Raad van State



Uitspraak Raad van State -
Zaaknummer: 200704936/3
Publicatie datum: vrijdag 26 oktober 2007
Tegen: het college van gedeputeerde staten van Overijssel
Proceduresoort: Voorlopige voorziening
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Overige
---

200704936/3
Datum uitspraak: 26 oktober 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:

de naamloze vennootschap "Railion Nederland N.V.", gevestigd te Utrecht,
verzoekster,

en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel, verweerder.


1. Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2007 heeft verweerder aan N.S. Railinfrabeheer B.V, een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het spoorwegemplacement gelegen aan de Parallelweg te Almelo. Dit besluit is op 20 juni 2007 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft onder meer verzoekster bij brief van 30 juli 2007, bij de Raad van State ingekomen op 31 juli 2007, beroep ingesteld. Bij brief van 18 september 2007, bij de Raad van State ingekomen op 18 september 2007, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 oktober 2007, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. J.C. van Vliet, advocaat te Utrecht, en ir. P.H. van Gemert, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. dr. G.J.J. van den Hof en ing. Luijkens, zijn verschenen. Voorts zijn vergunninghoudster ProRail B.V., vertegenwoordigd door mr. H.H. Luigies, advocaat te Rotterdam, en T.R. de Groot, en het college van burgemeester en wethouders van Almelo, vertegenwoordigd door J. van Brouwershaven en R. Marsman, gehoord.


2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

2.3. Verweerder heeft ter zitting betoogd dat verzoekster geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Ingevolge artikel 8.6 van de Wet milieubeheer (oud) zijn de paragrafen
3.5.2 tot en met 3.5.5 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing met betrekking tot de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag om een vergunning.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, zoals dat luidde vóór 1 juli 2005, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

De Voorzitter stelt vast dat het beroep van verzoekster betrekking heeft op een wijziging als bedoeld in artikel 20.6, tweede lid, onder c, van de wet milieubeheer. Hierin is het beroepsrecht niet beperkt tot belanghebbenden. In zoverre is er geen reden om ervan uit te gaan dat het beroep niet-ontvankelijk is.

2.4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt het volgende. Het emplacement Almelo fungeert (mede) als goederenemplacement. In dat verband verricht verzoekster op basis van een zogenoemde toegangsovereenkomst met vergunninghoudster rangeerhandelingen ten behoeve van het vervoer van gevaarlijke stoffen. Vergunninghoudster heeft bij brief van 2 februari 2007 de aanvraag om vergunning ingetrokken voor zover het betreft het rangeren met gevaarlijke stoffen na 31 december 2007. Hier aan ligt ten grondslag dat het voortzetten van rangeerhandelingen met gevaarlijke stoffen aanzienlijke kosten voor veiligheidsvoorzieningen tot gevolg heeft.

2.5. Verzoekster heeft verzocht een voorlopige voorziening te treffen omdat de verleende vergunning tot gevolg heeft dat verzoekster met ingang van 1 januari 2008 geen rangeerhandelingen met gevaarlijke stoffen op het emplacement kan uitvoeren. Zij stelt dat de aanvulling op de aanvraag waarbij de aanvraag voor zover het betreft het rangeren met gevaarlijke stoffen na 31 december 2007 is ingetrokken, niet in behandeling had mogen worden genomen, omdat de aanvulling dateert van na de publicatie van het ontwerp-besluit. Verder stelt verzoekster dat een aantal voorschriften van het ontwerp van het besluit inzake rangeerhandelingen met gevaarlijke stoffen in strijd zijn met de Wet milieubeheer, met het Verdrag betreffende het internationaal spoorwegvervoer (Cotif) en met de Spoorwegwet. Los hiervan acht verzoekster die voorschriften disproportioneel en niet nodig. Verder heeft verzoekster gewezen op de economische en sociale belangen die gemoeid zijn met haar activiteiten op het emplacement.

2.6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld, dat de intrekking van de aanvraag voor zover het betreft het rangeren met gevaarlijke stoffen na 31 december 2007 een wijziging is met uitsluitend gunstige effecten uit een oogpunt van de bescherming van het milieu. In verband hiermee heeft hij in het bestreden besluit rekening gehouden met de wijziging in die zin dat is vastgelegd dat het rangeren met gevaarlijke stoffen na 1 januari 2008 niet mag plaatsvinden en dat de in het ontwerp-besluit ten aanzien daarvan gestelde voorschriften niet zijn overgenomen in de verleende vergunning.

2.7. Naar het oordeel van de Voorzitter verzetten de toepasselijke bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht noch andere rechtsregels zich ertegen, dat verweerder rekening heeft gehouden met de gedeeltelijke intrekking van de aanvraag. Ook hetgeen verzoekster verder in dit verband heeft aangevoerd, treft geen doel. Overigens zou bij een ongewijzigde aanvraag en een eventuele vergunningverlening ten behoeve van het rangeren met gevaarlijke stoffen na 1 januari 2008 vergunninghoudster niet gehouden kunnen worden deze activiteiten na 1 januari 2008 in de inrichting uit te voeren dan wel te laten uitvoeren.

2.8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2007

191