Ingezonden persbericht
http://poezierapport.blogspot.com/
TWEE PIEPJES - F. van Dixhoorn
Over stijl en vorm van de jongste dichtbundel van F. van Dixhoorn (1948), Twee piepjes, valt veel te zeggen. De bundel wordt gevormd door één lang gedicht, dat over dertig pagina's verspreid is. 'Verspreid' is hier het goede woord: het gedicht valt uiteen in kleine blokjes, strofen, van maximaal acht regels per pagina (met één opvallende uitzondering: de eerste pagina telt zestien regels), waarbij iedere regel maximaal slechts vijf woorden breed is. De 'hoogte' van deze strofen, hun plaats op de bladspiegel, varieert van bovenaan tot midden op de pagina. Daarbij is rekening gehouden met het feit dat de strofe op de achterzijde van een blad door dat blad heen schemert; de strofen aan beide zijden van een blad zijn op dezelfde hoogte geplaatst, waardoor de twee blokjes naast elkaar komen te staan, het ene scherp, het andere als een schaduw of echo van het eerste - als 'twee piepjes' die snel op elkaar volgen, twee 'gepaarde' piepjes. De tweede pagina van het gedicht bestaat uit slechts één woord: 'hoed', linksboven in de hoek. Je zou kunnen beweren dat deze strofe vijftien witregels telt, maar het woord witregel schiet hier tekort; er is sprake van een witveld. In Van Dixhoorns poëzie worden de woorden omgeven door een overweldigende hoeveelheid wit. Zij krijgt de ruimte - en daardoor de tijd.
Veel woorden, regels en strofen zijn genummerd: zij worden voorafgegaan door het cijfer 1, 2 of 3. Het zou kunnen dat deze cijfers een verandering van scène of perspectief aangeven, of ritme aanbrengen. In die zin vormen ze signalen, zoals ook piepjes signalen zijn. Wat hun functie ook precies moge zijn, ze hebben een bezwerende werking. In een gedicht dat Twee piepjes heet, lijkt het cijfer 3 natuurlijk een anomalie; het krijgt op voorhand een grote lading, een omineus karakter. Daar moet iets mee aan de hand zijn.
Het gedicht heeft fugatische trekken: herhaling en variatie spelen een grote rol. Zo luidt de strofe op p. 10:
dat alles
in het werk
wordt gesteld
Op p. 12 wordt deze strofe herhaald, en wel exact: niet alleen worden de woorden herhaald, de plaats van de strofe op de bladspiegel is precies dezelfde. Je kunt ze als het ware over elkaar heen leggen, waarbij ze elkaar volledig afdekken.
De strofe op p. 15 vormt een variatie op de strofe op p. 14, door toevoeging van een regel:
de weg
naar het bos
die niet meer
gebruikt wordt
2. dat is er een
de weg
naar het bos
die niet meer
gebruikt wordt
Hier is de variatie (de bijna-herhaling) dus in één oogopslag zichtbaar.
Op p. 17 en 18 gebeurt het omgekeerde:
dat is er een
het steeltje
aan de pit
blijft zitten
het steeltje
aan de pit
blijft zitten
Werd eerder gevarieerd door een regel toe te voegen, hier wordt een regel (dezelfde regel) weggelaten. Een variatie op de eerdere variatie dus.
Deze herhalingen en bijna-herhalingen lijken te verwijzen naar de twee gepaarde piepjes.
Het gedicht eindigt met een variatie, waarbij dit woord zelfs expliciet wordt uitgesproken.
een variatie
1. of je terugkomt
2. of uit noodzaak
1. of je terugkomt
En op de volgende, de laatste, pagina:
2. of uit noodzaak
1. of je terugkomt
2. of uit noodzaak
Twee piepjes is een spannende en intrigerende bundel. F. van Dixhoorn schrijft in een suggestieve en uiterst geconcentreerde stijl. Zijn taal is eenvoudig.
Ik zou zijn poëzie niet hermetisch willen noemen. Zij is daarentegen zeer helder en open, en op zich genomen zijn de regels gemakkelijk te begrijpen. Maar het is verdomde moeilijk een samenhang in het geheel aan te brengen, het is verdomd moeilijk dit gedicht te duiden, iets zinnigs over de inhoud ervan te zeggen.
Het valt mij op dat geen van de recensenten die deze bundel besproken hebben, zich überhaupt waagt aan een interpretatie ervan - met de eerbiedwaardige uitzondering van Erik Jan Harmens. Veelal blijft men steken in woorden als 'minimalistisch', 'muzikaal', 'fragmentarisch', 'fascinerend' - of, zoals ik, 'spannend' en 'intrigerend'. De lezer zou deze poëzie moeten ondergáán, als ware het een muziekstuk, en zich verre moeten houden van duiding. Dat is mij te gemakkelijk, en tegelijk valt het mij zelf zwaar op het inhoudelijk vlak iets steekhoudends over het gedicht te zeggen.
Toch een poging, waarbij mijn dank uitgaat naar Harmens, die in zijn bespreking een sleutel biedt tot dit werkje. Zijn lezing líjkt vergezocht, maar is niet onaannemelijk. Mij weet hij te overtuigen.
Volgens Harmens gaat Twee piepjes over een man die in zijn huis van een trap naar beneden valt. Vervolgens komt hij in een ziekenhuis terecht, waar hij aan een onderzoek wordt onderworpen.
Er is inderdaad sprake van een onderzoek én van een ziekenhuis, dus dat het hier een medisch onderzoek betreft is plausibel. Op p. 16 lezen we:
3. spannend
een keer
een onderzoek
En op p. 20:
een keer
een onderzoek
mee te maken
3. daar komt iemand aan
Het zou kunnen dat deze 'iemand' de dienstdoende arts is, zoals Harmens beweert. En dat de man die ten val is gekomen, en nu in een ziekenhuisbed ligt, op zijn zij wordt gewenteld, om hem te kunnen onderzoeken. Vanaf deze positie heeft hij uitzicht op bomen, via de ramen van de ziekenzaal.
op een zij
de takken
van de bomen
beginnen lager
dan gewend
noteer een 1.
Een ziekenhuis is natuurlijk een plek vol apparatuur, en de 'piepjes' doen denken aan een intensive care, waarbij de signalen - vooral het tempo waarin zij op elkaar volgen - iets zeggen over de toestand van de patiënt. Zolang de piepjes klinken is de patiënt nog in leven, bij een flatliner is het gebeurd.
De uitslag van het onderzoek luidt dat er niets (ernstigs) aan de hand is.
2. huid haren ogen
3. glimlachen
een signaal
u heeft niets te vrezen
kiest u maar
en dan kiest u
natuurlijk
alle zestien
Volgens Harmens hebben we dan ook van doen met een hypochonder.
Ook de drie hierop volgende pagina's maken duidelijk dat de man zich in het ziekenhuis bevindt:
1. onder de middag
2. een haastige verpleegster
3. het eten brengt
Toch laat deze interpretatie nog vele vragen onbeantwoord. Laten we terugkeren naar het begin van de bundel. Het gedicht opent met:
de wat
de wat
de wat
de wat
de wat
de wat
de wat
de wat
de wat
de wat
de wat
de wat
de wat
de wat
de wat
de wat
Het klinkt als een plaat die blijft steken. Als iemand die hapert, stamelt, stottert. Misschien zoekt hij (de verteller? de dichter? iemand anders?) naar een woord, en kan hij er niet op komen. Of tast hij af: overweegt hij het ene woord, en dan een ander, enzovoort.
Het komt op mij heel speels over. Alsof de dichter zélf aan het woord is; alsof hij zojuist achter de schrijfmachine heeft plaatsgenomen, er een vel papier in draait, en zomaar begint, zonder de minste specifieke gedachte. De woorden 'de wat' zou kunnen beduiden: waar zal ik nu eens over gaan dichten, waar zal ik beginnen? Met welk woord, welk zelfstandig naamwoord, zal ik deze bundel aanvangen? Alsof de dichter, al gedachteloos tikkend, erop wacht welk woord zich aandient.
En dan biedt het zich aan. De volgende pagina wordt gevonden, waarnaar werd gezocht:
hoed
De dichter heeft vele mogelijkheden, woorden, overwogen, en besluit dan met 'hoed' te openen. In het licht van de titel van de bundel kan ik 'de wat' niet anders lezen dan als de twee piepjes zélf: het zijn immers twee korte, eenlettergrepige woorden, als gepaarde piepjes, signaalwoorden - 'de wat // de wat // de wat...': piep-piep, piep-piep, piep-piep. Het woord 'hoed' zou dan het derde piepje kunnen zijn, het piepje dat het gedicht op gang brengt, 'openbreekt'. Het stamelen, het zoeken, stopt.
Zo bezien is Twee piepjes een zelfbewust, zelfreferentieel, zelfreflectief gedicht: de inzet ervan is het schrijfproces zélf, het gedicht ontstaat als het ware 'waar de lezer bij staat'. De betekenisdrager (het signaal, het piepje) ís de betekenis, hetgeen verwijst ís waarnaar verwezen wordt.
De eerste strofe telt zestien regels, de twee piepjes klinken zestien keer. Dit zou een verwijzing kunnen zijn naar Van Dixhoorns eerste twee bundels, die geheel en al bestaan uit zestienregelige strofen. Ook zouden het, vanuit de interpretatie van Harmens, de zestien treden van een trap kunnen zijn, waarvan de man 'naar beneden' (p. 9) valt. Het zestien keer 'de wat' zou in dit geval geen stotteren maar stuiteren zijn. De hoed blijft wellicht bovenaan de trap achter, dat zou de reden kunnen zijn waarom dit woord zo geïsoleerd bovenaan de pagina staat (of 'ligt').
Ik citeer nogmaals de strofe waarin de uitslag van het (medisch) onderzoek aan de man wordt bekendgemaakt:
2. huid haren ogen
3. glimlachen
een signaal
u heeft niets te vrezen
kiest u maar
en dan kiest u
natuurlijk
alle zestien
Weer dat getal zestien - dat kan geen toeval zijn! Alsof het zestien keer 'de wat' voor evenzoveel mogelijkheden of mogelijke scenario's staat, en de patiënt of de dichter weigert zich te beperken tot slechts één mogelijkheid - hij kiest ze alle zestien. Het onderzoek zou in dat geval niet alleen een medisch onderzoek zijn, maar ook een zelfonderzoek van de dichter. Hij tast af wat de mogelijkheden zijn, en sluit geen enkele ervan uit.
De strofe op p. 15 luidt:
2. dat is er een
de weg
naar het bos
die niet meer
gebruikt wordt
En die op p. 17:
dat is er een
het steeltje
aan de pit
blijft zitten
Dat is er een. Dat is er één. Alsof de dichter zegt: dat is een van de zestien mogelijkheden, een van de 'onderwerpen' waarover hij schrijven wil: de weg naar het bos die niet meer gebruikt wordt, het steeltje dat aan de pit blijft zitten - het zijn mogelijkheden (mogelijke onderwerpen) die de dichter geen van alle verwerpt, maar juist omarmt, samen met vele andere: de takken van de bomen, het observeren en benoemen van een vogel, een hoed, een verrekijker, een boot, maanlicht, de zon, het weer, het pluis van de wilgen, weidebloemen.
Een ander mogelijk onderwerp is het schaakspel (p. 13):
ontzenuwen
berekeningen
zijn berekeningen
mijn berekeningen
1. klok
jij bent aan de beurt
De 'ik' heeft zojuist een zet gedaan, drukt de schaakklok in en dan is zijn tegenstander aan zet. Schaken is bij uitstek een spel waarbij bijna logisch, 'mathematisch', denken een vereiste is. Doordat F. van Dixhoorn zo geconcentreerd schrijft en geen hoofdletters gebruikt, zijn de regels berekeningen / zijn berekeningen op twee manieren te lezen. Als 'berekeningen zijn berekeningen', een naamwoordelijk gezegde dus, waarin 'zijn' het koppelwerkwoord zijn is. Dit is natuurlijk een volstrekt logische, 'mathematische', uitspraak (A is A) en in die zin op zijn plaats in een strofe over het schaakspel. Waarschijnlijker gaat het echter om het bezittelijk voornaamwoord 'zijn' en moeten we de regels lezen als: 'Berekeningen; zijn berekeningen, mijn berekeningen'. Door de smalle regels, en de tegelijk geconcentreerde en suggestieve stijl, zijn evenwel in principe beide lezingen mogelijk.
Zo ook in de strofe op p. 29:
gevolgd
door de zon
en ik denk niet meer
1. ik ben nu hier
De laatste twee regels vallen te lezen als: 'En ik denk niet meer want ik ben nu hier.' Maar ook als: 'En ik denk niet meer: ik ben nu hier.' Ik heb niet langer het idee dat ik hier ben.
En dát is karakteristiek voor de poëzie van Van Dixhoorn: hij dicht als het ware zo compact en open in één dat zich vele mogelijke interpretaties aandienen. De vele afzonderlijke elementen gaan verbindingen met elkaar aan, klinken zachtjes in elkaar door, zodat zich een waaier aan associaties en betekenissen ontplooit.
weidebloemen
op iedere tafel
2. een zet geeft 3.
3. de zomer
in hun pootjes
dat hout
dat iedereen heeft
fluiten ze dan
een variatie
De regel 2. een zet geeft 3. kán betekenen dat het cijfer 2, als ware het een autonome entiteit met een eigen wil, het cijfer 3 een zet geeft. Het is eveneens mogelijk dat iemand de tafel (waarop de weidebloemen staan) een zet geef, wat resulteert in 3 ('geeft 3'). Dus niet als: 2 geeft 3 een zet, maar (2) (iemand geeft) een zet, hetgeen leidt tot 3. Bladeren we terug naar het begin van de bundel (p. 9), dan zien we wat dat voor gevolgen heeft: 3. naar beneden - de tafel kantelt, de vaas breekt in stukken, en in deze val van de vaas klinkt dus de eerste val door: die van de trap naar beneden. De woorden geeft 3 betekenen dan: geeft brokken - of breuken.
De volgende strofe lijkt in eerste instantie te gaan over vogels die een nest bouwen ('in hun pootjes / dat hout / dat iedereen heeft'), temeer daar eerder in het gedicht al een vogel ter sprake kwam, en ook de regels 'fluiten ze dan' en 'een variatie' lijken erop te wijzen dat het hier om vogels gaat. In het 'pootjes' en 'hout' klinkt echter ook weer de 'tafel' uit de voorgaande strofe door.
F. van Dixhoorn is een groot stilist, die weigert zich op inhoudelijk vlak te beperken tot slechts één of enkele elementen. Hij kiest ze eenvoudigweg allemaal. Als je zijn poëzie leest en herleest, doet zich de surrealistische ervaring voor dat er véél en véél meer tevoorschijn komt, dan er leek in te passen.
Recensent: Willem Thies
Twee piepjes - F. van Dixhoorn
De Bezige Bij, Amsterdam, 2007
ISBN: 978 90 234 25397 - ¤12.90