Raad van State


Uitspraak Raad van State
Zaaknummer: 200706309/1
Publicatie datum: woensdag 7 november 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Utrecht
Proceduresoort: Voorlopige voorziening
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Overige
---

200706309/1.
Datum uitspraak: 7 november 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

de stichting "Stichting Stedenbouwkundig Herstel Stationsgebied Utrecht" en de stichting "Stichting Stop Luchtverontreiniging Utrecht", beiden gevestigd te Utrecht,
verzoekers,

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht, verweerder.


1. Procesverloop

Bij besluit van 1 augustus 2007 heeft verweerder een verklaring als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer gegeven met betrekking tot de verandering van een inrichting (de Jaarbeurs) die is gelegen aan de Croeselaan te Utrecht.

Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt. Bij brief van 3 september 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2007, waar verzoekers, vertegenwoordigd door drs. C. van Oosten, en verweerder, vertegenwoordigd door ir. J.H.M. Kerp, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord Koninklijke Nederlandse Jaarbeurs, vertegenwoordigd door mr. F.M.G.M. Leyendeckers, advocaat te Utrecht.


2. Overwegingen

2.1. Voor de inrichting is bij besluit van 9 oktober 2002 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor een gebouwencomplex en het daarin houden van beurzen, tentoonstellingen, congressen, evenementen en vergaderingen. Het bestreden besluit heeft betrekking op de melding van de ombouw van het keukengedeelte met opslag- en kleedruimten in hal 8 van het complex tot congresruimte.

2.2. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:

a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;

b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en

c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.

2.3. Verzoekers voeren aan dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom de gemelde verandering geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25 van de Wet milieubeheer. Volgens verzoekers is er aanleiding om de geldende, bij besluit van 9 oktober 2002 krachtens de Wet milieubeheer voor de inrichting verleende revisievergunning met toepassing van die artikelen aan te passen. Zij voeren aan dat bij de beoordeling van de aanvraag die ten grondslag ligt aan de vergunning de gevolgen voor de luchtkwaliteit van het aan de inrichting toe te rekenen auto- en vrachtverkeer ten onrechte niet zijn betrokken. De melding moet er volgens hen toe leiden dat de vergunning, mede gezien de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu en met name van de luchtkwaliteit in de omgeving van de inrichting en rond Utrecht, op dat punt wordt geactualiseerd.

2.4. De Voorzitter stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit weliswaar heeft verklaard dat de gemelde verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25 van de Wet milieubeheer, maar dat hij dat niet heeft gemotiveerd. De Voorzitter gaat er echter van uit dat verweerder zijn oordeel, na heroverweging van het bestreden besluit op de grondslag van het bezwaar van verzoekers, in de beslissing op bezwaar zal motiveren.

De Voorzitter begrijpt het betoog van verzoekers verder aldus dat het hen er vooral om gaat dat verweerder in het kader van de gemelde verandering alsnog de gevolgen voor de luchtkwaliteit van het in werking zijn van de inrichting als geheel moet beoordelen. Naar het oordeel van de Voorzitter biedt artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer daarvoor geen grondslag.

2.5. Er is gezien het vorenstaande geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.


3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.

w.g. Oosting w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2007

431.