Raad van State
Uitspraak Raad van State
Zaaknummer: 200706861/2
Publicatie datum: woensdag 7 november 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne
Proceduresoort: Voorlopige voorziening
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Vee en andere dieren
---
200706861/2.
Datum uitspraak: 7 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige
voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het
geding tussen:
{verzoekers}, wonend te {woonplaats},
en
het college van burgemeester en wethouders van Westvoorne,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 augustus 2007 heeft verweerder aan
{vergunninghoudster} een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1,
eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend
voor het oprichten en in werking hebben van een pony- en
paardenhouderij, gelegen op het perceel {locatie} te {plaats}. Dit
besluit is op 16 augustus 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 24 september 2007,
bij de Raad van State ingekomen op 26 september 2007, beroep
ingesteld.
Bij deze brief hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige
voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2007,
waar verzoekers in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr.
M.M.W. Schrier, werkzaam bij DCMR Milieudienst Rijnmond, bijgestaan
door ing. J.A. van den Kieboom, zijn verschenen. Vergunninghoudster is
met bericht van verhindering niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is
niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Van de tegen het bestreden besluit aangevoerde bezwaren hebben de
belangrijkste betrekking op licht-, stof- en stankhinder en de
brandveiligheid van de inrichting. De Voorzitter zal die bezwaren in
deze volgorde behandelen.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de
vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan
worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel
bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door
verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten
minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare
technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een
vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder
beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel
worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van
bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften
verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting
voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet
mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken
en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de
inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende
beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11,
tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd
indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan
veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet
kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder
een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.4. Verzoekers betogen dat moet worden gevreesd voor lichthinder. De
kern van hun betoog is dat de aangevraagde en vergunde halfopen gevels
en de lichtplaten in het dak van de paardenstal te veel licht
uitstralen. Verder vrezen zij dat lichtmasten rond de buitenbak zullen
worden geplaatst.
2.4.1. De Voorzitter overweegt dat lichtmasten rond de buitenbak niet
zijn aangevraagd en niet zijn vergund. Voor zover verzoekers vrezen
dat desondanks lichtmasten zullen worden geplaatst en de vergunning in
zoverre niet zal worden nageleefd, overweegt de Voorzitter dat deze
grond in zoverre geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter
beoordeling staande beschikking en om die reden niet kan slagen.
2.4.2. Verweerder heeft om lichthinder te voorkomen dan wel te
beperken voorschrift 1.3.1 aan de vergunning verbonden. Ingevolge dit
voorschrift moet de in de inrichting aangebrachte of gebruikte
verlichting zodanig zijn afgesteld dan wel afgeschermd dat er geen
directe lichtinstraling bij woningen van derden kan optreden. Gelet
hierop, is de Voorzitter van oordeel dat verweerder zich in
redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor
onaanvaardbare lichthinder niet behoeft te worden gevreesd.
2.5. Verzoekers betogen dat moet worden gevreesd voor stankhinder van
de mest die afkomstig is van de pony's en paarden. Hun bezwaren zien
op onduidelijkheden in de aanvraag omtrent de frequentie van de afvoer
van deze mest en op de noodzaak om nadere voorschriften te stellen met
betrekking tot de opslag ervan.
2.5.1. In de aanvraag is vermeld dat de mest wordt afgevoerd door een
loonbedrijf. Niet is echter vermeld met welke frequentie dat
geschiedt. De Voorzitter stelt evenwel vast dat is aangevraagd en
vergund de opslag van maximaal 2.000 kg mest. In hetgeen verzoekers
hebben aangevoerd ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel
dat verweerder er bij deze hoeveelheid niet in redelijkheid van heeft
kunnen afzien ter beperking van stankhinder nadere voorschriften te
stellen terzake van de opslag van mest.
2.6. Verzoekers voeren aan dat moet worden gevreesd voor stofhinder
vanwege het gebruik van de buitenbak bij droog weer.
2.6.1. Verweerder heeft om stofhinder vanwege het gebruik van de
buitenbak te voorkomen dan wel te beperken voorschrift 7.4.2 aan de
vergunning verbonden. Ingevolge dit voorschrift, voor zover hier van
belang, moet het gebruik van de buitenbak worden gestaakt en/of moeten
andere maatregelen worden getroffen, zoals het besproeien met water,
indien bij deze activiteit ten gevolge van de weeromstandigheden
buiten de inrichting hinderlijke stofverspreiding optreedt.
Gelet hierop, is de Voorzitter van oordeel dat verweerder zich in
redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor
onaanvaardbare stofhinder niet behoeft te worden gevreesd.
2.7. Verzoekers voeren aan dat de brandveiligheid van de inrichting,
mede gezien een direct daarnaast gelegen houtsingel, onvoldoende is
gewaarborgd.
2.7.1. Verweerder heeft een aantal voorschriften terzake van de
brandveiligheid aan de vergunning verbonden. Deze voorschriften hebben
onder meer betrekking op de bereikbaarheid voor hulpdiensten, de
opstelplaats van containers en de aanwezigheid en inspectie van
blusmiddelen. Verder is bepaald dat roken en open vuur in de gehele
inrichting verboden is.
In hetgeen verzoekers aanvoeren ziet de Voorzitter geen aanleiding
voor het oordeel dat verweerder er niet in redelijkheid van heeft
kunnen afzien in verband met de houtsingel aanvullende voorschriften
te stellen.
2.8. In de gronden inzake licht-, stof en stankhinder en
brandveiligheid, en ook in de verder nog door verzoekers naar voren
gebrachte punten, ziet de Voorzitter geen aanleiding tot het treffen
van een voorlopige voorziening.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, als Voorzitter, in
tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2007
431.