Raad van State
Zaaknummer: 200706272/1
Publicatie datum: woensdag 24 oktober 2007
Tegen: het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland
Proceduresoort: Voorlopige voorziening
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Bestuursdwang / Dwangsom
---
Datum uitspraak: 24 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige
voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het
geding tussen:
1. , wonend te ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Delfluent
Services B.V.", gevestigd te Den Hoorn, gemeente Midden-Delfland,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 2006 heeft verweerder het verzoek van
verzoekers sub 1 om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen
met betrekking tot de inrichting van verzoekster sub 2 afgewezen.
Bij besluit van 24 augustus 2007 heeft verweerder naar aanleiding van
het door verzoekers sub 1 hiertegen gemaakte bezwaar verzoekster sub 2
lasten onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van voorschrift
8.C.2.2.2 van de op 15 augustus 2000 krachtens de Wet milieubeheer
verleende vergunning.
Tegen dit besluit hebben verzoekers sub 1 bij brief van 29 augustus
2007, bij verweerder ingekomen op 3 september 2007, en verzoekster sub
2 bij brief van 29 september 2007, bij verweerder ingekomen op 29
september 2007, bezwaar gemaakt. Verweerder heeft de bezwaarschriften
van verzoekers sub 1 en 2 ter behandeling als beroepschrift
doorgezonden naar de Raad van State, waar deze op respectievelijk 1
oktober 2007 en 5 oktober 2007 zijn ingekomen.
Bij brief van 29 augustus 2007, bij de Raad van State ingekomen op 31
augustus 2007, hebben verzoekers sub 1 de Voorzitter verzocht een
voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 29 september 2007,
bij de Raad van State ingekomen op 29 september 2007, heeft
verzoekster sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te
treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2007,
waar verzoekers sub 1, vertegenwoordigd door , en
verzoekster sub 2, vertegenwoordigd door mr. W.G.B. van de Ven,
advocaat te 's-Hertogenbosch, drs. F.J.H. Vossen, E.A. Bach en P.P.M.
Oostdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.F.C. Kisters, ing.
R. Bontje en dr. Th.S.V. Buijs, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is
niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ingevolge voorschrift 8.C.2.2.2 mag de geurimmissie vanwege de
inrichting de waarde van 1 ge/m3, bepaald als uurgemiddelde
concentratie, op bepaalde referentiepunten niet meer dan 2 procent van
de tijd (98 percentiel) overschrijden.
2.3. Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met voorschrift
8.C.2.2.2, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.
2.4. Verzoekers sub 1 en 2 betogen dat de opgelegde lasten er niet toe
leiden dat een herhaling van de overtreding van voorschrift 8.C.2.2.2
wordt voorkomen.
2.4.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder verzoekster sub 2
gelast overtreding van voorschrift 8.C.2.2.2 achterwege te laten door:
"1. het uitvoeren van alle in uw plan van aanpak van juli 2007,
kenmerk OTVR0715, beschreven maatregelen, met uitzondering van
maatregelen die betrekking hebben op de vetproblematiek in de
voorbezinktanks. Indien u niet aan deze last voldoet, bent u een
dwangsom verschuldigd () per maand dat u niet aan de immissienorm
voldoet. ()
2. het instellen van een nader onderzoek naar de oorzaak en de
oplossingen voor de vetproblematiek in de voorbezinktanks en dit in
een rapport vast te (laten) leggen. () Indien u niet aan deze last
voldoet, bent u een dwangsom verschuldigd () per week dat dit rapport
niet in ons bezit is. ()"
2.4.2. Ingevolge artikel 5:32, tweede lid, van de Algemene wet
bestuursrecht strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding
ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de
overtreding te voorkomen.
2.4.3. Verzoekster sub 2 is op grond van de opgelegde lasten onder
dwangsom niet gehouden maatregelen te treffen ten aanzien van de
geuremissie vanwege de vetproblematiek in de voorbezinktanks. Uit de
stukken en het verhandelde ter zitting maakt de Voorzitter op dat
verweerder van oordeel is dat het treffen van dergelijke maatregelen
wel noodzakelijk is om een herhaling van de overtreding van
voorschrift 8.C.2.2.2 te voorkomen. Ook de Voorzitter acht het
aannemelijk dat het treffen van dergelijke maatregelen in dit verband
noodzakelijk is. Gelet hierop acht de Voorzitter het niet
waarschijnlijk dat een herhaling van de overtreding van voorschrift
8.C.2.2.2 wordt voorkomen, zelfs indien verzoekster sub 2 alles heeft
gedaan waartoe zij op grond van de opgelegde lasten is gehouden om een
herhaling van de overtreding van dit voorschrift te voorkomen. Gelet
hierop verdragen de opgelegde lasten zich naar het voorlopig oordeel
van de Voorzitter niet met artikel 5:32, tweede lid, van de Algemene
wet bestuursrecht. Reeds hierom moeten de verzoeken van verzoekers sub
1 en 2, voor zover deze zien op schorsing van de opgelegde lasten
onder dwangsom, worden toegewezen.
2.5. Voor zover verzoekers sub 1 voorts verzoeken om bij wijze van
voorlopige voorziening onderhavige inrichting te laten stilleggen,
omdat na ruim een jaar overlast nog geen definitieve oplossing
voorhanden is, overweegt de Voorzitter als volgt. Uit het verhandelde
ter zitting is naar voren gekomen dat het water dat nu in onderhavige
installatie wordt gezuiverd voorheen door de
waterzuiveringsinstallatie Houtrust moest worden verwerkt. Omdat de
zuiveringscapaciteit daar niet toereikend was om al het afvalwater te
zuiveren werd een deel van het afvalwater ongezuiverd op zee geloosd.
Stilleggen van onderhavige installatie zou tot gevolg hebben dat
opnieuw ongezuiverd afvalwater op zee zou worden geloosd. Verweerder
heeft ter zitting te kennen gegeven dit niet gewenst te achten. Uit de
stukken en het verhandelde ter zitting maakt de Voorzitter verder op
dat verzoekster sub 2 inmiddels doende is om maatregelen te treffen
teneinde de geuremissie terug te dringen. Daargelaten de vraag of het
treffen van deze maatregelen er toe zal leiden dat een herhaling van
de overtreding van de immissienorm wordt voorkomen, verwacht de
Voorzitter dat dit er wel toe zal leiden dat de geuruitstoot wordt
verminderd.
Gelet op het bovenstaande ziet de Voorzitter, de betrokken belangen in
aanmerking nemend, aanleiding het verzoek van verzoekers sub 1 om
stillegging van onderhavige inrichting af te wijzen.
2.6. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding de hierna
te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.7. Verweerder dient ten aanzien van verzoekster sub 2 op na te
melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Van
proceskosten van verzoekers sub 1 die voor vergoeding in aanmerking
komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het
college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 24 augustus 2007,
kenmerk PZH-2007-321091;
II. wijst het verzoek van verzoekers sub 1 voor het overige af;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland
tot vergoeding van bij verzoekster sub 2 in verband met de behandeling
van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van 644,00
(zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door
een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de
provincie Zuid-Holland aan verzoekster sub 2 onder vermelding van het
zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan verzoekers het door hen
voor de behandeling van de verzoeken betaalde griffierecht ten bedrage
van 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) voor verzoekers sub 1 en
285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) voor verzoekster sub 2
vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in
tegenwoordigheid van mr. L.A.M. van Hamond, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Hamond
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2007
446.