Requisitoir Openbaar Ministerie contra M. de Hond
9 november 2007
Meneer de voorzitter, leden van de rechtbank,
1. Behandeling formele vragen art. 348 Sv.
N.v.t.
Kan het ten laste gelegde bewezen worden verklaard?
2. De aanklacht
2.1. Zoals bij de voordracht reeds uiteengezet, wordt verdachte
verweten zich schuldig te hebben gemaakt aan het misdrijf van smaad
en/of smaadschrift. Deze beschuldiging houdt in het onderhavige geval
kort gezegd in dat verdachte de eer en goede naam van Mi-chael de J.
en Meike W. opzettelijk heeft aangerand door in het openbaar te
verkondigen dat Michael de J. de dader is van en Meike W. medeplichtig
is aan de moord op de wedu-we Wittenberg op 23 september 1999.
2.2. Deze beschuldiging is het resultaat van strafrechtelijk
onderzoek dat is gestart naar aanleiding van de aangifte d.d. 5 juli
2006 van Michael de J. en Meike W. tegen verdachte ter zake van onder
meer smaad en smaadschrift.
3. Het strafrechtelijk verloop in âDe Deventer moordzaakâ
3.1. Het proces volgend op de moord op de weduwe Wittenberg is bekend
komen te staan als de Deventer moordzaak. Voor deze moord is de heer
Louwes onherroepelijk ver-oordeeld. Zoals door de rechtbank eerder al
is aangegeven, is deze strafzaak niet direct van belang voor de
onderhavige zaak.
3.2. Door verdachte is op verschillende momenten aan de
rechter-commissaris verzocht om een mini-instructie te gelasten en in
dat verband een aantal getuigen uit de Deventer moordzaak te horen. De
RC heeft deze verzoeken afgewezen. Daartoe overwoog de RC onder meer:
âDe Hond wenst het onderzoek in de Deventer moordzaak nog eens
dunnetjes over te laten doen, althans dat te initiëren. Dit blijkt
alleen al uit de identiteit van de ge-vraagde getuigen. De
Deventer moordzaak is de afgelopen jaren aan het oordeel van diverse
rechtscolleges onderworpen, tot een herzieningsprocedure bij de Hoge
Raad toe. De veroordeling in deze zaak is onherroepelijk.â
3.3. Op 25 april 2007 heeft de raadsman van verdachte tijdens de
zogenaamde regiezit-ting van uw rechtbank verzocht om acht getuigen te
horen. Het betrof hier allen personen die betrokken zijn geweest bij
de Deventer moordzaak. Door het horen van de getuigen wenste de
verdediging aan te tonen dat de opsporing en vervolging in de Deventer
moord-zaak onzorgvuldig heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft bij
tussenbeslissing van 10 mei 2007 de verzoeken van de verdediging
afgewezen, daartoe onder meer overwegende dat niet valt in te zien dat
de uitkomst van het door de verdediging gewenste onderzoek van belang
kan zijn voor een door de rechtbank te nemen beslissing.
3.4. Voor zover van belang, zal ik kort doornemen hoe de
onherroepelijke veroordeling van Louwes voor de moord op de weduwe
Wittenberg tot stand is gekomen.
3.5. Het gerechtshof te Arnhem heeft de uitspraak van de rechtbank
Zwolle van 9 maart 2000 (waarbij Louwes werd vrijgesproken) vernietigd
en Louwes bij uitspraak van 22 de-cember 2000 tot een gevangenisstraf
van 12 jaar veroordeeld voor de moord op de weduwe Wittenberg.
3.6. Nadat door Louwes tegen deze uitspraak cassatie was ingesteld,
heeft de Hoge Raad op 20 november 2001 geoordeeld dat de aangevoerde
middelen niet tot cassatie kun-nen leiden en heeft het beroep
verworpen.
3.7. Op een daaropvolgend herzieningsverzoek van Louwes heeft de Hoge
Raad op 1 juli 2003 geoordeeld dat er gronden waren voor herziening en
werd de aanvrage tot herzie-ning gegrond verklaard met bevel tot
opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van het arrest van
het gerechtshof te Arnhem van 22 december 2000 en verwijzing van de
zaak naar het gerechtshof te âs-Hertogenbosch om opnieuw te worden
behandeld.
3.8. Het gerechtshof te âs-Hertogenbosch heeft bij beslissing van 9
februari 2004 het telastegelegde wettig en overtuigend bewezen geacht
en de eerder opgelegde gevangenis-straf voor de duur van twaalf jaren
gehandhaafd.
3.9. Tegen de beslissing van het gerechtshof te âs-Hertogenbosch is
door de raadsman van Louwes beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad
heeft geoordeeld dat geen van de voorgestelde middelen kon leiden tot
cassatie, waarna het beroep op 22 februari 2005 is verworpen.
3.10. Uit het vorengaande blijkt dat de Deventer moordzaak meermalen
volledig opnieuw is beoordeeld en getoetst door verschillende
rechters. De procedure die is gevolgd in de Deventer moordzaak en
zoals hiervoor kort is weergegeven vormt het gesloten systeem van
rechtsmiddelen zoals in de wet geregeld en vormt voor een verdachte
een reeks aan openstaande mogelijkheden om op te komen tegen
beslissingen van rechterlijke colleges in het strafproces. Louwes
heeft uitputtend gebruik gemaakt van alle wettelijke
beroepsmo-gelijkheden en naast uitputting van de gewone rechtsmiddelen
heeft verdachte tweemaal een aanvraag tot herziening ingediend. Thans
is het tweede herzieningsverzoek nog in be-handeling bij de Hoge Raad.
Navraag bij de Hoge Raad heeft geleerd dat op dit herzie-ningsverzoek
naar verwachting niet eerder dan in de loop van volgend jaar zal
worden be-slist.
3.11. Ondanks het feit dat de wettelijke beroepsmogelijkheden reeds
uitputtend waren en/of worden benut, heeft het College van
procureurs-generaal, op aangeven van professor Van Koppen en verdachte
en op basis van door hem verzameld materiaal, op 24 januari 2006 een
oriënterend vooronderzoek bevolen. Hierbij is het onderzoeksteam
tevens meer in het algemeen nagegaan of mogelijk ontlastend
bewijsmateriaal eerder niet bij de veroor-deling van Louwes in
aanmerking is genomen. Op 13 juni 2006 is de conclusie van het
onderzoeksteam bekend gemaakt. De conclusie was dat niet gebleken is
van feiten en om-standigheden die, als ze destijds aan het OM en de
rechter bekend zouden zijn geweest, tot een ander oordeel dan de
veroordeling van Louwes hadden kunnen leiden. Sterker nog, er is juist
meer belastend materiaal ten aanzien van Louwes gevonden.
3.12. Daarnaast is zelfs nog het graf van de weduwe Wittenberg
geopend om te kijken of zich daarin een mes bevond, zoals de verdachte
had aangegeven. Justitie heeft dan ook binnen zekere grenzen gevolg
gegeven aan de bevindingen van verdachte. Overigens werd er geen mes
aangetroffen in het graf.
4. De uitlatingen van verdachte
4.1. Ondanks het feit dat de heer Louwes voor de moord op de weduwe
Wittenberg is veroordeeld, deze veroordeling onherroepelijk is en
ondanks dat het Openbaar Ministerie zich rekenschap heeft gegeven van
de bevindingen van verdachte heeft verdachte bij her-haling
publiekelijk verkondigd dat Michael de J. de moordenaar van de weduwe
Witten-berg is en dat Meike W. hieraan medeplichtig is.
4.2. Verdachte heeft deze ernstige beschuldigingen in de richting van
Michael de J. en Meike W. in 2006 bij herhaling geuit in diverse
media: op TV, via interviews, in diverse tijdschriften en vooral op
stelselmatige wijze via zijn weblog te vinden op www.mauricedehond.nl
en op de website www.geenonschuldigenvast.nl. Michael de J. wordt in
de diverse publicaties aangeduid als de klusjesman.
4.3. Zo heeft verdachte onder meer in een uitzending van Netwerk op
31 januari 2006 en in een uitzending van het TV programma van de VARA,
Woestijnruiters, op 26 februari 2006 over Michael de J. gezegd dat hij
100% zeker weet dat Michael de J. de weduwe heeft gedood en over Meike
W., dat zij medeplichtig is.
4.4. Soortgelijke uitlatingen heeft verdachte ook op 11 juli 2006 in
een door hem opge-steld stuk âOordeel zelfâ gedaan. Dit stuk heeft hij
in een oplage van 500 stuks in Neder-land verspreid. Hij heeft dit
onder andere toegezonden aan het parlement, de Koningin, bestuurders,
universiteiten en rechters. Ook heeft hij dit stuk gepubliceerd op de
website www.geenonschuldigenvast.nl.
5. Is met deze uitlatingen de eer en goede naam van Michael de J. en
Meike W. aange-rand?
5.1. Voor opzet op het aanranden van iemands eer en goede naam is
voldoende het met opzet een aanslag doen op iemands eer of goede naam,
onverschillig of de eer werkelijk getroffen wordt en/of de goede naam
inderdaad schade lijdt. Het opzet om te beledigen is reeds aanwezig,
indien de dader het beledigende karakter van door hem gebezigde
uitdruk-kingen noodzakelijkerwijze moet hebben begrepen. Het opzet
moet blijken uit de omstan-digheden. Het vereiste opzet is in elk
geval aanwezig indien de uiting door haar inhoud en vorm beledigend
is. Het plegen van smaad gepleegd in publieke geschriften wordt
aange-merkt als smaadschrift en wordt zwaarder bestraft. Er is geen
tegenstelling tussen smaad en smaadschrift. Art. 261 lid 1 Sr doelt op
smaad op welke wijze ook (mondeling of schrifte-lijk) aangedaan. Ook
via Internet kan beledigd worden. Buruma stelt dat wat offline
ver-boden is ook online verboden is.Â
5.2. Verdachte heeft de eer en goede naam van Michael de J. en Meike
W. aangerand door bij herhaling via de media ruchtbaarheid te geven
aan zijn oordeel dat Michael de J. de werkelijke moordenaar van de
weduwe Wittenberg is en diens vriendin Meike W. zijn medeplichtige.
Indien een persoon niet onherroepelijk door een rechter is
veroordeeld, kan hij niet straffeloos in het openbaar van een zeer
ernstig misdrijf worden beticht. Dit leidt tot de conclusie dat het
ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen. De
uitlatingen van verdachte kunnen worden aangemerkt als de
âtenlastelegging van een be-paald feitâ zoals bedoeld in art. 261 lid
1 Sr, nu deze uitlatingen een duidelijk te onderken-nen concrete
handeling betreffen.Â
5.3. Volledigheidshalve noem ik nog kort de bewijsmiddelen:
1. Aangifte en klacht. In een verklaring van de aangevers is nog eens
aangegeven dat de klacht die ten tijde van de aangifte werd gedaan de
strekking had en heeft om ook latere, na de aangifte gedane,
uitlatingen van verdachte onder deze klacht te brengen.
2. Bekennende verdachte;
3. âOordeel zelfâ;
4. CD ROM met TV-uitzendingen van Netwerk en Woestijnruiters;
5. Rechterlijke beslissingen van eerste aanleg tot en met cassatie en
herziening;
6. Verklaring verdachte ter zitting van 25 april 2007 en heden.
5.4. Levert het bewezenverklaarde een strafbaar feit op?
Slechts in uitzonderingsgevallen is een aanranding van de eer en goede
naam zoals door verdachte gedaan gerechtvaardigd. Deze
uitzonderingsgevallen, zoals neergelegd in de exoneratiebepalingen
zoals die in de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen worden
gegeven alsmede in het Europees verdrag ter bescherming van de
rechten van de mens en de fundamentele vrijheden , zal ik hierna
bespreken.
6. Exoneratiebepalingen uit artikel 261, derde lid, Sr.
6.1. In het derde lid van artikel 261 Sr worden twee
uitzonderingsgevallen genoemd:
1. De dader heeft gehandeld ter noodzakelijke verdediging;
2. De dader heeft te goeder trouw kunnen aannemen dat wat hij zei of
schreef waar was en dat het algemeen belang zulks vereiste.
6.2. Bij 'handelen tot noodzakelijke verdediging' dient het te gaan
om bescherming van eigen of andermans belangen. Er moet voor de dader
echter wel noodzaak bestaan om deze belangen te verdedigen en de
verdediging moet proportioneel zijn. Van een handelen ter verdediging
van verdachtes eigen belang of dat van een ander is in deze zaak niet
geble-ken, nu verdachte persoonlijk in het geheel geen belang heeft
bij vervolging van aangevers, degene die is veroordeeld ter zake van
de moord op de weduwe Wittenberg bijstand geniet van een raadsman en
er in die zaak nog een herzieningsverzoek aanhangig is bij de Hoge
Raad.
6.3. Gelet op het feit dat de heer Louwes onherroepelijk is
veroordeeld voor de moord op de weduwe Wittenberg, heeft verdachte
evenmin te goeder trouw kunnen aannemen dat het telastegelegde waar
was. De situatie dat de dader van smaad heeft gehandeld te goeder
trouw komt slechts in zeer uitzonderlijke gevallen voor. Overigens,
gesteld dat hij te goe-der trouw heeft kunnen aannemen dat Michael de
J. de moordenaar van de weduwe Wit-tenberg was en dat Meike W. hieraan
medeplichtig was, dan nog komt verdachte geen be-roep toe op de
exoneratiebepaling, nu met kennisneming van die beschuldiging door het
publiek niet het algemeen belang werd gediend.
6.4. Van handelen in het algemeen belang is immers slechts sprake
wanneer de inhoud en aard van de beschuldiging proportioneel is. De
Hoge Raad heeft, in de situatie dat de dader door de publicatie
indirect een proces op gang heeft willen brengen, waardoor andere
feiten aan het licht zouden komen, deze indirecte weg afgewezen.Â
Daarenboven heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het openbaar belang niet
kan worden gediend door een beschul-diging in zeer heftige
bewoordingen en art. 261 lid 3 Sr ook niet van toepassing werd ge-acht
op insinuerende, kleinerende en grievende uitlatingen.Â
6.5. Ter illustratie:
In een oude zaak welke diende voor de Hoge Raad betrof het een poging
van mr. Troelstra om tot herziening te komen in de zaak waarin de
gebroeders Hogerhuis naar het oordeel van Troelstra ten onrechte waren
veroordeeld. De officier van justitie had zijn besluit, waarin hij
weigerde een vervolging tegen de hoofdgetuige in die zaak op grond van
mein-eed in te stellen, gegeven bij een gepubliceerde en gemotiveerde
'beschikking'. Troelstra betichtte de officier daarna van onwaarheid
met het doel om in een daarna te verwachten strafproces binnen het
kader van een verweer ex art. 261 lid 3 Sr getuigenverklaringen
be-trekking hebbende op de zaak van de gebroeders Hogerhuis (die dan
onder ede zouden moeten verklaren, dat deze personen - kort samengevat
- onschuldig zouden zijn) te ver-krijgen. Het vonnis in de smaadzaak
tegen Troelstra zou dan in tegenspraak zijn met de veroordeling van de
gebroeders Hogerhuis. Vervolgens zou op grond van de toenmalige
herzieningsbepaling (art. 375 Sv (oud)) revisie van deze laatste zaak
mogelijk worden. Het Hof en ook daarna de Hoge Raad meenden echter,
dat art. 261 lid 3 Sr niet voor een derge-lijk doel geschreven was. De
Hoge Raad overwoog, dat er een onmiddellijk verband moest bestaan
tussen het telastegelegde feit en de ernstig gemeende noodzakelijkheid
bij de schrijver of spreker om die feiten openlijk bekend te maken.Â
Gelet op de ouderdom van dit voorbeeld mag duidelijk zijn dat casus
rond art. 261 lid 3 Sr niet ruim voorhanden zijn.
6.6. Aan de wettelijke en door de Hoge Raad geformuleerde criteria
voldoen de uitlatin-gen van verdachte niet. Derhalve waren de
uitlatingen van verdachte niet in het algemeen belang, zodat verdachte
ook geen beroep op deze rechtvaardigingsgrond toekomt.
6.7. In reactie op een verzoek tot mini-instructie van verdachte,
heeft de RC overwogen: âIk kan, gelet op de jurisprudentie op dit
punt, niet anders dan vaststellen dat door deze uitgebreide rechtsgang
De Hond zich niet succesvol kan beroepen op het algemeen belang van
zijn uitlatingen. Gelet op het voorgaande ben ik van oordeel dat
De Hond geen rechtens te rechtvaardigen belang heeft bij de verzochte
onderzoekshandelingen .â
6.8. Naar aanleiding van de regiezitting van uw rechtbank op 25 april
2007 heeft de rechtbank bij tussenbeslissing van 10 mei 2007 onder
meer overwogen dat niet valt in te zien dat de uitkomst van het door
de verdediging gewenste onderzoek van belang kan zijn voor een door de
rechtbank te nemen beslissing inzake het door verdachte ingeroepen
âal-gemeen belangâ als bedoeld in art. 261 lid 3 Sr.
7. Vormt de vrijheid van meningsuiting een rechtvaardiging voor de
uitlatingen van verdachte?
7.1. Bij de vraag of de uitlatingen van verdachte strafbaar zijn,
moet worden bezien waar de grens getrokken moet worden tussen twee
grondrechten: de vrijheid van menings-uiting en de bescherming van de
persoonlijke levenssfeer van anderen. Vrijheid van me-ningsuiting
levert immers geen onbegrensde mogelijkheden op om de persoonlijke
levens-sfeer van anderen te schenden. Naar het oordeel van het OM
heeft verdachte die grens overschreden. Dit zal ik toelichten met
verwijzingen naar de jurisprudentie van het Euro-pese Hof voor de
Rechten van de Mens.
7.2. Een ieder heeft de vrijheid om een mening te koesteren, alsmede
de vrijheid om denkbeelden te verstrekken, zonder inmenging van
openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit is onder meer bepaald in
artikel 10 EVRM. Uit onder meer de jurisprudentie van het Europese
Hof voor de Rechten van de Mens blijkt dat informatie betreffende
zaken van publiek belang bijdragen aan het maatschappelijk debat en in
een democratie grote be-scherming verdienen. In dit verband spelen
de media een belangrijke rol. Zo bieden de media de samenleving de
mogelijkheid om zelf te oordelen over hen die met gezag zijn
toegerust. Berichtgeving over rechtszaken kan ook een publiek belang
dienen. In Neder-land bestaat er een maatschappelijk debat over de
opsporing en rechtsgang in een aantal grote strafzaken. Daaronder ook
de Deventer moordzaak.
7.3. Dit betekent dat kritiek geleverd mag worden op rechterlijke
uitspraken of op het werk van politie en openbaar ministerie. Er zijn
meerdere personen die uitspraken van rechters kritisch volgen en de
wet erkent ook dat er in het algemeen belang ruimte is voor dergelijke
opvattingen en het uiten daarvan. Naar het oordeel van het OM staat
het ver-dachte vrij om publiekelijk te verkondigen dat naar zijn
overtuiging Louwes niet de moor-denaar van de weduwe Wittenberg is en
dat hij ten onrechte daarvoor is veroordeeld. Ver-dachte wordt niet
beknot in het uiten van zijn onvrede daarover. Het gaat in deze
strafzaak dan ook expliciet niet om de vraag of in de Deventer
moordzaak fouten zijn gemaakt of om rechterlijk falen of onvolledig
onderzoek van het openbaar ministerie.Â
7.4. De positie van verdachte is in bepaalde opzichten te vergelijken
met die van een onderzoeksjournalist die de resultaten van zijn
onderzoek in de media presenteert. Betreft het informatie in zaken van
publiek belang, dan wordt het recht de informatie te openbaren
versterkt door het recht van het publiek dergelijke informatie te
ontvangen. De pers kan bovendien als âpublic watchdogâ worden
aangemerkt. Wel dient de pers op een journa-listiek zorgvuldige en
verantwoorde wijze te werk te gaan. De positie van verdachte
ver-schilt van die van een gewone journalist nu hij slechts een
âspecifiek publiek belangâ dient. Namelijk rechtsherstel voor de
veroordeelde in de Deventer moordzaak. Ook collegaâs van verdachte en
diverse strafrechtdeskundigen hebben hierop kritiek geuit. Zie onder
andere een uitzending van de NOS van 13 september 2006 met de
journalist Runderkamp, prof. Van Koppen, prof. Tak en de advocaat
Spong, in welke uitzending alle drie de deskundi-gen van oordeel zijn
dat er op basis van de resultaten van het oriënterend vooronderzoek
onvoldoende verdenking is om een vervolging te starten tegen Michael
de J. en/of Meike W..
7.5. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft in zijn
uitspraak van 07 mei 2002, 46311/99, NJ 2004, 337 met betrekking tot
de reikwijdte van de bescherming van artikel 10 EVRM een aantal
uitgangspunten geformuleerd, welke het volgende inhouden: âhet hof
memoreert dat, als een algemeen uitgangspunt, de media niet de grenzen
mogen overschrijden welke zijn opgelegd ter bescherming van de
reputatie van individuen, maar dat het hun plicht is om mededeling te
doen van informatie en ideeën betreffende zaken van algemeen belang.
Niet enkel heeft de pers de taak om deze informatie en ideeën te
verschaffen: het publiek heeft ook het recht om dit te ontvangen.
Niettemin geeft art. 10 van het Verdrag geen garantie op volledige
onbeperkte vrijheid van meningsuiting, zelfs met betrekking tot
persverslaggeving betreffende zaken in het algemeen belang. De
vrijheid van meningsuiting is verbonden met âduties and
responsibilitiesâ welke ver-antwoordelijkheid met zich brengen waar
betekenis aan moet worden gegeven indien de vraag zich voordoet of de
reputatie van individuen mag worden aangevallen en het onder-mijnen
van de rechten van anderen.â
7.6. Verdachte presenteert zijn ideeën over de betrokkenheid van
Michael de J. en Mei-ke W. bij de moord op de weduwe Wittenberg als
feiten. Met de hierdoor publiekelijk aan het adres van betrokkenen
geuite beschuldiging van het plegen van of medeplichtigheid aan een
buitengewoon ernstig misdrijf is naar mijn mening sprake van
âattacking the re-putation of private individualsâ zoals hierboven
bedoeld.
7.7. De uitoefening van vrijheid van meningsuiting brengt plichten en
verantwoorde-lijkheden met zich en is niet ongelimiteerd. Die vrijheid
kan worden beperkt op een bij wet voorziene wijze, indien dit
noodzakelijk is in een democratische samenleving ter bescher-ming van
de goede naam of de rechten van anderen. Deze bescherming van de goede
naam staat in verbinding met het in ons rechtstelsel neergelegde
onschuldbeginsel. Het recht om voor onschuldig te worden gehouden tot
men is veroordeeld is bovendien vastgelegd in art. 6 EVRM. Dit recht
heeft volgens het Europese Hof voor de Rechten van de Mens niet
al-leen groot gewicht in het proces of bij berichtgeving door politie
en justitie aan de media, maar is ook van betekenis bij
berichtgeving in de media over rechtszaken en meer in het algemeen
wanneer personen in de media beschuldigd worden van strafbare
feiten. In het verlengde daarvan spreekt het Hof over het gevaar van
âtrial by mediaâ. Dat betekent dat in dit geval het recht van
Michael de J. en Meike W. op bescherming van hun goede naam versterkt
wordt door het recht om voor onschuldig gehouden te worden.
7.8. Gelet op HR 17 oktober 2006, LJN AX5765 dient te worden
beoordeeld of het door strafvervolging beperken van het recht op vrije
meningsuiting van verdachte terecht plaatsvindt. Daarbij vindt
noodzakelijkerwijs een belangenafweging plaats tussen de vrij-heid die
verdachte moet hebben om een publiek debat te stimuleren en de private
belangen van degene(n) die zich beledigd voelt/voelen. Daarbij moet
betrokken worden de vraag of de beledigende uitlatingen noodzakelijk
waren voor het voeren van het publieke debat.
7.9. Als het doel van de verdachte was, zoals hij eerder zelf heeft
verklaard, het aan de kaak stellen van misstanden binnen het onderzoek
naar de Deventer moordzaak dan wel binnen de rechtspraak â hetgeen
zijn goed recht is â waren dergelijke ernstige en verre-gaande
beschuldigingen niet noodzakelijk. Hij zou dan immers hebben kunnen
volstaan met zijn conclusie dat door politie, OM en rechters fouten
waren gemaakt en dat Louwes ten onrechte was veroordeeld. Er zijn meer
dan voldoende mogelijkheden geweest om daar aandacht voor te vragen en
om als âwatchdogâ op te treden. Zelfs verdachtes publieke be-kendheid
zou een rol hebben kunnen spelen om aan die fouten en de onterechte
veroorde-ling van Louwes ruchtbaarheid te geven. Verdachte heeft er
echter voor gekozen om, met gebruikmaking van zijn netwerk als
publieke figuur, zijn kritiek te verbinden aan het bij herhaling
anderen met naam en toenaam beschuldigen van de moord in de Deventer
moordzaak. Het OM is dan ook gelet op het vorenstaande van oordeel dat
een beroep op vrijheid van meningsuiting geen rechtvaardiging kan
vormen voor de door verdachte geda-ne uitlatingen.
8. De strafbaarheid van de uitlatingen
8.1. Met zijn uitlatingen heeft verdachte de eer en goede naam van
Michael de J. en Meike W. aangerand. Gelet op het hiervoor besprokene
omtrent de rechtvaardigingsgron-den, ben ik van oordeel dat verdachte
geen beroep op de uitsluitingsgronden van art. 261 lid 3 Sr en/of art.
10 lid 2 EVRM toekomt. Dientengevolge leveren de uitlatingen van
ver-dachte een strafbaar feit op, te weten smaad en smaadschrift,
zoals ten laste is gelegd.
8.2. Omtrent de ongewenstheid van dergelijke uitspraken is verdachte
in een eerdere fase reeds opmerkzaam gemaakt. In een open brief van 23
juni 2006, gepubliceerd in De Volkskrant, schrijft de voorzitter van
het College van Procureurs-generaal onder meer: âIn ons gesprek van 27
januari jl. heb ik u er met nadruk op gewezen dat het om meerdere
re-denen, in uw streven om de heer L. vrij te krijgen, onverstandig
zou zijn om een ander pu-bliekelijk als dader aan te wijzen. Evenzeer
heb ik u gewezen op de nadelen van het open-bare karakter van uw
âopsporingsactiviteitenâ. Ik heb u gewaarschuwd dat een dergelijke
handelwijze zich tegen u zou kunnen keren.â
8.3. Dat verdachte met zijn uitlatingen een grens heeft overschreden,
heeft de civiele rechter reeds eerder geconcludeerd. Bij vonnis van 22
december 2006 heeft de civiele rechter van deze rechtbank in kort
geding geoordeeld dat het betoog van verdachte dat in het geval van de
Deventer moordzaak de ernst van de misstand die hij door zijn uitingen
aan de kaak beoogt te stellen - namelijk dat als gevolg van een
volgens verdachte onzorg-vuldig opsporingsonderzoek en onzorgvuldige
strafrechtelijke vervolging een onschuldige burger al ruim
zes-en-een-half jaar vast zit als moordenaar - zwaarder dient te wegen
dan het recht van Michael de J. op bescherming van zijn goede naam,
faalt. De rechter oordeel-de verder dat de argumenten van verdachte om
zijn standpunt te onderbouwen ook met kracht naar voren konden worden
gebracht zonder Michael de J. als absolute schuldige aan te wijzen,
zonder enige vorm van nuance en zonder enige reserve. Tenslotte
oordeelde de civiele rechter dat indien er aanwijzingen bestaan dat
een andere persoon dan degene die onherroepelijk is veroordeeld, als
dader moet worden aangemerkt, deze aanwijzingen ter kennis van de
politie of het openbaar ministerie dienen te worden gebracht. Immers,
zolang iemand niet door een rechter is veroordeeld, dient hij niet
publiekelijk als moordenaar te worden bestempeld. Voor zover het
eventueel falen van het openbaar ministerie aan de orde wordt gesteld
is dat iets wat als ernstige misstand kan worden aangemerkt waaraan
ruchtbaarheid mag worden gegeven. In dat verband gaat het bij
herhaling en op indringen-de wijze in het openbaar aanwijzen van een
ander, in dit geval De J., als de dader echter te ver. Bij voornoemd
vonnis is het verdachte dan ook verboden om Michael de J. op welke
wijze en onder welke benaming dan ook, in woord of geschrift, direct
of indirect in het openbaar, waaronder tevens te verstaan via
internet, websites of weblog, als moordenaar van of verdachte van de
moord op Wittenberg aan te wijzen op straffe van een dwangsom. Deze
uitspraak is gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: AZ5082 en
bevindt zich bij de stukken.
9. Is de verdachte strafbaar?
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van
de verdachte uitsluit. Verdachtes handelen kan hem dan ook worden
toegerekend.
10. De straf
10.1. De ernst van de feiten
10.2. Ten aanzien van de ernst van de feiten merk ik het volgende op.
Verdachte heeft zich bij het plegen van het door mij bewezen geachte
laten leiden door persoonlijke denkbeelden en heeft met gebruikmaking
van zijn netwerk een mediaoffensief ontketend, waarbij hij voortdurend
uitlatingen heeft gedaan via radio en televisie, in kran-ten en
tijdschriften en via het Internet. Deze uitlatingen hadden telkens de
strekking dat niet de onherroepelijk veroordeelde Louwes de moordenaar
is van de weduwe Wittenberg, maar dat Michael de J. en Meike W. de
schuldigen zijn.
10.3. Mogelijk heeft verdachte met de geuite beschuldiging niet
primair beoogd betrok-kene(n) te beledigen, maar veeleer het oogmerk
gehad aandacht te vragen voor zijn over-tuiging dat Louwes ten
onrechte voor de moord veroordeeld was en de ware schuldigen nog vrij
rondliepen en op deze wijze willen bevorderen dat het onherroepelijke
rechterlijke oordeel ten aanzien van Louwes zou moeten worden herzien.
In dat geval had verdachte zich kunnen en dienen te beperken tot
uitlatingen inhoudende dat Louwes ten onrechte voor de moord op de
weduwe Wittenberg is veroordeeld. Verdachte had aldus zijn
stand-punten kunnen onderbouwen zonder De J. en/of W. aan te wijzen
als de daders van de moord op de weduwe Wittenberg.
10.4. Verdachte is echter verder gegaan en heeft anderen, te weten
aangevers, publieke-lijk aangewezen als moordenaar dan wel
medeplichtige. Door zo te handelen heeft ver-dachte opzettelijk en
stelselmatig uitlatingen gedaan die gelet op de aard en inhoud ervan,
de eer en goede naam van Michael de J. en Meike W. hebben aangerand.
De wijze waarop verdachte zijn gedachten geuit heeft laat geen twijfel
bestaan over de vraag of hij hiermee het kennelijke doel heeft gehad
daaraan ruchtbaarheid te geven.
10.5. Hoewel verdachte meermalen is gewaarschuwd dat zijn handelen
mogelijk straf-baar gedrag zou kunnen opleveren is hij doorgegaan met
zijn beschuldigingen. Op geen enkel moment heeft verdachte enig
inzicht getoond in de strafwaardigheid van zijn hande-len en daaraan
consequenties verbonden. Zelfs nadat verdachte zijn doel had bereikt,
te weten het in ogenschouw nemen van de bevindingen van verdachte door
het Openbaar Ministerie middels het oriënterend vooronderzoek, het
doen indienen van een herzienings-verzoek door de raadsman van Louwes
en het openen van het graf van de weduwe Witten-berg en toen deze
resultaten niet overeenstemden met de vermoedens van verdachte, heeft
hij niet afgezien van smadelijke uitingen aan het adres van aangevers
en is verdachte door-gegaan met zijn activiteiten.
10.6. Ik laat meewegen dat verdachte in Nederland een publieke figuur
is aan wiens me-dedelingen doorgaans een zeker gewicht wordt
toegekend. Verdachte wordt in bepaalde kringen gezien als een
gezaghebbend opiniepeiler met een grote invloed. Zijn publieke
uitlatingen brengen aldus grote risicoâs met zich daar waar het
betreft het beïnvloeden van het publiek.
10.7. Verdachte heeft met gebruikmaking van zijn eigen bekendheid een
mediaoffensief ontketend waartegen Michael de J. en Meike W. zich niet
of amper konden verdedigen. Verdachte is vele malen verschenen in
programmaâs waar enkel hij toegang toe had op grond van zijn publieke
bekendheid. In vrijwel elk publiek optreden heeft verdachte zijn
smadelijke uitingen gedaan. Als geen ander moet verdachte weten wat de
impact is van een dergelijk optreden; een aanzienlijk deel van de
bevolking kijkt naar de programmaâs waarin verdachte zijn uitlatingen
heeft gedaan. Aan het optreden van verdachte komt daar-bij uit hoofde
van zijn professie een groter gewicht toe dan dat aan de uitlatingen
van een willekeurige andere burger. Mede daardoor hebben de uitingen
van verdachte verregaande consequenties gehad voor Michael de J. en
Meike W.
10.8. In het najaar van 2005 hebben twee voormalig rechercheurs van
politie in opdracht van verdachte de bejaarde moeder van Meike W.
tweemaal bezocht. In januari 2006 heb-ben de twee voormalig
rechercheurs van politie Meike W. op haar werk bezocht en onge-veer
een uur met haar gesproken. Een dag later heeft Meike W. zich bij haar
werkgever ziek gemeld. Van januari tot april 2006 heeft Meike W. in de
ziektewet gezeten. Omstreeks april 2006 is Meike W. naar de
bedrijfsarts geweest. Nadat zij zichzelf beter had gemeld bleek dat
zij niet opnieuw aan het werk kon. Thans ontvangt Meike W. een
WW-uitkering.
10.9. Michael de J. is sinds 1976 voor verschillende werkgevers
werkzaam geweest. Daarnaast was Michael de J. in 2006 werkzaam als
beveiligingsmedewerker. Op of om-streeks 6 februari 2006 heeft hij
zijn werkgever ingelicht dat hij de persoon is waarover in de media
wordt gesproken als de klusjesman ofwel als Michael de J. Op 9
februari 2006 is Michael de J. tijdens zijn proeftijd ontslagen. Hij
ontvangt thans een WW-uitkering als aanvulling op zijn salaris dat hij
ontvangt voor onregelmatig werk dat hij via een uitzend-bureau
verricht voor een asielzoekerscentrum.
10.10. Benadeelde partij
Door de benadeelde partijen is in deze strafzaak geen vordering
benadeelde partij inge-diend. In dit verband merk ik op dat bij het
bepalen van de soort straf en de hoogte daarvan rekening is gehouden
met de omstandigheid dat door verdachte inmiddels een deel van de
toegewezen vordering in de civiele procedure is voldaan. In overleg
met de benadeelde partijen is door verdachte een bedrag van â¬25.000,-
aan de benadeelde partijen voldaan, voor het resterende bedrag is,
hangende de behandeling in hoger beroep, door de verdachte een
bankgarantie afgegeven.
11. De soort straf of maatregel en de hoogte daarvan
Alles tegen elkaar afwegend vorder ik dat u verdachte zult veroordelen
tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf met een omvang van 240
uur, te vervangen door 120 dagen hechtenis bij niet of niet volledige
volbrenging van die taakstraf.
Daarnaast acht ik het van belang dat u verdachte zult veroordelen tot
een gevangenisstraf voor de duur van een maand voorwaardelijk met een
proeftijd van twee jaar.
Aan de voorwaardelijke gevangenisstraf moet naar mijn oordeel en
bijzondere voorwaarde zoals bedoeld in art. 14c lid 2 ten 5e Sr worden
verbonden, inhoudende dat verdachte zich gedurende de proeftijd op
welke wijze en onder welke benaming dan ook in het openbaar zal
onthouden van het doen van directe of indirecte uitspraken, mondeling
of schriftelijk, waaronder tevens te verstaan via Internet, websites
of weblogs of via de media, inhouden-de het aanranden van de eer of
goede naam of het beledigen van Michael de J. en/of Meike W. door hen
als moordenaar van of verdachte van de moord op de weduwe Wittenberg
aan te wijzen of met telastelegging van een ander bepaald feit en
voorts dat verdachte zich dient te onthouden van ieder contact direct
of indirect in elke vorm met Michael de J. en/of Meike W..
Amsterdam, 08 november 2007.
A.C. Bijlsma
Officier van Justitie
Openbaar Ministerie