Raad van State


Uitspraak Raad van State
Zaaknummer: 200702675/1
Publicatie datum: maandag 12 november 2007
Tegen: de minister van Justitie
Proceduresoort: Overig
Rechtsgebied: Kamer 4 - Hoger Beroep Vreemdelingen - Regulier
---

200702675/1.
Datum uitspraak: 9 november 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

{appellant},

tegen de uitspraak in zaak nr. 05/48912 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 16 maart 2007 in het geding tussen:

appellant

en

de minister van Justitie.


1. Procesverloop

Bij besluit van 1 november 2004 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.

Bij besluit van 5 oktober 2005 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 16 maart 2007, verzonden op 19 maart 2007, heeft de rechtbank s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 16 april 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2007, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. W.H.M. Ummels, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te 's-Gravenhage, zijn verschenen.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.


2. Overwegingen

2.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat in zaken waarin een aanvraag om toelating wordt geweigerd wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv), de vraag of artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) noopt tot vrijstelling van het mvv-vereiste bij de beoordeling door de rechter moet kunnen worden betrokken. Hetgeen appellant heeft aangevoerd noopt naar het oordeel van de rechtbank echter niet tot het oordeel dat hem op grond van artikel 8 van het EVRM vrijstelling van het mvv-vereiste moet worden verleend.

2.2. Appellant klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit hetgeen hij heeft aangevoerd niet volgt dat hem voorbedoelde vrijstelling moet worden verleend. In dit verband voert appellant aan dat de rechtbank door de minister te volgen in diens standpunt dat betekenis moet worden gehecht aan de omstandigheid dat hij zonder in het bezit te zijn van een geldige mvv Nederland is ingereisd en gedurende de daarop volgende periode van niet rechtmatig verblijf een gezin heeft gesticht, niet heeft onderkend dat de autonome belangen van zijn partner en kinderen geen aandacht hebben gekregen. De rechtbank heeft voorts, nu sprake is van in Nederland geboren kinderen die hier zijn opgegroeid en voldoende is gebleken van de kwetsbaarheid van het gezin, niet onderkend dat in redelijkheid niet van zijn partner en kinderen kan worden verwacht hem te vergezellen naar zijn land van herkomst om daar een mvv aan te vragen, aldus appellant.

2.2.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel, waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd (hierna: het mvv-vereiste).

Ingevolge het tweede lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de toepassing van de gronden, bedoeld in het eerste lid.

In artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aantal categorieën vreemdelingen vermeld, waarvan de aanvraag niet wordt afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv. In het eerste lid, aanhef en onder g wordt de mogelijkheid geopend bij algemene maatregel van bestuur categorieën vreemdelingen aan te wijzen die van het vereiste over een geldige mvv te beschikken zijn vrijgesteld.

2.2.2. Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.

In het tweede lid wordt uitwerking gegeven aan voormeld artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000.

Ingevolge het vierde lid kan de minister het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (hierna: de hardheidsclausule).

2.2.3. Uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1999/2000, 26 732, nr. 7, p. 108-109) moet worden afgeleid dat de in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 neergelegde bevoegdheid bedoeld is als discretionair van aard en beperkt van omvang. Gevallen, waaromtrent is voorzien dat het mvv-vereiste niet zal kunnen worden tegengeworpen, zijn bij en krachtens artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 van dat vereiste uitgesloten, zodat toepassing van de hardheidsclausule beperkt kan blijven tot zeer uitzonderlijke gevallen die door wet- en regelgever niet zijn voorzien. In de brief van de staatssecretaris aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 19 september 1997 (Kamerstukken II 1997/98, 24 544, nr. 16, blz. 1) is voorts als beleidsuitgangspunt gekozen dat een beroep op de hardheidsclausule slechts in zeer uitzonderlijke individuele gevallen wordt gehonoreerd.

Met het stellen van het mvv-vereiste heeft de wetgever beoogd dat de overheid bij haar onderzoek of de desbetreffende vreemdeling aan alle vereisten voor verblijfsaanvaarding voldoet, niet door diens illegale aanwezigheid alhier voor een voldongen feit wordt geplaatst.

2.2.4. Zoals de staatssecretaris ter zitting nader heeft toegelicht, hanteert hij de vaste gedragslijn dat hij, nadat hij heeft beoordeeld of de vreemdeling aan zijn beroep op de hardheidsclausule zodanige feiten en omstandigheden, waaronder feiten en omstandigheden die samenhangen met de in artikel 8 van het EVRM neergelegde bescherming, ten grondslag heeft gelegd die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigen, indien deze beoordeling ten nadele van de vreemdeling uitvalt, nog afzonderlijk beoordeelt of, indien de vreemdeling dat betoogt dan wel de aangevoerde feiten en omstandigheden daarvoor aanleiding geven, het stellen van het mvv-vereiste in het concrete geval een schending van artikel 8 van het EVRM zal opleveren.

2.2.5. Het tegenwerpen van het mvv-vereiste in een concreet geval zal, naar het oordeel van de Afdeling, slechts in uitzonderlijke gevallen schending van artikel 8 van het EVRM opleveren, nu de uit het mvv-vereiste voortvloeiende verplichting Nederland te verlaten in beginsel slechts tijdelijk van aard is. Het standpunt van de staatssecretaris hierover is door de rechtbank terecht getoetst. Of artikel 8 van het EVRM ook tot vergunningverlening zou moeten nopen, is daarbij, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, in bijvoorbeeld de uitspraak van 28 september 2004 in zaak nr. 200403756/1 (JV 2004/432), nog niet aan de orde.

2.2.6. De rechtbank heeft overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000. Zij heeft bij de beoordeling betrokken dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn partner emotioneel niet in staat is een gedwongen scheiding te verwerken en zich met haar twee kinderen in Nederland te handhaven gedurende de afwezigheid van appellant wegens een procedure ter verkrijging van een mvv. Volgens de rechtbank valt uit de overgelegde stukken voorts niet af te leiden dat de partner van appellant voor de duur van de procedure, mede nu de uit het mvv-vereiste voortvloeiende verplichting Nederland te verlaten in beginsel tijdelijk van aard is, niet alleen voor de kinderen kan zorgen, dan wel dat opvang door familie, vrienden, professionele kinderopvang, hulpverlenende instanties niet mogelijk is. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het voor rekening en risico van appellant dient te blijven dat hij sinds 1994 zonder verblijfsrecht in Nederland heeft verbleven en hier te lande gedurende dat illegale verblijf met partner en kinderen een gezinsleven heeft opgebouwd. De rechtbank acht voorts geen grond aanwezig voor het oordeel dat de minister zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de beide kinderen van appellant.

De rechtbank heeft in het kader van het beroep van appellant op artikel 8 van het EVRM, onder verwijzing naar de hiervoor weergegeven overweging, in navolging van de minister, overwogen dat uit hetgeen appellant heeft aangevoerd niet volgt dat aan hem op grond van artikel 8 van het EVRM vrijstelling moet worden verleend van het mvv-vereiste.

2.2.7. Gelet op het vorengaande, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister in hetgeen door appellant is aangevoerd geen aanleiding heeft hoeven zien voor het standpunt dat appellant op grond van artikel 8 van het EVRM van het mvv-vereiste moet worden vrijgesteld. De grief faalt.

2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink w.g. Van der Winden
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2007

348-473.