in artikel 8a.2.2 en de toevoeging van een nieuw artikel 8a.4.5. Omdat dit een advies is dat niet, zoals de overige in artikel 8a.2.2 genoemde adviesbevoegdheden, aan het bevoegd gezag wordt uitgebracht maar aan de raad van toezicht, is voorzien in een apart lid. Voor de situatie waarin over het uitge- brachte advies een geschil ontstaat tussen de deelnemersraad en de raad van toezicht, wordt door middel van artikel 8a.4.5 de reguliere geschillenregeling van overeenkomstige toepassing verklaard.
De ondernemingsraad van de bve-instellingen krijgt in het licht van het bovenstaande een twee- tal nieuwe bevoegdheden toegekend. Ten eerste brengt de ondernemingsraad aan de raad van toezicht advies uit over de profielen voor de leden van die raad. Een tweede bevoegdheid is het doen van een bindende voordracht voor één lid van de raad van toezicht.


9

092
OCW 1
WP 4832.K-2. 32

Naar mijn mening betekenen deze nieuwe bevoegdheden voor de deelnemersraad en de onder- nemingsraad niet dat een raad van toezicht belangenbehartiger wordt van de deelnemers of het personeel. De taak van de raad blijft immers het houden van toezicht. Om de onafhankelijkheid van de raad van toezicht te borgen, wordt in het vijfde lid van artikel 9.1.4 met zoveel woorden gesteld dat de leden van de raad van toezicht daarin op persoonlijke titel zitting hebben en hun functie zonder last of ruggespraak uitoefenen. Tot slot dient er in dit verband op te worden ge- wezen dat de ondernemingsraad geen gebruik hoeft te maken van de mogelijkheid een voor- dracht te doen. Het is aan de ondernemingsraad om eventueel tot zo'n afweging te komen. In dat geval wordt het medegedeeld aan de raad van toezicht; de benoeming wordt dan in haar geheel aan de raad van toezicht zelf overgelaten.

Tijdens de plenaire behandeling op 13 september 2007 van het wetsvoorstel inzake de raden van toezicht is ook de positie van "het regionale bedrijfsleven" ten aanzien van de bve-instellingen c.q. de raden van toezicht aan de orde geweest. Daarom heb ik onderzocht of aan het bedrijfs- leven op vergelijkbare wijze invloed zou kunnen worden gegeven ten aanzien van de raad van toezicht. Het regionale bedrijfsleven laat zich echter niet duidelijk afbakenen; een bve-instelling heeft, vooral als sprake is van veel verspreide vestigingen, te maken met een veelheid aan be- drijven en organisaties. Het is wettelijk niet mogelijk gebleken een sluitende omschrijving van "het regionale bedrijfsleven" op te stellen. Om de maatschappelijke verankering in relatie tot het bedrijfsleven en werkgevers te verbeteren zijn andere instrumenten buiten de kaders van dit wetsvoorstel zeer geschikt. Te denken valt hierbij onder meer aan loopbaanoriëntatie, beroeps- praktijkvorming, contacten via de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven, competentie- profielen, of het stimuleren van initiatieven als sectorale adviesraden.

Artikel V

De bevoegde gezagsorganen van bve-instellingen hebben na inwerkingtreding van dit wetsvoor- stel één jaar de tijd om een ondernemingsraad in te stellen. Tegelijk met de instelling van de ondernemingsraad houdt de "oude" medezeggenschapsraad op te bestaan. Tot dat tijdstip blijft de huidige medezeggenschapswetgeving van toepassing. Daarna is de gewijzigde WEB van toepassing.
Indien het bevoegd gezag (de ondernemer) niet verplicht is voor zijn instelling een onderne- mingsraad in te stellen, omdat op die instelling in de regel minder dan 50 personen werkzaam zijn, en het bevoegd gezag ook niet op vrijwillige basis een ondernemingsraad instelt, dan houdt de medezeggenschapsraad op te bestaan één jaar na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Overigens is het aantal bve-instellingen waar niet uit hoofde van de WOR een verplichte ondernemingsraad moet worden ingesteld, zeer gering. Bovendien kan het bevoegd gezag van een dergelijke instelling op vrijwillige basis een ondernemingsraad instellen. Daarnaast kan de verplichting tot instelling van een ondernemingsraad ook worden opgenomen in een CAO.

Artikel VI

Met ingang van de datum waarop de "oude" medezeggenschapsraad van een instelling ophoudt te bestaan (en de ondernemingsraad wordt ingesteld), is aan die instelling van rechtswege een deelnemersraad verbonden. Om te voorkomen dat al wel een ondernemingsraad voor het perso-
9 neel bestaat maar nog geen deelnemersraad, bepaalt het eerste lid dat de voormalige deelne-
092
OCW 1
WP 4832.K-2. 33

mersgeleding uit de medezeggenschapsraad van rechtswege als nieuwe deelnemersraad verder gaat.
Het bevoegd gezag legt binnen drie maanden een voorstel voor een reglement voor de deelne- mersraad voor aan de nieuwe deelnemersraad. Deze termijn kan met instemming van de deel- nemersraad worden verlengd. Een soortgelijke invoeringsregeling wordt in het derde lid voorge- schreven voor het medezeggenschapsstatuut, waarbij de instemming van zowel de deelnemers- raad als de ondernemingsraad is vereist. Conform artikel 8a.3.1, derde lid, is voor de vaststelling van het reglement de instemming van twee derden van het aantal leden van de deelnemersraad nodig.
Het derde lid bevat een vergelijkbare regeling voor de vaststelling van het eerste medezeggen- schapsstatuut.

Artikel VII

Dit artikel bevat een overgangsregeling ter zake van initiatiefvoorstellen van de "oude" medezeg- genschapsraad die zijn gedaan vóór het moment waarop uiterlijk een deelnemersraad moet zijn ingesteld. Het artikel gaat eveneens over aanvragen voor advies en verzoeken om instemming die voor die datum door het bevoegd gezag aan de medezeggenschapsraad zijn gedaan, alsmede van geschillen en procedures die op dat tijdstip aanhangig zijn. Hierop blijft de WMO 1992 van toepassing zoals die luidde op dag, voorafgaande aan de inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel.
Met ingang van het moment van instelling van de deelnemersraad en de ondernemingsraad wor- den de belangen van de "oude" medezeggenschapsraad behartigd door die beide nieuwe raden gezamenlijk. De belangen van de personeelsgeleding van de "oude" medezeggenschapsraad wor- den vanaf dat moment behartigd door de ondernemingsraad en de belangen van de deelnemers- geleding door de deelnemersraad.

Artikel VIII

Om te kunnen beoordelen hoe de bevoegdheden die dit wetsvoorstel kent ten aanzien van de pro- fielen en de benoeming van de raad van toezicht in de praktijk worden toegepast, wordt na vier jaar een evaluatie uitgevoerd. Daarbij zal in het bijzonder worden gelet op de manier waarop de raad van toezicht omgaat met ontvangen adviezen over de profielen in relatie tot de in de raad van toezicht aanwezige en in te vullen deskundigheden, hoe de ondernemingsraad tot zijn voor- dracht komt, en op welke wijze de raad van toezicht ervoor zorgdraagt dat hij zijn toezichtstaak onafhankelijk uitoefent. Als op dat moment regelgeving ten aanzien van "de maatschappelijke onderneming" van kracht is, zal daar in het kader van de evaluatie tevens naar worden gekeken. Op basis van de ervaringen die dan zijn opgedaan met de nieuwe bevoegdheden voor de deel- nemersraad en de ondernemingsraad kan worden bezien of deze zouden kunnen worden gemist zonder dat het onafhankelijk functioneren van de raden van toezicht in het gedrang zou komen. Door het eventueel schrappen van de bedoelde bevoegdheden kan de raden van toezicht het vertrouwen worden gegeven dat, ook zonder invloed van de deelnemers en het personeel, het toezicht binnen de bve-instellingen onafhankelijk wordt uitgeoefend.


9

092
OCW 1
WP 4832.K-2. 34

Artikel IX

Niet geheel uit te sluiten is dat sommige onderdelen van het onderhavige wetsvoorstel op een ander moment in werking dienen te treden dan andere onderdelen. Met het inwerkingtredings- artikel is een dergelijke gedetailleerde inwerkingtreding c.q. invoering van de nieuwe bepalingen mogelijk.

De Staatssecretaris van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap,

Marja van Bijsterveldt-Vliegenthart


9

092
OCW 1
WP 4832.K-2. 35