Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Bijlage I
Monitoring van sociale acceptatie van homoseksuelen in Nederland
Sociaal en Cultureel Planbureau
Saskia Keuzenkamp
---
Inhoud
1 Gewoon doen
2 Huidige situatie
3 Ontwikkeling in de tijd
4 Verschillen tussen groepen
4.1 Verschillen naar religiositeit, opleidingsniveau en sekse
4.2 Verschillen tussen etnische groepen
4.3 Jongeren
5 De keuze van een beleidsindicator
1 Gewoon doen
Homoseksualiteit wordt weliswaar niet in alle, maar wel in brede lagen van de bevolking
geaccepteerd. Dat was de belangrijkste conclusie uit het rapport Gewoon doen. Acceptatie van
homoseksualiteit in Nederland, dat het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) op verzoek van
het kabinet Balkenende 3 heeft uitgebracht (Keuzenkamp et al. 2006). Dit onderzoek bood
voor het eerst een breed overzicht van de houding van de Nederlandse bevolking tegenover
homoseksualiteit. Het beeld is over het algemeen gunstig. Maar duidelijk is ook dat er
bepaalde groepen zijn jongeren en sommige groepen etnische minderheden voor wie
homoseksualiteit nog wel problematisch is. En ook verschijnen er regelmatig berichten in de
krant over homo's die op straat zijn mishandeld.
Nu gelijke rechten voor homoseksuelen in Nederland zo goed als geregeld zijn, wil het
4e kabinet Balkenende als onderdeel van het homo-emancipatiebeleid bijzondere aandacht
geven aan het bevorderen van respect voor verschil (TK 2006/2007). Het bevorderen van de
sociale acceptatie van homoseksuele mannen en vrouwen staat momenteel prominent op de
politieke agenda. Het kabinet wil de ontwikkelingen op dit vlak nauwgezet volgen en heeft
het Sociaal en Cultureel Planbureau verzocht een korte notitie op te stellen. Deze moet een
cijfermatig overzicht bieden van de huidige situatie en de trends en handvatten opleveren voor
de keuze van een beleidsindicator voor het homo-emancipatiebeleid.
In deze publicatie geven wij beknopt weer hoe het momenteel is gesteld met de sociale
acceptatie van homoseksuelen, welke ontwikkelingen zich daarin hebben voorgedaan en bij
welke groepen de acceptatie achterblijft ten opzichte van het gemiddelde onder de bevolking.
De gegevens zijn grotendeels afkomstig uit het genoemde rapport Gewoon doen
(Keuzenkamp et al. 2006). Maar we beginnen met een beschrijving van de uitkomsten van
een recente peiling naar de houding van de bevolking tegenover homoseksualiteit, die plaats
vond in het kader van het periodieke onderzoek Culturele Veranderingen in Nederland1.
1 De enquête Culturele veranderingen in Nederland 2006 is afgenomen in de periode september 2006 januari
2007. Er is een mondelinge en een schriftelijke vragenlijst afgenomen, bij in totaal 2.018 personen van 16 jaar of
ouder. Het responspercentage bedroeg 60%.
---
2 Huidige situatie
Om een goed beeld te krijgen van de houding van de bevolking tegenover homoseksualiteit, is
het van belang om aandacht te besteden aan verschillende aspecten daarvan. In Gewoon doen
is onderscheid gemaakt tussen vier dimensies: algemene aanvaarding, gelijke rechten en
antidiscriminatie, reactie op homoseksualiteit in de naaste omgeving en de houding tegenover
homoseksualiteit in de openbaarheid. Om te beginnen volgen in deze paragraaf eerst de
antwoorden van de respondenten op de afzonderlijke stellingen die bij die dimensies horen.
De meest algemene uitspraak die aan de respondenten is voorgelegd is: `homoseksuele
mannen en lesbische vrouwen moeten hun leven kunnen leiden zoals zij dat willen'. Uit de
tabel blijkt dat de overgrote meerderheid van de bevolking (85%) daarmee instemt, 6% is het
er niet mee eens. Deze abstracte acceptatie laat onverlet dat homoseksualiteit tegelijkertijd
negatieve emoties kan oproepen: ruim een derde van de bevolking vindt seks tussen twee
mannen `walgelijk'. Mannen vinden dat overigens beduidend vaker dan vrouwen, vooral als
het om seks tussen twee mannen gaat.
Er zijn twee uitspraken voorgelegd die betrekking hebben op de kwestie van gelijke rechten
voor vrouwen en mannen. Daaruit blijkt dat de meerderheid van de bevolking achter het
`homohuwelijk' staat, maar tegelijkertijd vindt ongeveer een op de zes mensen dat dat moet
worden afgeschaft. Adoptie door homoseksuele paren stuit bij meer mensen op bezwaren: een
nipte meerderheid van de bevolking vindt dat homoseksuele paren wat dit betreft dezelfde
rechten moeten hebben als heteroseksuele paren. Drie van de tien respondenten zijn het daar
echter niet mee eens.
Ook al uit eerder onderzoek is gebleken dat homoseksuele mannen en vrouwen die in het
openbaar blijk geven van hun seksuele voorkeur vaak op afkeuring kunnen rekenen. Vooral
mannen die elkaar in het openbaar zoenen worden als aanstootgevend ervaren (door 49% van
de bevolking). Als het om twee vrouwen gaat vindt 33% van de bevolking dat. Het is niet zo
dat die afkeuring slechts staat voor een negatieve houding tegenover iedereen die in het
openbaar genegenheid uit. Een heteropaar dat elkaar in het openbaar zoent vindt slechts 16%
aanstootgevend en vier op de tien mensen zeggen minder moeite te hebben met een
heteropaar dat hand in hand loopt dan als twee mannen dat doen.
Hoewel men wellicht zou verwachten dat homoseksualiteit vooral moeite oproept als dat in de
eigen nabije omgeving voorkomt, is dat toch niet het geval. Uitspraken over blijken van
homoseksualiteit in het openbaar roepen meer negatieve gevoelens op dan die over het
eventueel geconfronteerd worden met homoseksualiteit in de eigen omgeving. Driekwart van
de bevolking zegt desgevraagd er geen moeite mee te hebben als een eigen kind op school les
zou krijgen van een homoseksuele leerkracht. Slechts 10% heeft dat wel. Een eigen kind dat
zou samenwonen met iemand van dezelfde sekse ligt echter voor een grotere groep moeilijk:
18% vindt dat (zeer) onaanvaardbaar.
Tabel 2.1 Opvattingen over homoseksualiteit, bevolking van 16 jaar en ouder, 2006 (in procenten)
(helemaal) mee niet mee eens / (helemaal) nooit over
niet mee
eens mee oneens nagedacht
oneens
algemeen
1 Homoseksuele mannen en lesbische vrouwen moeten hun leven kunnen leiden 85 8 6 1
zoals zij dat willen
2 Seks tussen twee lesbische vrouwen vind ik walgelijk 18 23 54 5
3 Seks tussen twee homoseksuele mannen vind ik walgelijk 35 22 38 6
---
4 Homomannen zijn eigenlijk geen echte mannen 12 19 64 5
gelijke rechten
5 Het homohuwelijk dient te worden afgeschaft 16 14 67 3
6 Homoseksuele paren moeten delfde rechten hebben als heteroseksuele paren 54 14 28 3
bij het adopteren van kinderen
homoseksualiteit in de openbaarheid
7 Ik vind het aanstootgevend als twee mannen in het openbaar zoenen 49 23 27 2
8 Ik vind het aanstootgevend als twee vrouwen in het openbaar zoenen 33 23 42 2
9 Ik vind het aanstootgevend als een man en vrouw in het openbaar zoenen 16 19 63 3
10 Als ik een man en een vrouw hand in hand zie lopen heb ik daar minder 39 17 43 2
moeite mee dan wanneer ik twee mannen hand ik hand zie lopen
homoseksualiteit in de naaste omgeving
11 Ik zou het een probleem vinden als mijn kind op school les krijgt van een 10 12 74 5
homoseksuele leraar of lerares
(zeer) on- (zeer)
aanvaardbaar aanvaardbaar
12 Denkt u zich eens in dat u een dochter of een zoon hebt, die samenwoont met
een vaste partner van hetzelfde geslacht. Kunt u aangeven hoe aanvaardbaar u 18 27 56
dat vindt. a
a Respondenten moesten hierbij een nummer tussen 1 en 5 kiezen, waarbij 1 staat voor zeer onaanvaardbaar en 5 voor zeer aanvaardbaar.
Bron: SCP (CV '06)..
Samenvattende maten: acceptatie in enge en in brede zin
Om de ontwikkeling van de houding van de bevolking te kunnen meten kan zoals hiervoor is
gedaan een overzicht worden gegeven van de antwoorden op een reeks van losse uitspraken.
De uitkomsten van zo'n werkwijze hangen echter af van een aantal methodische kwesties
(zoals de gekozen formulering van de stellingen, de bandbreedte van de antwoordcategorieën
en de volgorde van de vragen) en van toevalligheden (zoals specifieke actualiteiten die in de
media worden belicht). Om die reden wordt in de wetenschap voor het meten van de houding
van de bevolking de voorkeur gegeven aan attitudeschalen, die een samenvattende score
opleveren van de houding ten aanzien van bijvoorbeeld homoseksualiteit die gebaseerd is op
meerdere variabelen.
Afhankelijk van wat men precies zou willen meten wat betreft de houding van de
bevolking ten aanzien van homoseksualiteit, kunnen verschillende schalen worden
geconstrueerd: een smalle, primair rechtsstatelijke en een brede, die een meer omvattend
beeld geeft van de sociale acceptatie.
De overheid heeft een belangrijke taak bij het garanderen en handhaven van onze rechtsstaat.
In dat kader is het van belang dat de vrijheid van mensen wordt gewaarborgd, dat er sprake is
van gelijke rechten en mensen in hun dagelijks leven niet door anderen worden belemmerd. In
Nederland zijn gelijke rechten en anti-discriminatie van homoseksuelen in wetgeving
vastgelegd. Zij behoren tot de kernwaarden van de Nederlandse rechtsstaat en als zodanig is
het van belang dat deze beginselen ook voor homoseksuelen zo breed mogelijk in de
samenleving worden onderschreven.
Kijkend naar de uitspraken die in 2006 zijn voorgelegd in de enquête Culturele
veranderingen geldt voor drie uitspraken dat die hierbij aansluiten. Op basis van de stellingen
1 (homo's moeten kunnen leven zoals zij willen), 5 (over het huwelijk tussen mensen van
gelijk geslacht) en 6 (over gelijke rechten op adoptie) is een schaal geconstrueerd, die hier
wordt aangeduid als algemene instemming met gelijkheid voor homoseksuelen.1 Die schaal
levert een totaalscore per respondent op. De scores op de schaal lopen uiteen van 1 (helemaal
negatief) tot 5 (helemaal positief). De eerste regel van tabel 2 bevat het samenvattende
---
overzicht van de houding van de bevolking wat betreft deze schaal. Gemiddeld genomen kan
zo 12% van de bevolking als `homonegatief' worden getypeerd: zij vinden niet dat
homoseksuelen hun leven moeten kunnen leiden zoals zij willen en zijn tegen gelijke rechten
voor homo's en hetero's. 21% van de bevolking neemt een onbesliste positie in: zij zijn niet
voor, maar ook niet tegen gelijkheid voor homo's. 67% heeft op deze schaal een positieve
houding tegenover homoseksualiteit.
Tabel 2.2 Houding van de bevolking tegenover homoseksualiteit in twee maten samengevat
helemaal positief helemaal
negatief neutraal
negatief positief
Algemene instemming met 3 9 21 42 25
gelijkheid voor homoseksuelen.
Sociale acceptatie in brede zin 3 12 33 40 12
Bron: SCP (CV'06)
De tweede, meer omvattende maat is gebaseerd op de scores op de verschillende dimensies
die eerder zijn onderscheiden en geeft daarmee een indruk van de sociale acceptatie van
homoseksualiteit in brede zin.2 Een score van 1 houdt in dat men het met alle uitspraken
helemaal oneens is en een score van 5 dat men het overal helemaal mee eens is. De tweede
regel van de tabel wijst uit dat ook volgens die maat de meerderheid (52%) een positieve
houding heeft tegenover homoseksualiteit. De `homonegatieve' groep is echter wat groter
(15%) en hetzelfde geldt voor de groep die noch een positieve noch een negatieve houding
heeft (33%).
3 Ontwikkeling in de tijd
Uit longitudinaal onderzoek blijkt dat in de afgelopen decennia de houding tegenover
homoseksualiteit onder de Nederlandse bevolking in diverse opzichten positiever is
geworden. In het eerder genoemde rapport Gewoon doen (Keuzenkamp et al. 2006) is daarvan
een uitgebreid overzicht gegeven. Hierna volgen de belangrijkste bevindingen, met waar
mogelijk actualisatie op basis van de meest recente gegevens. Helaas zijn niet alle uitspraken
die in de vorige paragraaf zijn besproken ook in eerdere onderzoeken meegenomen en moeten
we ons hier beperken tot een aantal stellingen die betrekking hebben op de dimensies
`algemene acceptatie' en `gelijke rechten'.
Algemene acceptatie
Uit figuur 3.1 blijkt dat zich vooral in de periode tussen 1965 en 1980 een duidelijke afname
heeft voorgedaan in het aandeel van de bevolking dat negatief staat tegenover homoseksuelen.
De langste tijdreeks is beschikbaar over de vraag `Vindt u dat men mensen die homoseksueel
zijn zoveel mogelijk moet vrijlaten om te leven op hun eigen manier, of bent u van mening
dat dit zoveel mogelijk moet worden tegengegaan?' (CV'68-'06). Het aandeel mensen dat
afwijzend reageert op de uitspraak is in de periode 1968 tot 2006 met 30 procentpunten
gedaald (van 36% naar 6%). De daling vond plaats in de periode tot 1990, daarna is er geen
significante verandering meer opgetreden.
---
Figuur 3.1 Aandeel van de bevolking (21-64 jarigen) dat negatief scoort op enkele items
(1968-2006) (in procenten)
samenwonen kind met iemand van
zelfde geslacht (onaanvaardbaar)
40 samenwonen homoseksueel paar
(oneens)
35 Homo's zoveel mogelijk vrijlaten
(oneens)
eens met dat homo's flink aangepakt
30 moeten worden
eens met dat homo's uit maatschappij
25 moeten worden verwijderd
20
15
10
5
0
1965 1970 1975 1980 1985 1990 1995 2000 2005 2010
Bron: SCP (Sex in Nederland 1968; Progressiviteit en conservatisme 1970; CV'75-'06; ESS'02 en'04); ITS (Socon '85-'00)
Sterk negatief geformuleerde uitspraken zoals `Homoseksuelen moeten uit de maatschappij
worden verwijderd' en `Homoseksuelen moeten flink worden aangepakt' zijn na 1992 niet
meer in een enquête opgenomen. Uit de figuur blijkt dat het aandeel dat het daarmee eens is
tussen 1970 en 1980 is gedaald en daarna tot de laatste peiling constant is gebleven.
In enquêtes is ook meermalen gevraagd naar de acceptatie van het samenwonen van
homoseksuelen. In het onderzoek Culturele veranderingen in Nederland is gevraagd hoe men
denkt over samenwonende homoseksuelen in zijn algemeenheid, in het onderzoek Sociaal-
culturele ontwikkelingen in Nederland (Socon) als het om een eigen kind zou gaan. De twee
wat korte bovenste lijnen in figuur 3.1 laten zien hoe groot het aandeel van de bevolking is dat
daar negatief op reageert. In het Socon, waar het gaat om een situatie die wat dichterbij komt,
is het aandeel dat negatief scoort steeds wat hoger.
Gelijke rechten en antidiscriminatie
Aan de vragen die in de loop der jaren in enquêtes zijn opgenomen is te zien welke kwesties
actueel zijn in het publieke en/of politieke debat. Zo is in de jaren tachtig en het begin van de
jaren negentig in Culturele veranderingen gevraagd hoe men denkt over gelijkberechtiging als
het gaat om woonruimte en erven. Het recht op adoptie kent een langere traditie. Dit is al in
1980 voor het eerst in Culturele veranderingen opgenomen, maar maakt daar ook nu nog deel
van uit. Over de openstelling van het burgerlijk huwelijk is pas voor het eerst in 1988 een
vraag opgenomen.
Al in 1980 vond de meerderheid van de Nederlandse bevolking dat homoseksuele
paren gelijke rechten moeten hebben wat betreft woonruimte en erven. Het aandeel van de
bevolking dat daar negatief tegenover staat is betrekkelijk klein en in de periode tot 1993 nog
wat geslonken (figuur 3.2). Overigens zijn deze thema's later nog in het Socon-onderzoek
---
opgenomen. Omdat het om een andere enquête gaat zijn de resultaten niet zonder meer te
vergelijken en dus niet in de figuur opgenomen. Ter informatie kan hier echter wel worden
gemeld dat in 2000 4% negatief staat tegenover de stelling dat homoseksuelen hetzelfde recht
op woonruimte moeten hebben als heteroseksuelen en 3% negatief tegenover dezelfde rechten
bij het van elkaar erven.
Een andere kwestie van gelijkberechtiging betreft de openstelling van het burgerlijk
huwelijk voor homoseksuele paren. In de enquête Culturele veranderingen uit 1988, 2002 en
2006 is Nederlanders gevraagd naar hun mening hierover, zij het op verschillende wijzen. In
1988 werd respondenten gevraagd aan te geven in hoeverre zij het eens waren met de
uitspraak `Homoseksuele paren zouden het recht moeten hebben om met elkaar te trouwen'.
Toen was nog 43% hierop tegen. In 2002 luidde de vraag: 'Homoseksuelen kunnen
tegenwoordig officieel met elkaar trouwen. Vindt u dat een goede zaak, een slechte zaak of
maakt het u niet uit?' Desgevraagd vond 11% dat toen een slechte zaak, terwijl 35% een
neutrale positie verkoos. In de meest recente editie van Culturele veranderingen (2006) is de
vraag op dezelfde wijze voorgelegd. In die peiling gaf 16% aan het een slechte zaak te vinden
en 29% maakte het niet uit.3 Of er sprake is van een afnemende steun voor het homohuwelijk
is echter op grond van de resultaten uit slechts twee meetjaren (2002 en 2006) niet te zeggen.
Figuur 3.2 Aandeel dat gelijke rechten voor homoseksuelen wat betreft erven, woonruimte, adoptie en huwen afkeurt, 21-64-
jarigen, 1980-2006 (in procenten)
Figuur 3.2 Aandeel in de bevolking dat gelijke rechten voor homoseksuelen qua erven,
woonruimte, adoptie en huwen afkeurt, 21-64 jarigen, 1980-2006 (in procenten)
70
adoptie
60 huwelijk
woonruimte
50 erven
40
30
20
10
0
1975 1980 1985 1990 1995 2000 2005 2010
Bron: SCP (CV'80-CV'06).
Wat betreft de mening tegenover het recht op adoptie voor homoseksuelen is wel al een
langere tijdreeks beschikbaar. In 1980 is in Culturele veranderingen gevraagd of
homoseksuele paren dezelfde rechten moeten krijgen als gewone echtparen bij het adopteren
van kinderen. Destijds stond twee derde van de bevolking daar negatief tegenover (zie figuur
3.2). In 2002 is de omvang van die groep weliswaar duidelijk kleiner geworden, maar het gaat
---
dan nog altijd om een derde van de bevolking. En tussen 2002 en 2006 is hun aandeel gelijk
gebleven.
Conclusies
Op basis van de trendgegevens is allereerst duidelijk dat de meerderheid en een door de jaren
heen groeiend aandeel van de bevolking een positieve houding heeft tegenover
homoseksualiteit. Telijkertijd lijkt het erop dat er een grens is bereikt wat betreft de acceptatie
van homoseksualiteit in het algemeen. Al zo'n twee decennia is 5% van de Nederlanders het
er niet mee eens dat homoseksuelen vrij moeten zijn hun leven te leiden zoals zij willen. Over
de openstelling van het burgerlijk huwelijk voor en adoptie door mensen van hetzelfde
geslacht is echter nog een groot deel van de bevolking negatief, bij adoptie meer dan bij het
huwelijk. Wat de kwestie van adoptie betreft lijkt de toenemende acceptatie te stagneren,
terwijl afwijzing van het homohuwelijk tussen 2002 en 2006 groter lijkt te zijn geworden.
Volgende herhaalde metingen zullen moeten uitwijzen of ook hier een grens is bereikt of
wellicht zelfs sprake is van een afnemende steun voor gelijke rechten.
De algemene trend van de loop der decennia dat steeds minder mensen een negatieve houding
ten aanzien van homoseksualiteit hebben, zou kunnen worden toegeschreven aan de
veranderende samenstelling van de Nederlandse bevolking: er zijn meer hogeropgeleiden en
het aandeel van de (sterk) religieuzen in de bevolking is afgenomen. Tegelijkertijd zou er
echter sprake kunnen zijn van een tegenovergestelde ontwikkeling. Er is immers sprake van
een toename van het aandeel etnische minderheden en in die groepen is relatief vaak sprake
van een negatieve houding tegenover homoseksualiteit. In het volgende hoofdstuk gaan we
dieper in op de relevantie van deze verschillende bevolkingskenmerken.
4 Verschillen tussen groepen
Uit eerder onderzoek is bekend dat er (soms grote) verschillen bestaan in de houding
tegenover homoseksualiteit tussen verschillende bevolkingsgroepen. Vooral onder jongeren,
sterk godsdienstige Nederlanders, laag opgeleiden en onder Turken en Marokkanen bestaat
relatief veel weerstand tegenover homoseksualiteit. Jongeren en etnische minderheden zijn
echter niet goed vertegenwoordigd in het onderzoek Culturele Veranderingen. Dat maakt een
vergelijking tussen de verschillende bevolkingsgroepen wat lastig. Voor de etnische
minderheden moet gebruik worden gemaakt van een ander databestand (het onderzoek
Leefsituatie Allochtone Stedelingen 2004). Daarin zijn drie stellingen voorgelegd aan Turken,
Marokkanen, Surinamers en Antillianen en een vergelijkingsgroep van autochtonen. Voor
jongeren is echter geen onderzoek beschikbaar met vergelijkbare stellingen. Voor hen wordt
dus een beeld gepresenteerd op basis van andersoortige vragen.
Hierna wordt eerst ingegaan op verschillen binnen de totale bevolking, wat betreft
religiositeit, opleidingsniveau en sekse. Vervolgens richten we de aandacht op etnische
minderheden. En tot slot komen opvattingen van jongeren aan bod.
4.1 Verschillen naar religiositeit, opleidingsniveau en sekse
Met behulp van het onderzoek Culturele Veranderingen kan een antwoord worden gegeven
op de vraag welke groepen in de bevolking van 16 jaar en ouder het meest negatief zijn.
Daartoe maken we gebruik van de schaal voor sociale acceptatie in brede zin (zie hoofdstuk
2). Tabel 4.1 toont de verschillen tussen mensen naar religiositeit, opleidingsniveau en sekse.
Religiositeit is hier gemeten aan de hand van de vraag hoe vaak men naar de kerk gaat4.
---
Vooral de sterk religieuzen (dit is 11% van de bevolking) hebben relatief vaak een negatieve
houding hebben tegenover homoseksualiteit. 48 % is als homonegatief te beschouwen. Van
degenen met alleen basisonderwijs of hooguit vmbo heeft 22% een negatieve houding. De
tabel laat verder zien dat meer mannen (17%) dan vrouwen (12%) een negatieve houding
hebben tegenover homoseksualiteit.
Tabel 4.1 Houding tegenover homoseksualiteit naar religiositeit, opleidingsniveau en sekse, bevolking 16 jaar en ouder, 2006 (in procenten)
helemaal
helemaalnegatief negatief neutreaal positief positief
Kerkelijkheid a
1x per week of vaker naar de kerk 12 36 31 17 4
1x per 2 weken of minder 1 9 37 43 10
nooit 1 7 30 46 16
Opleidingsniveau a
bao,vmbo 5 17 38 35 6
havo/vwo/mbo 2 9 35 41 13
hbo/wo 2 10 24 46 19
Sekse a
man 3 14 35 39 9
vrouw 3 9 29 43 16
a De verschillen naar religiositeit, opleidingsniveau en sekse zijn significant (
4.2 Verschillen tussen etnische groepen
Om de houding van allochtone Nederlanders ten aanzien van homoseksualiteit in beeld te
brengen, zijn in 2004/2005 aan Turken, Marokkanen, Surinamers, Antillianen en een
vergelijkingsgroep van autochtonen uit de vijftig grootste gemeenten drie stellingen
voorgelegd5. Hierna volgen eerst wederom de reacties van de verschillende groepen op de
afzonderlijke stellingen.
De uitspraak dat homoseksuelen hun leven moeten kunnen leiden zoals zij dat willen krijgt in
alle etnische groepen de meeste instemming. Autochtone stedelingen staan daar het meest
positief tegenover, gevolgd door de Surinamers. Onder Turken en Marokkanen is de
instemming duidelijk geringer, maar ook hier gaat het om de meerderheid. (resp. 60% en
64%).
Het feit dat homoseksuelen in Nederland met elkaar kunnen trouwen is niet iets waar alle
groepen het mee eens zijn. Bij autochtonen en in mindere mate bij Surinamers vindt de
meerderheid dit een goede zaak, maar bij de Turken vindt de meerderheid dat juist niet (55%).
Van de Marokkanen stemt 48% niet in met de openstelling van het burgerlijk huwelijk voor
personen van hetzelfde geslacht, 31% doet dat wel.
De derde uitspraak die is voorgelegd is of mensen het een probleem vinden als hun kind op
een school les zou krijgen van een homoseksuele leraar of lerares. De meerderheid in alle
groepen zegt dat dat niet zo is. Turken zeggen nog het vaakst (27%) daar moeite mee te
hebben.
---
Tabel 4.2 Mening van 15-64-jarigen uit vijf etnische groepen over drie stellingen, 2004/2005 (in procenten)
(helemaal) mee wil niet zeggen,
(helemaal) mee eens niet mee eens, niet
mee oneens oneens geen informatie
Homoseksuele mannen en lesbische vrouwen moeten hun
leven kunnen leiden zoals zij dat willen
Turken 60 11 23 6
Marokkanen 64 11 17 8
Surinamers 88 6 4 2
Antillianen 77 9 12 2
autochtonestedelingen 95 2 3 0
Het is goed dat homoseksuelen met elkaar mogen trouwen
Turken 26 12 55 7
Marokkanen 31 12 48 9
Surinamers 61 12 22 5
Antillianen 47 15 36 3
autochtonestedelingen 83 7 9 1
Ik zou het een probleem vinden als mijn kind op school les
krijgt van een homoseksuele leraar of lerares
Turken 27 9 58 6
Marokkanen 21 7 65 7
Surinamers 11 6 81 2
Antillianen 14 9 75 2
autochtonestedelingen 2 3 95 0
Bron: SCP (LAS'04/'05)
Op basis van de scores op de drie items is opnieuw een samenvattende score berekend,
waarmee een beeld geschetst kan worden van de houding van de verschillende groepen
tegenover homoseksualiteit.6 Tabel 4.3 bevat de resultaten.
Onder Turken komt het grootste aandeel voor met mensen die negatief staan tegenover
homoseksualiteit (32%), gevolgd door Marokkanen (26%). Autochtone stedelingen staan het
meest positief tegenover homoseksualiteit, op de voet gevolgd door Surinamers en in wat
mindere mate door Antillianen.
Tabel 4.3 Houding tegenover homoseksualiteit naar etnische groep, 15-64-jarigen, 2004/2005 (in procenten)
helemaal helemaal
negatief neutraal positief
negatief positief
Turken 10 22 34 26 7
Marokkanen 7 19 33 30 11
Surinamers 1 6 19 43 32
Antillianen 3 12 25 37 23
autochtonestedelingen - 2 9 46 44
Bron: SCP (LAS'04/'05)
In Gewoon doen (Keuzenkamp et al. 2006) is overigens nog nagegaan in hoeverre de
verschillen tussen de etnische te verklaren zijn uit verschillen in bevolkingskenmerken, zoals
het gemiddeld lagere opleidingsniveau en een groter belang van religie. Vooral dat laatste
blijkt een belangrijke bepalende factor te zijn, maar ook het relatief lage opleidingsniveau
speelt een rol. Verder zijn bij de Turken, Marokkanen en Antillianen verschillen tussen
generaties van belang: de eerste generatie uit deze groepen heeft een negatievere houding
tegenover homoseksualiteit.
4.3 Jongeren
Jongeren bevinden zich in een levensfase waarin zij gaan experimenteren met relaties en
mogelijk vragen hebben over hun eigen seksuele voorkeur. Een veilige omgeving thuis, op
10
school en onder vrienden waarin geen negatieve oordelen heersen over homoseksualiteit, is
dan van belang.
Voor het laatst in 2004 zijn in een grootschalig landelijk onderzoek vragen gesteld over de
houding van jongeren tegenover homoseksualiteit. De vier dimensies die hiervoor werden
genoemd wat betreft verschillende aspecten van de attitude komen hierin niet terug. Er zijn
alleen vragen gesteld over jongeren van dezelfde sekse die met elkaar vrijen en een vraag over
de reactie op homoseksualiteit in de naaste omgeving.
Tabel 4.4 bevat de resultaten. Te zien is dat een groot aandeel van de jongeren in 2004 moeite
heeft met vrijende homoseksuele jongeren. Vooral homoseksuele jongens die met elkaar
vrijen kunnen op afkeer rekenen. Bijna 4 op de 10 jongeren vindt dat vies, vergeleken met
minder dan 2 op de 10 als het om twee meisjes gaat.
Als jongeren gevraagd wordt hoe zij zouden reageren op homoseksualiteit in de eigen
omgeving is hun reactie minder negatief. 8% van de jongeren zegt de vriendschap met de
beste vriend(in) te zullen verbreken als die homoseksueel blijkt te zijn.
Tabel 4.4 Houding tegenover homoseksualiteit onder jongeren van 11-24 jaar, 2004 (in procenten)
Helemaal / eigenlijk niet goed Helemaal / eigenlijk goed
Twee jongens voelen veel voor
elkaar; als zij met elkaar vrijen, 30 70
vind ik dat ...
Twee meisjes voelen veel voor
elkaar; als zij met elkaar vrijen, 19 81
vind ik dat ...
Niet mee eens / niet mee
(helemaal) mee eens (helemaal) mee oneens
oneens
Het is vies als twee jongens met 38 20 42
elkaar vrijen
Het is vies als twee meisjes met 17 18 65
elkaar vrijen
Als mijn beste vriend(in) me zou
vertellen dat hij/zij homo/lesbo 8 10 82
was, zou ik de vriendschap
verbreken
Bron: RNG (JOS'04)
Ook onder jongeren bestaan overigens verschillen in opvattingen. Onderzoek wijst uit dat
meisjes positiever staan ten opzichte van homoseksualiteit dan jongens en dat jongeren onder
de 18 jaar negatiever zijn dan jongeren tussen de 18 en 24 jaar. Ook zijn er verschillen tussen
etnische groepen. Marokkaanse en Turkse jongeren hebben de meest negatieve houding
vergeleken met Surinaamse en autochtone jongeren.
Hoewel de reacties op de uitspraken een indruk geven van de houding van jongeren tegenover
homoseksualiteit, mag duidelijk zijn dat de houding hier slechts beperkt is gemeten. Voor een
eventuele beleidsindicator bieden zij eigenlijk geen aanknopingspunten. Het verdient
aanbeveling om in onderzoek onder jongeren vragen op te nemen die zich daar wel voor lenen
en bij voorkeur ook vragen die een vergelijking met volwassenen mogelijk maken.
5 De keuze van een beleidsindicator
De voorgaande tekst bevat tal van cijfers over meningen van de bevolking. De recente
informatie over de bevolking van 16 jaar en ouder uit Culturele veranderingen 2006 biedt het
breedste beeld van de houding van de bevolking, maar zoals de leeftijdsafbakening al
duidelijk maakt ontbreekt hier informatie over jongeren. Bovendien zijn etnische
minderheden niet goed in dit onderzoek vertegenwoordigd. Het verdient daarom aanbeveling
---
in het beleid meer dan één indicator te hanteren. Voor de bevolking van 16 jaar en ouder zijn
twee maten gepresenteerd die gebruikt zouden kunnen worden: een smalle, die vooral
betrekking heeft op het onderschrijven van de kernwaarden van de rechtstaat, en een brede,
die een omvattender beeld geeft van de sociale acceptatie. Voor etnische minderheden is ook
een brede maat gepresenteerd, hoewel die is gebaseerd op een veel kleiner aantal uitspraken.
Voor jongeren kon geen maat worden gepresenteerd, die als nulmeting zou kunnen fungeren.
In aanvulling op deze maten verdient het echter eveneens aanbeveling een indicator te
gebruiken die gebaseerd is op informatie van homoseksuelen zelf. De in deze notitie
gepresenteerde informatie is afkomstig uit enquêtes onder de (grotendeels) heteroseksuele
bevolking. Wat zij zeggen hoeft niet overeen te komen met de ervaringen van homoseksuele
mannen en vrouwen. Uit de interviews met homoseksuelen waarover werd gerapporteerd in
Gewoon doen bleek dat hoewel de meerderheid van de respondenten zich geaccepteerd voelt,
velen ook te maken hebben met vervelende reacties. Vaak gaat dat in de vorm van `geintjes',
kwetsende opmerkingen, beledigingen en ander verbaal geweld. Onderzoek van de Rutgers
Nisso Groep wijst uit dat 26% van de homoseksuele mannen en 21% van de lesbische
vrouwen meerdere keren tot vaak negatieve reacties heeft gekregen op hun seksuele voorkeur
(Bakker en Vanwesenbeeck 2006). Ook onderzoek van Van San en De Boom (2006) geeft
een indicatie van de mate van voorkomen van negatieve reacties. Meer dan de helft van hun
respondenten (55%) is weleens uitgelachen of uitgescholden vanwege zijn of haar
homoseksualiteit, 17% is weleens gepest of getreiterd, 12% is ooit bedreigd met lichamelijk
geweld en ruim 3% is daadwerkelijk mishandeld. Het verdient aanbeveling om bij de keuze
van een beleidsindicator de blik niet alleen te richten op dat wat uit algemene opinie-
onderzoeken onder de bevolking komt, maar ook aandacht te hebben voor ervaringen van
homoseksuelen zelf.
Toekomstige monitoring
Tot slot nog enkele aanbevelingen over de dataverzameling om ook in de toekomst de
acceptatie van homoseksualiteit te kunnen monitoren. Alleen van Culturele veranderingen is
het vrij zeker dat dit onderzoek periodiek herhaald wordt. Dit biedt in beginsel de
mogelijkheid om opnieuw uitspraken over homoseksualiteit aan de bevolking voor te leggen.
Behalve dit onderzoek voert het SCP ook periodiek onderzoek uit onder etnische
minderheden. In 2004/2005 is daarin een drietal vragen over homoseksualiteit opgenomen en
het is wenselijk dat in de toekomst te herhalen. Om goed zicht te krijgen op de houding van
jongeren verdient het aanbeveling een module met vragen te ontwikkelen, die periodiek in een
landelijk representatief onderzoek wordt opgenomen. Een goede mogelijkheid daarvoor lijkt
het Scholierenonderzoek te zijn, dat het ministerie van OCW laat uitvoeren.
Bij deze opinie-onderzoeken past overigens wel de kanttekening dat hierin uitsluitend
opvattingen worden gemeten. Zij bieden dus geen informatie over hoe heteroseksuelen zich in
de praktijk tegenover homoseksuelen gedragen. Hebben zij homoseksuelen in hun familie, in
hun vriendenkring, onder hun collega's en zo ja, hoe gaan zij daarmee om? In hoeverre maken
zij zichzelf schuldig aan onheuse bejegeningen en discriminatie? En in welke mate nemen zij
het op voor homoseksuelen die door anderen onheus worden bejegend? Voor een completer
beeld van de sociale acceptatie in de praktijk is ook dergelijke informatie vereist. Deze is
echter niet beschikbaar.
Om een goed beeld van de houding van de bevolking te verkrijgen is het tot slot
bovendien aan te bevelen om ook periodiek informatie onder homoseksuelen zelf te
verzamelen. Te denken valt aan herhaling van de enquête van Van San en De Boom over
geweld tegen homoseksuelen of van het onderzoek van de Rutgers Nisso Groep (Bakker en
Vanwesenbeeck 2006). Onderzoek onder homoseksuele jongeren zou bovendien licht kunnen
werpen op de ervaringen die zij hebben met acceptatie van hun seksuele voorkeur.
12
A Aanbevelingen voor toekomstige monitoring samengevat
- Opname van een vraagmodule sociale acceptatie van homoseksualiteit in periodieke
enquête Culturele veranderingen in Nederland
- Opname van een vraagmodule sociale acceptatie van homoseksualiteit in periodieke
enquête onder etnische minderheden
- Ontwikkeling van een vergelijkbare vraagmodule en opname daarvan in een enquête
onder jongeren
- Periodiek herhaald onderzoek onder homoseksuele mannen en vrouwen naar hun
ervaringen met acceptatie van hun seksuele voorkeur
- Periodiek herhaald onderzoek onder homoseksuele jongeren naar hun ervaringen met
acceptatie van hun seksuele voorkeur
Literatuur
Bakker, F. en I. Vanwesenbeeck (red.) (2006) Seksuele gezondheid in Nederland 2006. Delft:
Eburon.
Keuzenkamp, S., D. Bos, G. Hekma en J.W. Duyvendak (red.) (2006) Gewoon doen.
Acceptatie van homoseksualiteit in Nederland. Den Haag: Sociaal en Cultureel
Planbureau.
San, M. van en J. de Boom (2006) Geweld tegen homoseksuelen. Rotterdam: RISBO
contractresearch.
TK (2006/2007) Kabinetsformatie. Brief van de informateur. Tweede Kamer, vergaderjaar
2006-2007, 30891 nr. 4.
Noten
1 Uit een Principale Componenten Analyse blijkt dat de drie items een schaal vormen. Cronbach's Alpha
bedraagt .79.
Omdat het item over het homohuwelijk negatief is geformuleerd en beide anderen positief, zijn de scores hierop
gehercodeerd. Vervolgens is voor elke respondent een totaalscore berekend, waarbij respondenten die op meer
dan een uitspraak geen antwoord hadden gegeven, of hadden aangegeven daar nog nooit over te hebben
nagedacht, buiten beschouwing zijn gelaten (3% van de respondenten). Voor de eventueel ontbrekende waarde
bij de overige respondenten is een score geïmputeerd, rekening houdend met het totale antwoordpatroon van de
respondent en met het gemiddelde onder de respondenten op het betreffende item.
2 Met behulp van Principale Componenten Analyse is nagegaan of de items een of meer schalen vormen (de
uitspraak `Ik vind het aanstootgevend als een man en vrouw in het openbaar zoenen' is daarbij buiten
beschouwing gelaten. Cronbach's Alpha van de schaal bedraagt .92.
Omdat niet alle items `in dezelfde richting' zijn geformuleerd, zijn sommige items gehercodeerd. Vervolgens is
voor elke respondent een totaalscore berekend, waarbij respondenten die op meer dan drie uitspraken geen
antwoord hadden gegeven, of hadden aangegeven daar nog nooit over te hebben nagedacht, buiten beschouwing
zijn gelaten (4% van de respondenten). Voor eventueel ontbrekende waarden bij de overige respondenten is een
score geïmputeerd, rekening houdend met het totale antwoordpatroon van de respondent en met het gemiddelde
onder de respondenten op het betreffende item.
3 In hetzelfde onderzoek, maar dan in de schriftelijke vragenlijst, is overigens ook een antwoord gevraagd op de
stelling `het homohuwelijk dient te worden afgeschaft' 17% van de bevolking zei het daarmee eens te zijn. Beide
vraagstellingen leiden dus tot een vrijwel gelijke uitkomst.
4 Voor hindoes, moslims, joden e.d is hier gevraagd hoe vaak zij naar de tempel, moskee, synagoge e.d. gaan.
13
5 De grote meerderheid van de allochtonen van 15 jaar of ouder van Turkse, Marokkaanse, Surinaamse of
Antilliaanse herkomst woont in een van de vijftig grootste gemeenten (75% à 79%). Bij de autochtonen is dit
35%. De autochtonen in dit onderzoek vormen daardoor per definitie een selecte groep, doordat de meerderheid
niet in de vijftig grootste gemeenten woont.
6 Degenen die op 2 of 3 items geen antwoord hebben gegeven zijn hier buiten beschouwing gelaten (4% van de
respondenten).
14