Raad van State


Zaaknummer: 200706995/1
Publicatie datum: vrijdag 2 november 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven Proceduresoort: Voorlopige voorziening
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Bestuursdwang / Dwangsom
---

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "DHL Special Services (Nederland) B.V.", gevestigd te Utrecht, verzoekster,

en

het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven, verweerder.


1. Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2007 heeft verweerder aan verzoekster lasten onder dwangsom opgelegd vanwege overtredingen van voorschriften die zijn verbonden aan krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunningen voor een inrichting voor de op- en overslag van stukgoederen op het perceel Achtseweg Noord 20 te Eindhoven.

Tegen dit besluit is bezwaar gemaakt.
Bij brief van 1 oktober 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 oktober 2007, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. C.A.H. van de Sanden, advocaat te Rotterdam, bijgestaan door F.H. Braakhuis, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. L.A. Sluiter, ambtenaar van de gemeente, bijgestaan door P.C.G.M. van der Heijden en W.G.C. Nellen, is verschenen.

Buiten bezwaren van partijen zijn nog stukken in het geding gebracht.


2. Overwegingen

2.1. De bij het bestreden besluit opgelegde lasten onder dwangsom hebben betrekking op overtredingen van de voorschriften 2.2.1, 2.2.2, 9.1.2a en 9.1.3 van de bij besluit van 3 juni 1998 krachtens de Wet milieubeheer verleende oprichtingsvergunning en van de voorschriften
1.1.3 en 2.2.1 van de bij besluit van 12 mei 2004 krachtens de Wet milieubeheer verleende veranderingsvergunning. Het verzoek richt zich tegen de lasten terzake van overtredingen van de voorschriften 2.2.2, 9.1.3 en 1.1.3.


2.2. Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met de voorschriften 2.2.2, 9.1.3 en 1.1.3, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.3. Verzoekster betoogt dat het niet redelijk is om handhavend op te treden terzake van de overtredingen van voorschrift 1.1.3. Zij voert aan dat een aanvraag om een revisievergunning is ingediend die onder meer betrekking heeft op het opslaan van grotere hoeveelheden gevaarlijke stoffen dan op grond van voorschrift 1.1.3 is toegestaan, zodat er concreet uitzicht op legalisatie van de desbetreffende overtredingen bestaat.

2.3.1. Gebleken is dat de aanvraag om een revisievergunning eerst na het nemen van het bestreden besluit bij verweerder is ingekomen. In zoverre was er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen concreet uitzicht op legalisatie.

Ter zitting heeft verweerder verklaard voornemens te zijn om de gevraagde vergunning te verlenen, ook wat betreft de aangevraagde opslag van grotere hoeveelheden gevaarlijke stoffen. Hij heeft evenwel ook verklaard voornemens te zijn aan een op de desbetreffende aanvraag te verlenen vergunning een voorschrift te verbinden dat ertoe strekt dat tussen de opslagvakken voor gevaarlijke stoffen en de opslagvakken van andere goederen een nog te bepalen minimale afstand moet worden aangehouden. Verweerder heeft te kennen gegeven dat in dit kader door het RIVM is geadviseerd om een afstand van 5 meter voor te schrijven. In reactie hierop heeft verzoekster verklaard dat het gezien de ruimte in haar inrichting onmogelijk is een dergelijke afstand aan te houden.

De Voorzitter overweegt dat verweerder in zijn heroverweging van het bestreden besluit ten behoeve van een beslissing op bezwaar dient te bezien of, mede gezien het vorenstaande, concreet uitzicht op legalisatie van de geconstateerde overtredingen van voorschrift 1.1.3 bestaat. Deze beslissing op bezwaar zal, zo heeft verweerder ter zitting verklaard, binnen ongeveer 4 weken genomen worden. De Voorzitter ziet wat de last inzake deze overtredingen betreft, bij afweging van de betrokken belangen geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

2.4. Verzoekster betoogt dat handhavend optreden terzake van overtredingen van voorschrift 9.1.3 niet redelijk is. Dat in de inrichting gevaarlijke stoffen worden op- of overgeslagen die niet volgens de ADR-eisen zijn verpakt, zoals dat ingevolge voorschrift 9.1.3 is verboden, kan haar niet worden aangerekend. Op grond van bepalingen van de Algemene Vervoerscondities 2002, die gelden tussen verzoekster en haar klanten, ligt de verantwoordelijkheid voor het verpakken van zendingen volgens verzoekster bij de verzender en is het haar verboden om zendingen te openen. Volgens verzoekster heeft zij dus niet de mogelijkheid om te controleren of een zending - in weerwil van het ontbreken van de vereiste ADR-labels - gevaarlijke stoffen bevat. Verzoekster betoogt ook dat voor zover de last terecht is opgelegd, de daaraan verbonden begunstigingstermijn van 2 weken te kort is.

2.4.1. De Voorzitter overweegt dat het op de weg van verzoekster ligt om haar klanten te houden aan voor hen geldende contractuele verplichtingen. Niet valt in te zien waarom dat niet binnen de gestelde begunstigingstermijn van twee weken zou kunnen. Verzoeksters betoog geeft geen aanleiding voor het oordeel dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan van verweerder mag worden gevergd van handhavend optreden terzake van overtredingen van voorschrift 9.1.3 af te zien of dat de gestelde termijn te kort is. Er is in zoverre geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

2.5. Verzoekster betoogt - samengevat weergegeven - dat het technisch onuitvoerbaar is om binnen de gestelde begunstigingstermijn van 10 weken te voldoen aan de last terzake van de overtreding van voorschrift 2.2.2.

2.5.1. De aan deze last ten grondslag gelegde overtreding bestaat eruit dat de ten behoeve van de doorvoer van transportbanden aanwezige luiken niet de brandwerendheid hebben die ingevolge voorschrift 2.2.2 is vereist.

Ter zitting is gebleken dat verzoekster gespecialiseerde bedrijven heeft ingeschakeld en dat inmiddels aanvullende voorzieningen zijn getroffen die de brandwerendheid verhogen. Eveneens is gebleken dat verweerder op uitnodiging van verzoekster de inrichting heeft bezocht om te beoordelen of met de nieuwe voorzieningen een voldoende brandwerendheid wordt bereikt. Verweerder heeft verzoekster er, blijkens het verhandelde ter zitting, enige dagen na zijn bezoek van op de hoogte gesteld dat de nieuwe voorzieningen naar zijn oordeel niet voldoende doelmatig zijn en dat voorzieningen van geheel andere aard noodzakelijk zijn. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat naar zijn oordeel verzoekster die voorzieningen binnen drie weken alsnog zou kunnen realiseren. Verzoekster heeft zich er ter zitting niet over uitgelaten of zij binnen deze drie weken de overtreding ongedaan kan maken. Zij heeft evenwel te kennen gegeven dat er in gezamenlijk overleg met verweerder verder aan zal worden gewerkt om een voldoende doelmatige oplossing te realiseren.

De Voorzitter gaat ervan uit dat verweerder bij zijn heroverweging van het bestreden besluit ten behoeve van een beslissing op bezwaar zal bezien welke termijn verzoekster redelijkerwijs dient te worden gegund om de overtreding ongedaan te maken. Hij ziet gezien het vorenstaande en bij afweging van de betrokken belangen aanleiding de na te melden voorlopige voorziening te treffen.

2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.


3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. treft de voorlopige voorziening dat de begunstigingstermijn die bij het besluit van 9 juli 2007 is gesteld ten aanzien van de daarbij opgelegde last onder dwangsom terzake van overtreding van voorschrift 2.2.2 loopt tot de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;

II. wijst het verzoek voor het overige af;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Eindhoven aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de gemeente Eindhoven aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat.

w.g. Oosting w.g. Timmerman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2007

431.