Raad van State
Uitspraak Raad van State -
Zaaknummer: 200705834/1
Publicatie datum: vrijdag 26 oktober 2007
Tegen: het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant
Proceduresoort: Voorlopige voorziening
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Bestuursdwang / Dwangsom
---
200705834/1.
Datum uitspraak: 26 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige
voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het
geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "De
Heensehoeve B.V.", gevestigd te Reusel, gemeente Reusel-De Mierden,
verzoekster,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij brief van 26 juli 2007 heeft verweerder het verzoek van
verzoekster om de aan haar opgelegde lasten onder dwangsom in te
trekken afgewezen.
Hiertegen heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 14 augustus 2007, bij de Raad van State per fax
ingekomen op dezelfde dag, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht
een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 oktober 2007,
waar verzoekster, vertegenwoordigd door {gemachtigde} en bijgestaan
door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerder,
vertegenwoordigd door mr. S. de Groot, A.W. Adriaansen en ing.
W.A.J.M. Michels, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts
is als derde belanghebbende gehoord de stichting "Stichting
Leefbaarheid De Heen", vertegenwoordigd door {gemachtigde}.
2. Overwegingen
2.1. Verweerder heeft aan verzoekster twee lasten onder dwangsom
opgelegd vanwege het zonder vergunning op grond van de Wet
milieubeheer drijven van een varkenshouderij aan de Heensedijk 16b te
De Heen. Verzoekster heeft verweerder verzocht de opgelegde lasten
onder dwangsom in te trekken, omdat volgens haar thans concreet
uitzicht op legalisatie bestaat. Verweerder heeft dit verzoek in zijn
brief van 26 juli 2007 afgewezen. Ter zitting heeft hij gesteld dat
voornoemde brief niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin
van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.2. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet
bestuursrecht wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke
beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke
rechtshandeling.
Ingevolge artikel 1:3, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht
wordt onder beschikking verstaan: een besluit dat niet van algemene
strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.
2.3. De afwijzing van het verzoek van verzoekster om intrekking van de
opgelegde lasten onder dwangsom moet naar het oordeel van de
Voorzitter worden aangemerkt als een afwijzing van een aanvraag van
een besluit in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Algemene wet
bestuursrecht, nu de intrekking van een last onder dwangsom op
rechtsgevolg is gericht. Daarom betreft het, anders dan verweerder
stelt, een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet
bestuursrecht.
2.4. Ingevolge artikel 5:34, eerste lid, van de Algemene wet
bestuursrecht kan het bestuursorgaan dat een last onder dwangsom heeft
opgelegd op verzoek van de overtreder de last opheffen, de looptijd
ervan opschorten voor een bepaalde termijn of de dwangsom verminderen
ingeval van blijvende of tijdelijke gehele of gedeeltelijke
onmogelijkheid voor de overtreder om aan zijn verplichtingen te
voldoen.
Ingevolge artikel 5:34, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht
kan het bestuursorgaan dat de last onder dwangsom heeft opgelegd, op
verzoek van de overtreder de last opheffen indien de beschikking een
jaar na het van kracht is geweest zonder dat de dwangsom is verbeurd.
2.5. Gesteld noch gebleken is dat de situaties als bedoeld in artikel
5:34, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht zich
voordoen. Bovendien verplicht het bestaan van concreet uitzicht op
legalisatie niet tot het intrekken van een opgelegde last onder
dwangsom. Overigens kan naar het oordeel van de Voorzitter in dit
geval niet worden gesproken van concreet uitzicht op legalisatie nu
niet duidelijk is of het om een vergunbare situatie gaat. Uit de
stukken blijkt namelijk dat op grond van artikel 7 van de Wet
geurhinder en veehouderij de besluitvorming op de ingediende aanvraag
moet worden aangehouden in verband met de in voorbereiding zijnde
gemeentelijke verordening als bedoeld in artikel 6 van de Wet
geurhinder en veehouderij.
2.6. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het
verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in
tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2007
373-541.