Ex-BVD-er Paul H. veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf
's-Gravenhage, 22 oktober 2007 - De rechtbank 's-Gravenhage heeft
vanochtend ex-BVD-er Paul H. veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf
wegens het onder zich hebben van staatsgeheime informatie zonder
daartoe gerechtigd te zijn. De rechtbank acht niet bewezen dat H. deze
staatsgeheime stukken heeft verstrekt aan Mink K. en hem daarvan
vrijgesproken.
De beide medeverdachten in deze zaak, B. v.d. D. en B. v. G. zijn door
de rechtbank vrijgesproken van al hetgeen hen is telastegelegd.
De uitspraak die de rechtbank vandaag heeft gedaan betrof een
compilatie van de vonnissen. De compilatie is hieronder integraal
opgenomen.
De individuele vonnissen zullen zo spoedig mogelijk op deze site
worden gepubliceerd.
COMPILATIE VONNISSEN IN OSLO-ONDERZOEK
Ter inleiding: enkele relevante feiten
1. Op 20 januari 2006 heeft het dagblad De Telegraaf aan de Algemene
Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD) gemeld in het bezit
te zijn van documenten met staatsgeheime gegevens betreffende
operationele werkzaamheden van de Binnenlandse Veiligheidsdienst
(hierna: BVD), de voorganger van de AIVD. De Telegraaf heeft op
genoemde datum een set kopieën van de door haar ontvangen documenten
aan de AIVD verstrekt.
2. Op 21 januari 2006 meldde De Telegraaf in een artikel van de hand
van de journalisten Joost de Haas en Bart Mos onder de kop
`AIVD-geheimen bij drugsmaffia' dat het in bezit was gekomen van
staatsgeheime documenten. In dit artikel worden uit enkele van deze
documenten passages aangehaald.
3. Op 22 januari 2006 heeft de AIVD aangifte gedaan van overtreding
van artikel 98 e.v. van het Wetboek van Strafrecht (Sr) (schending van
een staatsgeheim) tegen nog onbekende daders. In de aangifte wordt
gemeld dat de van De Telegraaf ontvangen documenten gekopieerde
werkdossiers van de BVD betreffen met gevoelige operationele gegevens
over globaal de periode 1996 - 2000. Deze gegevens hebben betrekking
op operationeel onderzoek van de BVD naar mogelijke
integriteitsaantastingen in relatie tot het openbaar bestuur en de
rechtspleging in Nederland.
4. Naar aanleiding van deze aangifte heeft de Rijksrecherche een
opsporingsonderzoek ingesteld onder de codenaam Oslo. Dit
strafrechtelijke onderzoek stond onder leiding van officier van
justitie mr. E.D. Harderwijk, werkzaam bij het arrondissementsparket
te Breda.
5. Onafhankelijk van het strafrechtelijk onderzoek heeft de AIVD op
grond van artikel 6, lid 2 onder a van de Wet op de inlichtingen- en
veiligheidsdiensten 2002 (hierna: Wiv 2002) een eigen operationeel
onderzoek ingesteld naar het uitlekken van staatsgeheimen.
6. In het kader van het strafrechtelijk onderzoek heeft de
Rijksrecherche op grond van artikel 96a van het Wetboek van
Strafvordering (Sv) De Telegraaf bevolen aan haar uit te leveren
`document(en) en/ of kopie(ën) met staatsgeheime gegevens betreffende
operationele werkzaamheden van de BVD en/ of de AIVD' 1). De Telegraaf
heeft hiertegen bij brief van haar raadsman d.d. 30 januari 2006
verweer gevoerd. Op 1 februari 2006 werd door een hoofdinspecteur van
de Rijksrecherche uit handen van de raadsman van De Telegraaf
overgenomen en inbeslaggenomen een verzegelde enveloppe met, naar
verklaard werd de documenten waarvan de uitlevering was bevolen. Deze
enveloppe is diezelfde dag overgedragen aan mr. J.A. van Steen,
rechter-commissaris bij deze rechtbank. Vervolgens heeft De Telegraaf
op grond van artikel 552a Sv een klaagschrift ingediend strekkende tot
teruggave van de inbeslaggenomen documenten. De meervoudige raadkamer
van deze rechtbank heeft dit klaagschrift bij beschikking d.d. 31
maart 2006 ongegrond verklaard. De rechter-commissaris heeft
vervolgens diezelfde dag de (nog steeds verzegelde) enveloppe
overgedragen aan de Rijksrecherche. Het NFI heeft de documenten
onderzocht op sporen, maar deze niet aangetroffen. De documenten zijn
vervolgens ter beschikking gesteld aan de AIVD.
7. Bij ambtsbericht aan de landelijk officier van justitie, als
genoemd in artikel 38, lid 1 Wiv 2002 (hierna: de landelijk officier)
d.d. 6 februari 2006 heeft het hoofd van de AIVD gemeld dat, gezien de
aard en de samenstelling van de set documenten die zij (op 20 januari
2006) van De Telegraaf had ontvangen vier (ex-)medewerkers van de BVD
en/ of AIVD de beschikking kunnen hebben (gehad) over kopieën of
originelen van deze gehele set. In een aanvullend ambtsbericht d.d. 14
februari 2006 heeft de AIVD gemeld dat één van deze vier personen de
latere verdachte H. is.
8. In ambtsberichten (eveneens aan de landelijk officier) d.d. 6
februari 2006 en 22 februari 2006 heeft het hoofd van de AIVD melding
gemaakt van contacten tussen de journalist Mos, al dan niet samen met
zijn collega De Haas, enerzijds en onder meer de latere verdachten G.,
Van G. en Van D. anderzijds, in verband met bovengenoemd artikel in De
Telegraaf, deels al voor de datum van publicatie. In de ambtsberichten
wordt voorts melding gemaakt van contacten tussen G. en Van G. en
tussen G. en Van D. waarin gesproken is over H. en/of deze publicatie.
9. In het kader van het strafrechtelijk onderzoek zijn met ingang van
8 maart 2006 enkele bijzondere opsporingsbevoegdheden ingezet. Dit
betreft:
* het afluisteren van telefoongesprekken (126m Sv) in de zaken tegen
de verdachten H. Van D., Van G., G. en De J.;
* onderzoek naar telecommunicatie (126n Sv) in de zaken tegen deze
zelfde verdachten alsmede de beide Telegraafjournalisten (als
verdachten);
* stelselmatige observatie in de zaken tegen de verdachten H., G.,
Van D. en De J. (126g Sv) en
* het opnemen van vertrouwelijke communicatie (126l Sv) in de zaak
tegen de verdachte Van D..
10. Op 8 februari 2006 zond mr. F. Teeven, destijds als officier van
justitie werkzaam bij het Landelijk Parket, een proces-verbaal aan mr.
Harderwijk met de volgende inhoud: `Ondergetekende (...) verklaart op
dinsdag 7 februari 2006 van een persoon, van wie de personalia hem
bekend zijn, de volgende informatie te hebben ontvangen:
`Bas van Hout, freelance journalist, heeft de informatie die is
ontvreemd bij de AIVD aangeboden aan het dagblad de Telegraaf. Zij
willen niet alles publiceren. Thans biedt Van Hout die informatie aan
aan andere media. Van Hout bewaart de AIVD informatie bij hem thuis
(...)'.
11. De verdachte H. is op 4 mei 2006 aangehouden en in verzekering
gesteld. Op 10 mei 2006 is hij in bewaring gesteld. De
inbewaringstelling is bevolen op grond van verdenking van primair
overtreding van artikel 98a Sr (openbaar maken van een staatsgeheim)
en subsidiair overtreding van artikel 98 Sr (schending van een
staatsgeheim). De rechter-commissaris heeft als gronden voor de
voorlopige hechtenis aangenomen de geschokte rechtsorde (gekoppeld aan
het `twaalf-jaars' feit van artikel 98a Sr), het herhalingsgevaar en
de onderzoeksgrond. Vervolgens is de gevangenhouding bevolen ter zake
dezelfde feiten en op dezelfde gronden. Bij de verlenging van het
bevel tot gevangenhouding d.d. 20 juli 2006 is op vordering van de
officier van justitie tevens overtreding van artikel 98c Sr
(bemachtiging van een staatsgeheim) aan de voorlopige hechtenis ten
grondslag gelegd.
12. De verdachte Van D. is op 19 mei 2006 aangehouden en in
verzekering gesteld. Hij is vervolgens op 23 mei 2006 in bewaring
gesteld. De inbewaringstelling is bevolen ter zake overtreding van
primair artikel 98a Sr, subsidiair artikel 98 Sr en meer subsidiair
artikel 98c Sr. Ook ten aanzien van deze verdachte heeft de
rechter-commissaris als gronden voor de voorlopige hechtenis
aangenomen de geschokte rechtsorde (gekoppeld aan het `twaalf-jaars
feit' van artikel 98a Sr), het herhalingsgevaar en de onderzoeksgrond.
Het bevel gevangenhouding is vervolgens ten aanzien van dezelfde
feiten en op dezelfde gronden verleend op 1 juni 2006. De
gevangenhouding is verlengd op 29 juni 2006. Op 6 juli 2006 is het
bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven door het gerechtshof, bij
gebreke van ernstige bezwaren voor het primair op de vordering
vermelde `twaalf-jaars' feit en mede in verband daarmee het ontbreken
van gronden.
13. De verdachte Van G. is op 17 mei 2006 aangehouden en in
verzekering gesteld. De vordering inbewaringstelling, identiek aan de
vordering in de zaak tegen Van D., is op 23 mei 2006 door de
rechter-commissaris afgewezen omdat er onvoldoende ernstige bezwaren
waren tegen verdachte.
14. De verdachte G. is aangehouden en in verzekering gesteld op 17
mei 2006. De vordering tot inbewaringstelling is op 23 mei 2006 door
de rechter-commissaris afgewezen omdat er onvoldoende ernstige
bezwaren waren tegen deze verdachte. De verdachte De J. is aangehouden
en in verzekering gesteld op 18 mei 2006. De officier van justitie
heeft ten aanzien van deze verdachte geen vordering tot
inbewaringstelling ingesteld.
15. De beide journalisten van De Telegraaf, Mos en De Haas, zijn ook
als verdachten aangemerkt, maar niet aangehouden. In het kader van het
onderzoek is ook het dagblad De Telegraaf als verdachte aangemerkt. De
beide journalisten zijn door de Rijksrecherche als verdachten gehoord
op 9 mei 2006 en op 16 augustus 2006.
16. Het plaatsvervangend hoofd van de AIVD heeft bij brief d.d. 4 mei
2006 de verdachte H. als voormalig medewerker van de BVD gewezen op
het voortduren van zijn geheimhoudingsplicht ingevolge artikel 85, lid
1 Wiv 2002, ook nu hij niet meer bij de BVD/AIVD werkzaam is en ook nu
hij als verdachte is aangemerkt.
17. Bij brief d.d. 24 mei 2006 heeft het hoofd van de AIVD verdachte
H. op grond van artikel 86, lid 1 Wiv 2002 van deze verplichting tot
geheimhouding ontheven onder de volgende cumulatieve voorwaarden:
1. deze ontheffing geldt uitsluitend voor de communicatie tussen
verdachte H. en diens advocaat mr. B.D.W. Martens en diens
plaatsvervanger, kantoorgenote mw mr. A. Steutel;
2. H. mag geen identiteit prijsgeven van BVD en/of AIVD medewerkers
of van menselijke bronnen van de dienst;
3. deze ontheffing is beperkt tot hetgeen in het procesdossier is
opgenomen en;
4. geldt uitsluitend voor die gegevens die strikt noodzakelijk zijn
voor de verdediging;
5. deze ontheffing is geldig tot het moment dat onderhavige strafzaak
in Nederland is geëindigd door middel van een definitieve
strafrechtelijke uitspraak.
18. In een ambtsbericht d.d. 4 mei 2006 heeft de AIVD gemeld dat het
verzegelde pakket dat zij had ontvangen na de beslissing van de
raadkamer d.d. 31 maart 2006, 37 documenten minder bevatte dan de set
die zij op 20 januari 2006 van De Telegraaf had ontvangen. Op 5 mei
2006 zijn door De Telegraaf aanvullend documenten overhandigd, ditmaal
aan de Rijksrecherche, die de ontvangen documenten heeft overgedragen
aan de AIVD. Volgens de AIVD missen er dan, blijkens een
vervolgaangifte d.d. 7 juni 2006, nog steeds 11 documenten ten
opzichte van de set die de AIVD op 20 januari 2006 van De Telegraaf
had ontvangen.
19. In het kader van zijn operationele onderzoek heeft de AIVD
bijzondere bevoegdheden (in elk geval het afluisteren van
telefoongesprekken) ingezet tegen genoemde journalisten van De
Telegraaf. Het dagblad De Telegraaf en de beide journalisten hebben in
een kort geding gevorderd, kort samengevat, de Staat te gebieden dit
onderzoek, meer in het bijzonder de inzet van bijzondere bevoegdheden,
door de AIVD te staken alsmede uit dit onderzoek verkregen gegevens te
vernietigen. Subsidiair werd gevorderd de Staat te verbieden deze
gegevens ter hand te stellen of mededeling daaromtrent te doen aan het
Openbaar Ministerie dan wel daarvan gebruik te maken in de
strafrechtelijke procedures tegen de journalisten. De journalisten
hebben over de inzet van bijzondere bevoegdheden tegen hen ook een
klacht ingediend bij de Commissie van Toezicht betreffende de
Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten. In hoger beroep heeft het
gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest d.d. 31 augustus 2006 (LJN: AY
7004) onder meer de Staat verboden om materiaal (en kopieën daarvan),
verkregen met behulp van de toepassing van bijzondere bevoegdheden,
ter hand te stellen of mededeling daaromtrent te doen aan het Openbaar
Ministerie, zolang de commissie van toezicht niet heeft geoordeeld dat
de verkrijging daarvan rechtmatig was.
20. Op 21 augustus 2006 heeft de rechtbank in de zaak tegen verdachte
H. onder meer beslist dat de door De Telegraaf aan de AIVD ter
beschikking gestelde documenten (zie hierboven onder 1) aan het
dossier dienden te worden toegevoegd.
21. Eind september 2006 heeft de officier van justitie het
`einddossier' van het Oslo-onderzoek ter beschikking gesteld aan de
rechtbank en de verdediging. Eerdergenoemd proces-verbaal van mr.
Teeven d.d. 8 februari 2006 (zie hierboven onder 10) maakt onderdeel
uit van dit einddossier. Dit proces-verbaal werd door de zaaksofficier
niet eerder verstrekt aan de rechtbank en de verdediging; ook
anderszins wisten de rechtbank en de verdediging niet van het bestaan
van dit proces-verbaal.
22. Het plaatsvervangend hoofd van de AIVD heeft bij brief d.d. 4
oktober 2006 aan de rechter-commissaris uiteengezet waarom naar zijn
oordeel redenen van staatsveiligheid zich verzetten tegen integrale
openbaarmaking van de stukken waarvan de rechtbank had beslist (zie
hierboven onder 20) dat deze dienden te worden toegevoegd aan het
strafdossier. Deze brief werd vergezeld van de `gewitte' versies - dat
wil zeggen ontdaan van volgens de AIVD staatsgeheime informatie - van
de bedoelde documenten. Deze set documenten, verdeeld over twee
mappen, kent de categorisering `Tele 1' tot en met `Tele 32'. Deze set
heeft vanaf 4 oktober 2006 steeds ter inzage gelegen op het kabinet
van de rechter-commissaris en maakt onderdeel uit van het
strafdossier.
23. De verdachte H. heeft op 11 oktober 2006 in het kabinet van de
rechter-commissaris kunnen kennisnemen van een set niet-`gewitte'
staatsgeheimen, hem ter inzage gegeven door twee medewerkers van de
AIVD, met name om te controleren of deze stukken identiek waren aan de
`gewitte' stukken. De officier van justitie en de raadsman van
verdachte zijn ermee akkoord gegaan dat deze inzage geschiedde onder
de volgende voorwaarden:
* uitsluitend verdachte zal de ongeschoonde stukken bekijken;
* hij zal de stukken bekijken in het bijzijn van zijn raadsman, die
zelf de stukken niet zal inzien;
* in de ruimte waar de stukken worden bekeken zijn voortdurend de
twee AIVD-medewerkers aanwezig;
* verdachte mag aangeven aan zijn raadsman over welke stukken of
bladzijden hij overleg wil voeren;
* verdachte of zijn raadsman kunnen aangeven dat zij willen
onderbreken voor overleg; in dat geval zullen de AIVD-medewerkers
de ruimte verlaten, met de ongeschoonde stukken; als het overleg
klaar is zal het inzien worden voortgezet.
De raadsman heeft bij deze gelegenheid bezwaar gemaakt tegen het feit
dat slechts de `gewitte' en niet de integrale stukken in het dossier
waren gevoegd. Hij heeft daarbij verwezen naar de beslissing van de
rechtbank d.d. 21 augustus 2006 zoals hierboven vermeld.
24. Verdachte H. heeft bij zijn verhoor bij de rechter-commissaris op
diezelfde datum onder meer verklaard dat de door hem ingeziene
ongeschoonde stukken (op één bladzijde na) identiek zijn aan de
geschoonde stukken.
25. Ter zitting van 16 en 20 oktober 2006, heeft de rechtbank nader
beslist dat de officier van justitie geen ongecensureerde
staatsgeheime stukken aan het dossier behoefde toe te voegen. De
rechtbank heeft daarbij overwogen dat aan de AIVD op grond van zijn
wettelijke taak en verantwoordelijkheid de beslissing toekomt onder
hem berustende documenten welke mogelijk voor de strafzaken relevant
zijn, al dan niet ter beschikking te stellen aan het Openbaar
Ministerie ter voeging in het strafdossier.
26. Ter zitting van 16 en 20 oktober 2006 heeft de officier van
justitie een concepttekst overgelegd van een door hem voorgenomen
nadere omschrijving van de telastlegging in de zaak tegen verdachte H.
Het verwijt dat H. staatsgeheime documenten ter beschikking heeft
gesteld aan een derde, wordt daarin toegesneden op Mink K. en wordt
primair telastgelegd als overtreding van artikel 98a Sr en subsidiair
als overtreding van artikel 98 Sr. De rechtbank heeft de voorlopige
hechtenis van de verdachte H. daarop met ingang van 20 oktober 2006
opgeheven omdat het ter beschikking stellen van staatsgeheime
documenten aan Mink K., (waarvoor wel ernstige bezwaren aanwezig
werden geacht) niet kan worden gekwalificeerd als een overtreding van
artikel 98a Sr (openbaarmaking van een staatsgeheim), zodat er geen
ernstige bezwaren zijn dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan
een `twaalf-jaars' feit. De rechtbank achtte voorts het
herhalingsgevaar en de onderzoeksgrond niet (langer) aanwezig.
27. Ter terechtzitting van 6 en 15 november 2006 heeft de rechtbank,
onder verwijzing naar het tussenarrest van het gerechtshof te
`s-Gravenhage in de zaak tegen de AIVD tolk d.d. 2 oktober 2006 (LJN:
AY 9924) beslist dat ten aanzien van de documenten waartoe de officier
van justitie de telastlegging wilde beperken door hem ambtsberichten
van de AIVD in het geding dienden worden gebracht waarin per document:
* gerelateerd wordt of de ongecensureerde versie identiek is aan de
gecensureerde versie welke onderdeel uitmaakt van het
strafdossier;
* zonder prijsgeven van de geheime informatie, per gecensureerde
passage wordt aangegeven om welk type informatie deze handelt en
welk belang van staatsveiligheid in concreto bij censurering in
geding is;
* wordt aangegeven welke rubricering van staatsgeheim (zeer geheim,
geheim of confidentieel) daaraan wordt gegeven, alsmede - zo
mogelijk - waarop deze rubricering berust.
Daarnaast heeft de rechtbank beslist dat de officier van justitie in
het geding diende te brengen processen-verbaal van verifiëring ter
zake van de landelijk officier.
28. De rechter-commissaris heeft op 15 november 2006 de beide
Telegraaf-journalisten gehoord als getuigen. Zij hebben bij die
gelegenheid geweigerd een aantal vragen te beantwoorden, omdat
beantwoording daarvan huns inziens zou kunnen leiden tot onthulling
van de identiteit van hun bronnen. De rechter-commissaris heeft
overwogen dat aan de journalisten in beginsel een verschoningsrecht
toekomt, maar dat dit niet absoluut is. Op basis van een
belangenafweging heeft hij geoordeeld dat in dit geval het
verschoningsrecht van de getuigen moest wijken voor de
waarheidsvinding. De raadslieden van de verdachten hebben zich in
gelijke zin uitgelaten. Op 27 november 2006 zijn de getuigen opnieuw
opgeroepen voor verhoor. De getuigen hebben bij deze gelegenheid
opnieuw geweigerd een aantal vragen te beantwoorden. De raadsman van
de verdachte H. heeft vervolgens de rechter-commissaris verzocht de
getuigen te gijzelen. De raadslieden van de verdachten Van D. en Van
G. hebben zich bij dit verzoek aangesloten. De officier van justitie
heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechter-commissaris
consequenties diende te verbinden aan zijn oordeel en dus tot
gijzeling diende over te gaan. De rechter-commissaris heeft vervolgens
de gijzeling van de beide getuigen bevolen. De raadkamer van de
rechtbank heeft de gijzeling op 30 november 2006 beëindigd, omdat naar
haar oordeel het verschoningsrecht van de getuigen diende te
prevaleren boven het belang van de waarheidsvinding.
29. De Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en
Veiligheidsdiensten heeft in een rapport d.d. 15 november 2006
geoordeeld dat de inzet van bijzondere bevoegdheden in het kader van
het operationele onderzoek van de AIVD, behoudens enkele
uitzonderingen, rechtmatig is geweest. De commissie heeft tevens
geoordeeld dat de geconstateerde tekortkomingen geen invloed hebben op
de rechtmatige verkrijging van de gegevens die door middel van
ambtsberichten extern zijn verstrekt.
30. Ter zitting van 8 januari 2007 heeft de officier van justitie,
zoals hij reeds eerder had aangekondigd, de telastleggingen
toegespitst op vijf `gewitte' documenten welke aan de betreffende
vorderingen (respectievelijk tot nadere omschrijving dan wel tot
wijziging van de telastlegging) zijn gehecht. Deze toespitsing betreft
alle verdachten en alle aan hen telastgelegde feiten.
31. In antwoord op vragen van de rechtbank heeft de officier van
justitie in een bijlage bij een brief d.d. 17 januari 2007 gemeld dat
deze vijf documenten afkomstig zijn uit de set `geschoonde'
documenten, welke door de AIVD (zie hierboven onder 22) ter
beschikking waren gesteld. Deze documenten zijn, aldus de officier van
justitie, de geschoonde versies van de documenten die De Telegraaf op
20 januari 2006 aan de AIVD ter beschikking had gesteld (zie hierboven
onder 1). Bij deze brief is gevoegd een proces-verbaal van verifiëring
van de landelijk officier waarin deze onder meer meedeelt dat hem is
gebleken dat de ongecensureerde versie van de betreffende vijf
documenten telkens - uiteraard afgezien van de witgemaakte passages
daarin - identiek is aan de gecensureerde versie.
32. Bij deze brief d.d. 17 januari 2007 werd tevens gevoegd een
ambtsbericht van het hoofd van de AIVD d.d. 11 januari 2007, waarin
gesteld wordt dat een gedetailleerd antwoord op de door de rechtbank
gevraagde informatie (zie hierboven onder 27) zicht zou geven op zaken
die beoogd zijn geheim te houden, omdat mogelijk delen van het dossier
nog circuleren bij onbevoegden. Het hoofd van de AIVD heeft zich in
dit ambtsbericht wel in algemene zin uitgelaten over de status van de
betreffende vijf documenten.
De telastleggingen
33. Aan verdachte H. wordt, kort gezegd, telastgelegd dat hij
1. (de vijf aan de telastlegging gehechte) staatsgeheime documenten
opzettelijk en zonder daartoe gerechtigd te zijn onder zich heeft
genomen en/of gehouden (artikel 98c Sr) en;
2. opzettelijk deze staatsgeheime documenten (primair) openbaar heeft
gemaakt door die ter beschikking te stellen aan R.M. K. (artikel
98a Sr), dan wel (subsidiair) heeft verstrekt aan een niet
gerechtigd persoon, te weten aan R.M. K. (artikel 98 Sr).
34. Aan verdachte Van D. wordt, kort gezegd, telastgelegd dat hij
1. (de vijf aan de telastlegging gehechte) staatsgeheime documenten
heeft gestolen en/of onder zich heeft genomen en gehouden
(artikelen 311 jo 310 Sr en/of artikel 98c Sr);
2. (de vijf aan de telastlegging gehechte) staatsgeheime documenten
heeft verstrekt aan een zekere Sch. (artikel 98 Sr);
3. (de vijf aan de telastlegging gehechte) staatsgeheime documenten
openbaar heeft gemaakt door ze ter beschikking te stellen aan De
Telegraaf, subsidiair die documenten heeft verstrekt aan De
Telegraaf (artikel 98a Sr, subsidiair 98 Sr).
35. Aan verdachte Van G. wordt hetzelfde telastgelegd als aan de
verdachte Van D., met uitzondering van de verstrekking van
staatsgeheime documenten aan Sch..
Verweren strekkende tot nietigheid van de dagvaarding en/of
niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie 2)
Verweer: telastlegging behelst geen opgave van het feit
36. De verdediging heeft aangevoerd dat de aan de gewijzigde
telastleggingen gehechte `gewitte' documenten geen staatsgeheimen
bevatten en dat de enkele vermelding in de telastlegging dat sprake is
van staatsgeheimen niet inhoudt een opgave van het feit, zodat de
telastlegging nietig is. De verdediging verwijst voor deze opvatting
naar onder meer arresten van de Hoge Raad d.d. 1 december 1999 (NJ
1999, 181) en 18 januari 2000 (NJ 2000, 229).
37. Anders dan in de zaken welke ter beoordeling stonden in deze
arresten is in de onderhavige telastleggingen niet volstaan met de
enkele vermelding dát sprake is van een object dat de strafbare
gedraging betreft. Onderdeel van de telastleggingen zijn de vijf
daaraan gehechte documenten, waarvan de officier van justitie stelt
dat deze - niet alleen in de ongecensureerde, maar ook in de gewitte
versie - als staatsgeheim moeten worden aangemerkt. De rechtbank
verwerpt dan ook dit verweer. De vraag of de betreffende documenten
inderdaad een staatsgeheim karakter hebben, komt hieronder aan de
orde.
Verweer: telastlegging is onduidelijk
38. De verdediging heeft aangevoerd dat de telastleggingen erg ruim
zijn geformuleerd, onder meer naar plaats en tijd. Omdat op basis van
het dossier bovendien verschillende scenario's denkbaar zijn, is
onvoldoende concreet aangegeven welk verwijt de verdachten wordt
gemaakt.
39. De rechtbank verwerpt dit verweer. In de telastleggingen is
steeds een opgave gedaan van pleegplaatsen en tijdsperioden. Dat
daarin verscheidene plaatsen en ruime tijdsperioden zijn vermeld,
staat niet in de weg aan de begrijpelijkheid van de telastleggingen.
Bovendien is daarin steeds per feit verwezen naar de onderscheiden
zaaksdossiers. Voor de verdediging en de verdachten is volstrekt
helder geweest tegen welke beschuldigingen zij zich hadden te
verweren.
Verweer: in telastlegging ontbreekt `buitenland component'
40. De raadsman van de verdachte H. heeft aangevoerd dat artikel 98a
Sr openbaarmaking van een staatsgeheim alleen strafbaar stelt indien
dit gebeurt "aan een buitenlandse mogendheid, een in het buitenland
gevestigde persoon of lichaam dat gevaar ontstaat dat de inlichting
aan een buitenlandse mogendheid of aan een in het buitenland gevestigd
persoon of lichaam bekend wordt". Daarom is de plaatsaanduiding
`elders in Nederland' (in feit 2) onvoldoende duidelijk, aldus de
raadsman.
41. Dit verweer berust op het uitgangspunt dat artikel 98a Sr alleen
strafbaar stelt bekendmaking van een staatsgeheim met een connectie
naar het buitenland. Deze opvatting vindt geen steun in de tekst van
dit artikel noch in de wetsgeschiedenis. Artikel 98a Sr stelt
strafbaar hetzij openbaarmaking van een staatsgeheim, hetgeen iets
anders is dan verstrekking van staatsgeheimen aan een onbevoegde zoals
strafbaar gesteld in artikel 98 Sr, hetzij verstrekking van een
staatsgeheim met een connectie naar het buitenland. De telastlegging
ziet duidelijk op de eerste van deze varianten. De rechtbank verwerpt
dan ook dit verweer.
Verweer: de staatsgeheime documenten maken niet integraal onderdeel
uit van strafdossier
42. De verdediging heeft betoogd dat zij, nu zij geen inzage heeft
gehad in de ongeschoonde documenten, niet de gelegenheid heeft gehad
de wel beschikbare `gewitte' documenten op hun aard, juistheid en
betrouwbaarheid te controleren. Zij heeft derhalve niet kunnen
vaststellen of inderdaad sprake is van staatsgeheimen. In dit kader
heeft de verdediging ook aangevoerd dat de officier van justitie
geweigerd heeft uitvoering te geven aan de beslissing van de rechtbank
d.d. 21 augustus 2006 de documenten in ongeschoonde vorm aan het
strafdossier toe te voegen. De verdediging heeft ook nog gesteld dat
één en ander in strijd is met het beginsel van de interne openbaarheid
van het strafproces.
43. De rechtbank verwijst hier allereerst naar haar (nadere)
beslissing ter zitting van 16 en 20 oktober 2006 (zie hierboven onder
25), inhoudende dat de officier van justitie geen ongecensureerde
staatsgeheime stukken aan het dossier behoefde toe te voegen.
44. Interne openbaarheid van het strafproces betekent volledige
kenbaarheid van de stukken van het strafdossier voor de verdachte en
de verdediging in die zin dat de verdachte en de verdediging over
hetzelfde dossier beschikken als de rechtbank. Aan dit vereiste is
voldaan. Het strafdossier bestaat mede uit de `gewitte' documenten,
welke vanaf 4 oktober 2006 voor de verdediging en de verdachte ter
inzage hebben gelegen bij de rechter-commissaris. De ongeschoonde
versies van deze documenten (op 20 januari 2006 door De Telegraaf ter
beschikking gesteld aan de AIVD) behoren niet tot het strafdossier.
Dit geldt ook voor de documenten die later zijn inbeslaggenomen (zie
hierboven onder 6) respectievelijk door De Telegraaf aan de AIVD zijn
verstrekt (zie hierboven onder 18).
45. Ingevolge artikel 15 van de Wiv 2002 dient het hoofd van de AIVD
zorg te dragen voor de geheimhouding van daarvoor in aanmerking
komende gegevens, van bronnen waaruit gegevens afkomstig zijn, alsmede
de veiligheid van personen met wier medewerking gegevens worden
verzameld. Het staat uitsluitend te zijner beoordeling of onder de
AIVD berustende gegevens in verband met de belangen van
staatsveiligheid geheim dienen te blijven. De wet voorziet niet in een
rechterlijke toetsing vooraf of achteraf. Het is dan ook aan het hoofd
van de AIVD (uiteraard onder verantwoordelijkheid van de betreffende
minister) om te bepalen welke documenten ter beschikking worden
gesteld aan het Openbaar Ministerie in het kader van een strafproces
en in welke vorm dit gebeurt.
46. De rechtbank onderschrijft niet de stelling van de verdediging
dat de verdachten geen eerlijk proces hebben gehad nu de volgens de
AIVD staatsgeheime documenten niet integraal onderdeel uitmaken van
het strafdossier. De gehele set documenten, zoals die door De
Telegraaf aan de AIVD is verstrekt, heeft in geschoonde vorm ter
inzage gelegen voor de verdediging en de verdachten. De beschuldiging
aan het adres van de verdachte is toegesneden op vijf documenten uit
deze set, welke aan de telastlegging zijn gehecht. De AIVD heeft een
ambtsbericht uitgebracht over de status van deze vijf documenten en de
landelijk officier heeft hierover een proces-verbaal van verifiëring
opgesteld, welke stukken onderdeel uitmaken van het strafdossier. Op
deze wijze is voldoende gewaarborgd dat de verdediging zich een
oordeel heeft kunnen vormen over de status van de betreffende
documenten, met name het staatsgeheime karakter daarvan.
47. De rechtbank wijst er in dit verband nog op dat - anders dan in
de zaak van de AIVD-tolk waarover het gerechtshof te 's-Gravenhage
heeft geoordeeld in zijn arresten d.d. 12 oktober 2006 (LJN: AY9234)
en 1 maart 2007 (LJN: AZ9644) - de vijf documenten welke in `gewitte'
vorm deel uitmaken van de telastleggingen volgens de AIVD en de
officier van justitie ook in deze vorm reeds als staatsgeheim moeten
worden aangemerkt. Aldus heeft de verdediging en ook de rechtbank
kennis kunnen nemen van het voorwerp van het strafrechtelijk verwijt.
Niet valt in te zien hoe de verdediging ten aanzien van de
mogelijkheid om zich hiertegen te verweren gehinderd wordt doordat zij
geen inzage heeft gekregen in deze zelfde documenten in ongeschoonde
vorm. De vraag of de documenten in deze vorm inderdaad een
staatsgeheim karakter hebben, komt hieronder aan de orde.
Verweer: aan de verdachte H. zijn onaanvaardbare beperkingen opgelegd.
48. De raadsman van verdachte H. heeft aangevoerd dat de verdediging
op onaanvaardbare wijze in haar rechten is beperkt omdat hij als
raadsman de ongecensureerde stukken niet heeft mogen inzien en zijn
cliënt de stukken maar éénmaal heeft mogen inzien - en dan nog onder
toezicht van ambtenaren van de AIVD - zodat hij de inhoud daarvan op
dat moment niet vrijelijk met zijn raadsman heeft kunnen bespreken.
49. Artikel 85, lid 1 van de Wiv 2002 verplicht een ieder die bij de
uitvoering van die wet betrokken is en daarbij de beschikking krijgt
over gegevens waarvan hij het vertrouwelijk karakter kent of
redelijkerwijs moet vermoeden, tot geheimhouding daarvan. Deze
geheimhoudingsplicht geldt onverminderd de artikelen 98 tot en met 98c
Sr. Alleen op grond van artikel 86, lid 2 van de Wiv kan een (ex-)
medewerker van de AIVD die als verdachte terechtstaat van deze
verplichting tot geheimhouding worden ontheven. De belangen van
staatsveiligheid die de Wiv 2002 en de artikelen 98 e.v. Sr. beogen te
beschermen, staan aan een volledige ontheffing in de weg. Verdachte H.
is van zijn geheimhoudingsplicht ontheven onder enkele voorwaarden
(zie hierboven onder 17). Deze voorwaarden, die alle betrekking hebben
op belangen van staatsveiligheid in relatie tot belangen van de
verdediging in de onderhavige strafrechtelijke procedure, komen de
rechtbank uit het oogpunt van staatsveiligheid niet onredelijk en uit
het oogpunt van verdedigingsbelang niet onwerkbaar voor. Ten aanzien
van het verkeer tussen verdachte en zijn raadsman, wijst de rechtbank
erop dat in de voorwaarden ruimte is gelaten voor een vrij en
vertrouwelijk overleg tussen verdachte en zijn raadsman. Toegespitst
op de inzage door verdachte H. van de ongeschoonde stukken, merkt de
rechtbank op dat de raadsman akkoord is gegaan met de voorwaarden
waaronder dit plaatsvond (zie hierboven onder 23). Anders dan de
raadsman stelt heeft zijn cliënt ook de inhoud van de door hem
ingeziene stukken vrijelijk met zijn raadsman kunnen bespreken.
Weliswaar had de raadsman geen inzage in de stukken, maar de verdachte
kon aangeven over welke bladzijden in de stukken hij overleg met zijn
raadsman wilde voeren, waarna zulk overleg kon plaatsvinden buiten
aanwezigheid van de medewerkers van de AIVD. De conclusie is derhalve
dat de aan verdachte opgelegde beperkingen geen afbreuk hebben gedaan
aan het voeren van een adequate verdediging.
50. In het kader van de geheimhoudingsplicht van de verdachte H.
heeft de verdediging ter terechtzitting van 4 september 2007 nog een
aanvullend verweer gevoerd. De verdachte H. heeft op deze zitting
achter gesloten deuren aangegeven de naam van een informant van de
BVD/AIVD te willen noemen, om zo een hem ontlastende omstandigheid te
kunnen aanvoeren. De officier van justitie heeft in reactie hierop
gesteld dat het prijsgeven van de identiteit van een informant in
strijd is met de geheimhoudingsplicht van de verdachte en aangekondigd
dat hij zou overwegen verdachte te vervolgen indien hij ertoe zou
overgaan de identiteit van een informant te onthullen. Na beraad heeft
verdachte H. ervan afgezien de naam van de informant te noemen, naar
zijn zeggen vanwege deze opstelling van de officier van justitie. De
raadsman van de verdachte H. heeft daarop aangevoerd dat op deze wijze
aan zijn cliënt onaanvaardbare beperkingen van zijn
verdedigingsmogelijkheden zijn opgelegd. De raadslieden van de andere
verdachten hebben aangevoerd dat de beperking die de verdachte H.
heeft ervaren ook afbreuk doet aan de verdediging in de zaken van hun
cliënten.
51. De rechtbank merkt hierover op dat zij ter zitting van genoemde
datum de verdachte H. en diens raadsman uitdrukkelijk heeft
voorgehouden dat de rechtbank zich op het standpunt stelt dat de
verdachte (achter gesloten deuren) alles moet kunnen zeggen waarvan
hij meent dat dit tot zijn verdediging kan strekken. De verdachte
heeft er vervolgens zelf voor gekozen de naam van de informant niet te
noemen. De rechtbank wijst erop dat verdachte, indien hij dit wel zou
hebben gedaan en de officier van justitie hem hiervoor mogelijk zou
hebben vervolgd, zich in dat eventuele strafproces zou kunnen beroepen
op een rechtvaardigingsgrond, geënt op het recht op een eerlijk proces
als genoemd in artikel 6 EVRM. De keuze van verdachte de naam niet te
noemen en de gevolgen daarvan komen dan ook voor zijn rekening.
Overigens heeft de rechtbank vastgesteld dat verdachte in beslotenheid
heeft aangegeven dat hij niet uit eigen wetenschap zou kunnen
verklaren over een hem mogelijk ontlastende omstandigheid in relatie
tot de informant wiens naam hij wilde noemen.
52. De conclusie is dat de verweren die gevoerd zijn met een
verwijzing naar de geheimhoudingsplicht van de verdachte H. worden
verworpen.
Verweer: onrechtmatig gebruik printgegevens journalisten
53. De verdediging heeft betoogd dat de officier van justitie niet
ontvankelijk is omdat de verdachten in beeld zijn gekomen na een
analyse van printgegevens betreffende telecommunicatie van de beide
Telegraaf-journalisten. Ingevolge artikel 126aa, lid 2 Sv hadden deze
gegevens vernietigd moeten worden, althans niet zonder machtiging van
de rechter-commissaris aan het dossier mogen worden toegevoegd, omdat
aan de journalisten een verschoningsrecht toekomt ten aanzien van de
bij hen bekende bronnen. De verdediging heeft in dit verband met
instemming verwezen naar de juridische onderbouwing van dit standpunt
door de raadslieden van de journalisten ten overstaan van de
rechter-commissaris en de raadkamer in het kader van (voorgenomen)
gijzeling (zie hierboven onder 28).
54. In het strafproces rust op de verdediging de plicht de belangen
van verdachten zo goed mogelijk te behartigen. Daartoe zal zij in elk
stadium van het proces dienen aan te voeren hetgeen zij meent op dat
moment in hun belang te zijn. Geen rechtsregel verplicht raadslieden
daarbij consistent te zijn. De rechtbank zal dan ook dit verweer
beoordelen zonder hen tegen te werpen dat hun huidige standpunt ten
aanzien van het verschoningsrecht van de journalisten diametraal staat
tegenover de door hen in november 2006 verdedigde opvatting, toen zij
hebben aangedrongen op hun gijzeling.
55. De rechtbank heeft ter zitting van 29 en 30 januari 2007 reeds
als haar oordeel gegeven dat journalisten een recht op bronbescherming
hebben. Zij heeft daarbij tevens aangegeven dat het hier niet gaat om
een wettelijk (in artikel 218 Sv) geregeld absoluut verschoningsrecht,
zoals dat toekomt aan de `klassieke' geheimhouders (advocaten,
notarissen, geestelijken en artsen). Artikel 126aa, lid 2 Sv beoogt
het verschoningsrecht van deze `klassieke geheimhouders' te waarborgen
in die gevallen waarin gebruik gemaakt wordt van bepaalde bijzondere
opsporingsmethoden. Deze bepaling strekt er immers toe mededelingen
die (potentieel) onder het verschoningsrecht van de `klassieke'
geheimhouders vallen, buiten het strafdossier te houden. De bepaling
ziet echter niet op de situatie dat een geheimhouder zelf verdachte
is. Het wettelijk verschoningsrecht komt deze geheimhouders immers
alleen toe als getuigen. Indien en voor zover al moet worden
aangenomen dat a) het recht op bronbescherming van journalisten in dit
opzicht gelijkgesteld dient te worden met het wettelijke
verschoningsrecht als neergelegd in artikel 218 Sv en dat b)
printgegevens gelijk moeten worden gesteld met (andere) mededelingen
als bedoeld in artikel 126aa, lid 2 Sv, geldt ook hier dat deze
bepaling niet van toepassing is in het geval een journalist, zoals in
dit onderzoek, verdachte was toen jegens hem gebruik is gemaakt van de
bevoegdheden ex artikel 126n Sv.
56. Het beroep dat de verdediging op artikel 126aa, lid 2 Sv doet,
faalt dus. Overigens ook reeds bij gebreke van feitelijke grondslag.
Niet een analyse van de printgegevens van de beide journalisten heeft
de verdachten in beeld gebracht, maar de daaraan voorafgaande
ambtsberichten van de AIVD d.d. 6 en 22 februari 2006.
Verweer: schending gelijkheidsbeginsel
57. De verdediging heeft aangevoerd dat het gelijkheidsbeginsel is
geschonden omdat de verdachten wel, maar enkele anderen die in eerste
instantie ook als verdachten zijn aangemerkt (dit betreft de
verdachten G. en De J. alsmede de journalisten Mos en De Haas) niet
worden vervolgd. Ook enkele anderen kunnen als verdachten worden
aangemerkt en worden niet vervolgd.
58. De rechtbank stelt voorop dat artikel 167, lid 1 Sv aan het
Openbaar Ministerie een zelfstandige beslissingsbevoegdheid toekent
met betrekking tot de vraag of naar aanleiding van een ingesteld
opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden (HR 18 mei 1999, NJ
1999, 578). De rechter komt slechts een oordeel toe omtrent een
eventueel verval van het recht tot vervolging indien er strijd is met
de beginselen van een goede procesorde, waaronder het
gelijkheidsbeginsel. Dit beginsel houdt in - kort gezegd - dat gelijke
gevallen gelijk behandeld moeten worden.
59. De rechtbank kan in de beslissing van de officier van justitie de
verdachten G. en De J. niet te dagvaarden geen schending van het
gelijkheidsbeginsel ontwaren. De verdachte H. staat terecht voor
andere feiten dan de feiten waarvan G. en De J. werden verdacht. Ten
aanzien van de verdachten Van D. en Van G. geldt dat de officier van
justitie, mede gelet op de door hen door afgelegde verklaringen, tegen
hen meer bewijs aanwezig acht dan tegen de verdachten G. en De J.. Wat
betreft de andere personen die volgens de verdediging als verdachten
in aanmerking zouden komen en niet zijn vervolgd, is op geen enkele
wijze aannemelijk geworden dat tegen hen een redelijke verdenking
bestaat.
60. Ten aanzien van de beide Telegraaf-journalisten kan worden
vastgesteld dat zij stukken hebben geopenbaard waarvan de AIVD en de
officier van justitie stellen dat deze, ook in de vorm waarin De
Telegraaf deze heeft gepubliceerd, een staatsgeheim karakter hebben.
Tegen hen bestonden en bestaan dus ernstige bezwaren dat zij zich
hebben schuldig gemaakt aan een (ernstig) strafbaar feit. De officier
van justitie heeft gemotiveerd aangegeven waarom hij desondanks niet
tot verdere vervolging van de beide journalisten (en De Telegraaf) is
overgegaan. De rechtbank treedt niet in een beoordeling hiervan, maar
hun positie verschilt dermate van die van de verdachten dat geen
sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel.
Verweer: geen vervolging na beslissing tot opheffing van de voorlopige
hechtenis
61. De raadsman van de verdachte Van D. heeft betoogd dat de
(verdere) vervolging van zijn cliënt onrechtmatig is nu het
gerechtshof diens voorlopige hechtenis op 6 juli 2006 heeft opgeheven
(zie hierboven onder 12) omdat er tegen hem geen ernstige bezwaren
bestonden terzake overtreding van artikel 98a Sr en er sindsdien geen
nieuwe belastende feiten aan het licht zijn gekomen.
62. De rechtbank verwerpt dit verweer. Geen rechtsregel verzet zich
tegen dagvaarding van een verdachte ten aanzien van wie een rechter op
enig moment in een beslissing over de (voortzetting van de) voorlopige
hechtenis heeft geoordeeld dat er geen ernstige bezwaren bestaan ten
aanzien van (bepaalde) feiten. Overigens verdient hier nog opmerking
dat de beslissing van het gerechtshof waarop de raadsman zich beroept
uitsluitend ziet op het thans onder 3 primair aan deze verdachte
telastgelegde feit.
Verweer: proces-verbaal van officier van justitie Teeven is te laat
ingebracht
63. De verdediging heeft betoogd dat de officier van justitie het
hierboven (zie onder 10) genoemde proces-verbaal van mr. Teeven d.d. 8
februari 2006 te laat (eind september 2006) aan het dossier heeft
toegevoegd. Dit proces-verbaal bevat informatie die van groot belang
was ten tijde van de voorgeleiding van de verdachten (in mei 2006)
zowel in het kader van het onderzoek naar de juistheid van de toen
gepresenteerde feiten als in het kader van de toetsing van de
vorderingen tot (verlenging) van de voorlopige hechtenis, aldus de
verdediging. De verdediging heeft in dit kader zich er kritisch over
uitgelaten dat de officier van justitie na kennisneming van dit
proces-verbaal geen doorzoeking heeft gedaan in de woning van Van
Hout.
64. De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 3 september
2007 meegedeeld dat hij, naar aanleiding van telefonische informatie
van mr. Teeven op 7 februari 2006 - welke gelijkluidend aan het
proces-verbaal, maar met de toevoeging dat deze informatie afkomstig
was van oud-hoofdofficier van justitie mr. Vrakking - diezelfde avond
de rechter-commissaris heeft benaderd in verband met een mogelijke
doorzoeking bij Van Hout. Die vond uiteindelijk geen doorgang, omdat
volgens mededeling van de officier van justitie ter terechtzitting
d.d. 30 januari 2007, in overleg met de hoofdofficier van justitie van
het landelijk parket en het College van procureurs-generaal is
besloten op basis van die `enkele tip' geen doorzoeking bij een
journalist-geheimhouder te laten plaatsvinden. De officier van
justitie heeft voorts verklaard dat hij in de loop van het onderzoek
inhoudelijk geen nadere signalen heeft ontvangen dat het spoor - Van
Hout in deze zaak mogelijk "een serieus alternatief scenario" was.
Volledigheidshalve heeft hij het proces-verbaal wel onderdeel van het
uiteindelijke eindproces-verbaal willen laten uitmaken.
65. De rechtbank kan de beslissing van de officier van justitie om in
februari 2006 niet tot een doorzoeking van de woning van de journalist
Van Hout over te gaan, billijken. Zoals hierboven reeds is vermeld,
komt journalisten een recht op bronbescherming toe en brengt dit met
zich dat het Openbaar Ministerie terughoudendheid past bij de
toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen, zoals een doorzoeking,
bij journalisten. Het College van procureurs-generaal heeft dit ook
tot uitgangspunt genomen in zijn "Aanwijzing toepassing dwangmiddelen
bij journalisten" (Staatscourant 6 maart 2002, nummer 46, bladzijde
18). Indien en voor zover de verdediging haar verweer mede baseert op
de stelling dat de officier van justitie op dat moment louter naar
aanleiding van zijn telefoongesprek met mr. Teeven en/of diens
proces-verbaal had moeten overgaan tot een doorzoeking in de woning
van Van Hout, kan de rechtbank haar hierin dus niet volgen.
66. De rechtbank stelt, onder verwijzing naar het Dev Sol-arrest (HR
NJ 1996, 687), voorop dat bedoeld proces-verbaal als processtuk in de
zin van de wet moet worden aangemerkt, nu de daarin opgenomen
informatie redelijkerwijs van belang kan zijn in voor verdachte
ontlastende zin. In artikel 30 Sv is bepaald dat een verdachte ook
tijdens het voorbereidend onderzoek kennis moet kunnen nemen van
processtukken. In de memorie van toelichting bij dit artikel staat dat
de kennisneming van processtukken "een zeer belangrijk hulpmiddel kan
zijn om den loop, die het onderzoek neemt, te volgen, daarop, b.v.
door een verzoek aan den rechter-commissaris tot het horen van
bepaalde getuigen of anderszins - invloed uit te oefenen en aldus de
volledigheid van het onderzoek te bevorderen. Doch, zelfs afgezien van
de belangen van het onderzoek, vordert reeds de billijkheid den
verdachte niet noodeloos de gelegenheid te benemen om van hetgeen in
zijne zaak voorvalt, ten nauwkeurigste op de hoogte te blijven" (MvT
Stb. 1921, 14, p. 42).
67. Ook artikel 6 EVRM, lid 3 daarvan in het bijzonder, beoogt -
gegeven het beginsel van interne openbaarheid - het recht op
informatie gedurende het strafproces te waarborgen. Specifiek in het
kader van de voorlopige hechtenis is het van belang dat zowel de
verdediging als de rechter beschikken over alle - belastende en
ontlastende - stukken die de basis vormen van de te nemen beslissing,
te weten de gegrondheid van (de voortzetting van) het voorarrest (EHRM
30 maart 1989, Lamy versus België, EHRM 13 feb. 2001, Schöps / Lietzow
/ Garcia Alva versus Duitsland). Naar die maatstaf dient artikel 23,
lid 4 Sv invulling te krijgen, waarin ten aanzien van de
raadkamerprocedures wordt voorgeschreven dat het openbaar ministerie
"de op de zaak betrekking hebbende stukken" overlegt. Veronachtzaming
van het recht op informatie, ook indien die informatie in een later
stadium van de strafrechtelijke procedure wel wordt prijsgegeven, kan
volgens het EHRM onder omstandigheden leiden tot schending van het
beginsel van "equality of arms" en, in het verlengde daarvan, tot
schending van het recht op een eerlijk proces zoals neergelegd in
artikel 6, lid 1 EVRM.
68. De rechtbank is van oordeel dat de belangen die het voorschrift
van artikel 30 Sv beoogt te beschermen en de algemener geformuleerde
waarborg die artikel 6 EVRM beoogt te bieden, zijn geschonden. De
verdediging heeft inderdaad in het kader van de voorlopige hechtenis
geen beroep op (potentieel) ontlastende informatie kunnen doen en
evenmin heeft zij in een vroeg stadium naar aanleiding daarvan wensen
kunnen kenbaar maken voor nader onderzoek. De uitzondering op het
recht op kennisneming van processtukken in een vroeg stadium, zoals
die in artikel 30, lid 2 Sv is neergelegd, is in de onderhavige zaak
niet van toepassing. Er is dus sprake van een vormverzuim als bedoeld
in artikel 359a Sv.
69. De aard van de schending - het proces-verbaal is niet ter
beschikking gesteld toen het ter beschikking gesteld had moeten worden
- brengt met zich mee dat dit verzuim niet herstelbaar is. Het is
bovendien een ernstig verzuim, met name nu de verdachten van meet af
aan hebben ontkend zich aan een van de hen verweten gedragingen te
hebben schuldig gemaakt.
70. De vraag is echter welk nadeel door het vormverzuim in concreto
is veroorzaakt. Het gaat daarbij om a) (de voortduring van) de
voorlopige hechtenis en b) het onderzoek naar de feiten.
Ad a:
71. Ten aanzien van verdachte H.:
Het verwijt ex artikel 98a subsidiair artikel 98 Sr zoals dat is
geformuleerd bij de inbewaringstelling, is niet op Mink K.
toegesneden, maar "open" geformuleerd. In de destijds door de officier
van justitie overgelegde stukken (dossier "Rechtmatigheidstoets
Oslo-onderzoek") en de toen door de verdediging gevoerde verweren komt
tot uitdrukking dat het mogelijk verwijt (het onderzoek was toen nog
in een pril stadium) aan verdachte was dat hij de stukken rechtstreeks
dan wel middels tussenkomst van een (onbepaalde) derde aan De
Telegraaf ter beschikking had gesteld (en daarmee geopenbaard), dan
wel aan een (onbepaalde) derde had verstrekt. Gegeven de stand van het
onderzoek destijds acht de rechtbank niet aannemelijk dat de
rechter-commissaris geen bewaring zou hebben bevolen, indien de
verdediging had kunnen kennis nemen van het proces-verbaal van mr.
Teeven en daarop een beroep zou hebben gedaan. Het proces-verbaal
behelst immers niet meer dan een "kale tip", die, indien juist,
strafbare betrokkenheid van verdachte als ex-BVD werknemer geenszins
uitsloot, terwijl er tegelijkertijd ernstige bezwaren waren jegens
verdachte op basis van een ander scenario. Bovendien zou de
informatie, indien juist, verdachte in beginsel alleen op een
onderdeel van de ruim geformuleerde verdenking ontlasten. Datzelfde
geldt voor de gevangenhouding en de verlenging daarvan, temeer omdat
in dat laatste kader een ander strafbaar feit, te weten overtreding
van artikel 98c Sr, als grondslag voor de voorlopige hechtenis werd
toegevoegd. Uiteindelijk vormde niet de genoemde potentieel
ontlastende informatie de reden tot opheffing van de voorlopige
hechtenis op 20 oktober 2006, maar de toespitsing van het aan
verdachte gemaakte feit dat hij staatsgeheime documenten ter
beschikking had gesteld aan Mink K. (waarvoor wel ernstige bezwaren
aanwezig werden geacht), hetgeen niet kan worden gekwalificeerd als
het `twaalf-jaars' feit van artikel 98a Sr, terwijl ook de overige
gronden niet (langer) aanwezig werden geacht (zie hierboven onder 26).
De rechtbank acht het dan ook niet aannemelijk dat verdachte in dit
opzicht enig nadeel heeft geleden als gevolg van het vormverzuim.
72. Ten aanzien van verdachte Van D.:
Gegeven de processen-verbaal die zich in de fase van de voorlopige
hechtenis in het dossier bevonden en de destijds door de verdediging
gevoerde verweren was de verdenking jegens Van D. dat hij
staatsgeheimen van H. afkomstig openbaar had gemaakt (want ter
beschikking gesteld aan De Telegraaf), dan wel aan een derde had
verstrekt, dan wel onder zich had genomen. Tegen de achtergrond van
die processen-verbaal acht de rechtbank niet aannemelijk dat de
rechter-commissaris geen bewaring zou hebben bevolen, indien de
verdediging had kunnen kennis nemen van het proces-verbaal van mr.
Teeven en zich daarop had kunnen beroepen. Weliswaar bevat het
proces-verbaal een concrete verwijzing naar journalist Van Hout die
staatsgeheimen aan De Telegraaf zou hebben overhandigd, maar meer dan
een "kale tip" was dit niet, terwijl er tegelijkertijd voor een ander
scenario waarin verdachte wel degelijk een rol speelde, ernstige
bezwaren waren. Bovendien zou deze informatie, indien juist, verdachte
in beginsel alleen op het primaire onderdeel van de op de vordering
vermelde feiten ontlasten. Datzelfde geldt voor de gevangenhouding, te
meer omdat verdachte inmiddels had verklaard dat hij staatsgeheimen
verstrekt had verstrekt aan Sch. en er materieel dus een feit werd
toegevoegd, dat het subsidiair en meer subsidiair telastgelegde een
nieuwe grondslag gaf. De rechtbank acht het dan ook niet aannemelijk
dat verdachte in dit opzicht enig nadeel heeft geleden als gevolg van
het vormverzuim.
73. Ten aanzien van verdachte Van G.:
Ten aanzien van deze verdachte is mogelijk nadeel in de sfeer van de
voorlopige hechtenis niet aan de orde omdat de vordering
inbewaringstelling door de rechter-commissaris werd afgewezen.
Ad b:
74. In het dossier bevindt zich een proces-verbaal van bevindingen
d.d. 15 januari 2006, waarin is neergelegd dat er in de periode 1
september 2005 - 31 maart 2006 geen contact is geweest tussen de
telefoonnummers van de betrokken Telegraaf-journalisten Mos en De Haas
enerzijds en Van Hout anderzijds. De officier van justitie heeft ter
terechtzitting van 30 januari 2006 jl. medegedeeld dat hij naar
aanleiding van de informatie in het proces-verbaal van mr. Teeven met
de Rijksrecherche heeft gesproken over een "vergelijking" van genoemde
telefoonnummers, dat toen de printlijsten van de journalisten moesten
worden afgewacht en dat "dit uiteindelijk pas later is uitgezocht
(oktober 2006) en nog veel later geverbaliseerd". Voorts zijn op
verzoek van de verdediging mr. Teeven en de heer Van Hout door de
rechter-commissaris gehoord op 11 december respectievelijk 18 december
2006. De rechtbank heeft mr. Teeven als getuige gehoord ter
terechtzitting ter zitting van 31 januari 2007. Naar aanleiding van
dat verhoor zijn door de rechter-commissaris de gebleken bron van mr.
Teeven, oud-hoofdofficier van Justitie mr. Vrakking en diens
(vermeende) bron, journalist Van den Heuvel gehoord op 6 april 2007.
Voorts is ter terechtzitting van 12 april 2007 mr. Teeven opnieuw
gehoord. Journalist Leistra, die door Vrakking zelf bij de
rechter-commissaris als zijn bron werd genoemd, is door de
rechter-commissaris gehoord op 24 april 2007. Ter zitting van 23 mei
2007 zijn Vrakking en Van den Heuvel door de rechtbank gehoord.
Middels bovengenoemd, naar aanleiding van de informatie alsnog
ingesteld onderzoek, dat overigens geen informatie heeft opgeleverd
die daadwerkelijk steun biedt aan een alternatief scenario als in het
proces-verbaal van mr. Teeven geschetst, is dit nadeel voor de
verdediging deels gecompenseerd.
75. De rechtbank kan niet uitsluiten dat, indien het proces-verbaal
van mr. Teeven reeds in mei 2006 aan de verdediging was verstrekt en
de hiervoor genoemde getuigen (op verzoek van de verdediging) eerder
waren gehoord, dit meer en/of andere relevante informatie zou hebben
opgeleverd, maar aannemelijk is dit niet, gelet op de verklaringen van
de getuigen Mos, Van Hout, Van den Heuvel en Leistra. Indien de
verklaringen van de getuigen wel meer en/of andere informatie hadden
opgeleverd, zou dit (in theorie) wellicht aanleiding hebben kunnen
geven om alsnog (n.b. in mei/ juni 2006, niet in februari 2006) tot
doorzoeking van de woning van Van Hout over te gaan, maar zinvol lijkt
dit niet. Het nadeel dat aan de zijde van de verdediging door de gang
van zaken mogelijk is geleden kent, als uiteengezet, een in hoge mate
speculatief karakter.
76. De rechtbank komt tot de slotsom dat er sprake is van een
vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv, nu potentieel ontlastende
informatie niet zo spoedig mogelijk ter kennis van de betrokken
procespartijen is gebracht. Van een ernstige schending van de
beginselen van een goede procesorde, waardoor doelbewust of met grove
veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op
een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan, is naar het
oordeel van de rechtbank, gelet op al hetgeen hiervoor is gesteld,
geen sprake. Het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar
Ministerie wordt daarom verworpen. De rechtbank meent te kunnen
volstaan met de enkele vaststelling van het verzuim.
Verweren strekkende tot uitsluiting van het bewijs
Verweer: de Rijksrecherche is onbevoegd
77. Door de verdediging is aangevoerd dat het opsporingsonderzoek in
de strafzaak jegens verdachte H. (en vervolgens ook jegens Van D. en
Van G.) ten onrechte is uitgevoerd door de Rijksrecherche. In de
"Aanwijzing taken en inzet Rijksrecherche" zijn een aantal cumulatieve
voorwaarden neergelegd waaraan voldaan moet zijn om inzet van de
Rijksrecherche mogelijk te maken. Eén van die voorwaarden is dat het
onderzoek zich moet richten op functionarissen in dienst van de
(semi-)overheid. Aan die voorwaarde is niet voldaan nu H. ten tijde
van het onderzoek niet in dienst was van de (semi-)overheid. Het door
de Rijksrecherche vergaarde bewijsmateriaal moet daarom worden
uitgesloten, aldus de verdediging.
78. De "Aanwijzing taken en inzet Rijksrecherche" 3) van het College
van procureurs-generaal is een aanwijzing in de zin van artikel 130,
lid 4 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie. Inderdaad is één van
de daarin genoemde voorwaarden waaraan -overigens "in principe" 4) -
moet zijn voldaan voor inzet van de Rijksrecherche, dat het onderzoek
zich richt op functionarissen in dienst van de (semi-)overheid, van
oudsher een speciale taak van de Rijksrecherche. Het doel van de
aanwijzing, zoals daarin geformuleerd, is "dat de Rijksrecherche
vooral opereert op het terrein van strafbare gedragingen die
daadwerkelijk de integriteit van de rechtspleging en de integriteit
van het openbaar bestuur raken". 5)
79. Het Rijksrecherche-onderzoek nam een aanvang met de aangifte van
de AIVD tegen nog onbekende daders. Enkele dagen daarna meldde de AIVD
dat er vier (ex-) medewerkers van de AIVD/BVD de beschikking konden
hebben (gehad) over die staatsgeheimen. De rechtbank is van oordeel
dat een strafrechtelijk onderzoek naar schending van staatsgeheimen in
het licht van het doel van de aanwijzing, zoals hierboven weergegeven,
bij uitstek een taak is van de Rijksrecherche. Overigens faalt het
verweer van de verdediging ook reeds omdat, zoals ook de officier van
justitie heeft betoogd 6), H. ervan werd verdacht staatsgeheimen,
afkomstig van de BVD, zonder daartoe gerechtigd te zijn, onder zich te
hebben genomen in een periode waarin hij werkzaam was bij de BVD (de
staatsgeheimen zouden volgens de aangifte de periode 1996-2000
betreffen). De vermoedelijk strafbare gedraging vond dus plaats toen
H. overheidsfunctionaris was. Dat H. ten tijde van het
opsporingsonderzoek geen overheidsfunctionaris meer was, doet hieraan
niet af.
80. De rechtbank ziet dan ook geen reden de door de Rijksrecherche
opgemaakte processen-verbaal in dit onderzoek als bewijsmiddel uit te
sluiten.
Verweer: de door De Telegraaf gepubliceerde krantenartikelen die
onderdeel uitmaken van het dossier, dienen uitgesloten te worden van
het bewijs
81. De verdediging heeft gesteld dat de krantenartikelen uit De
Telegraaf die in deze zaak zijn ingebracht, met name de publicatie
d.d. 21 januari 2006, weliswaar schriftelijke bescheiden zijn in de
zin van artikel 344, lid 1 sub 5 Sv, maar tevens "moeten worden gezien
als schriftelijke bescheiden in de zin van artikel 344a, lid 3 Sv." De
verdediging heeft betoogd dat die bescheiden "alleen kunnen meewegen
als bewijsmiddel wanneer de bewezenverklaring in belangrijke mate
steun vindt in andersoortig bewijs en door of namens de verdachte
tijdens het geding niet is gevraagd om de anonymus (de bron) te
ondervragen". De verdediging heeft, aldus het pleidooi, de rechtbank
verzocht de journalisten te ondervragen, welk verzoek is toegewezen,
doch die journalisten (Mos en De Haas) wilden hun bron(-nen) niet
prijsgeven en dus, zo begrijpt de rechtbank de stelling van de
verdediging, is niet duidelijk van wie de informatie in de krant
afkomstig is.
82. De rechtbank deelt de mening van de verdediging dat bedoelde
krantenartikelen schriftelijke bescheiden zijn in de zin van artikel
344, lid 1 sub 5 Sv. Het standpunt dat voorts door de verdediging
wordt ingenomen, deelt de rechtbank niet, omdat artikel 344a, lid 3 Sv
betrekking heeft op "een schriftelijk bescheid houdende de verklaring
van een persoon wiens identiteit niet blijkt", ingevoerd in het kader
van de Wet Getuigenbescherming, en (ook in vergelijkende zin) niet
ziet op een krantenartikel, waarin een met naam genoemde journalist
zijn of haar bevindingen en/of opinie neerslaat. Het verweer wordt
verworpen.
83. Overigens zal de rechtbank aan de bevindingen en/of opinies,
zoals verwoord in de bedoelde krantenartikelen geen bewijs ontlenen,
voorzover deze niet verifieerbaar zijn omdat de journalisten geweigerd
hebben de identiteit van hun bronnen te onthullen en ter bescherming
van deze bronnen hun opinies en bevindingen niet hebben onderbouwd.
Verweer: de geschoonde set BVD-documenten die onderdeel uitmaakt van
het dossier, is "gecorrumpeerd" en niet geschikt om tot bewijs te
dienen
84. De verdediging heeft aangevoerd dat er zoveel onduidelijkheid
bestaat omtrent de gang van zaken met betrekking tot de geschoonde set
documenten die deel uitmaakt van het dossier, dat deze set niet
geschikt is om tot bewijs te dienen. Omdat er op meerdere momenten
stukken door De Telegraaf zijn afgegeven ten behoeve van deze zaak, en
er van meerdere categoriseringen, door de AIVD aangebracht, is
gebleken, is, zo verstaat de rechtbank het pleidooi, onduidelijk hoe
de geschoonde set documenten in het dossier zich verhoudt tot de
documenten die De Telegraaf van een derde zou hebben ontvangen.
85. De rechtbank heeft in de loop van het strafproces meermalen aan
de officier van justitie vragen gesteld die betrekking hadden op de
geschoonde set documenten en op de vijf documenten die aan de
telastleggingen zijn gehecht. Uiteindelijk is op dit punt helderheid
verkregen. Vaststaat dat
a) de set geschoonde documenten, zoals die onderdeel uitmaakt van het
dossier, de set is welke het hoofd van de AIVD op 4 oktober 2006 heeft
toegezonden aan de rechter-commissaris;
b) de documenten in deze set - behoudens uiteraard de passages die
daarin zijn gewit - identiek zijn aan de documenten welke de AIVD op
20 januari 2006 van De Telegraaf heeft ontvangen;
c) de vijf aan de telastlegging gehechte documenten (bijlagen 3 t/m
11) onderdeel uitmaken van deze (geschoonde) set (achtereenvolgens
achter de tabbladen tele 20, tele 20, tele 24, tele 26 en tele 18).
De rechtbank verwerpt dan ook dit verweer.
Verweer: de bewezenverklaring mag niet (dan wel niet geheel of in
beslissende mate) zijn gebaseerd op anoniem gehoorde AIVD-getuigen
86. Door de verdediging is aangevoerd dat de verhoren van de
AIVD-getuigen 1 en 4 bij de Rijksrecherche en ter terechtzitting, nu
het hier anonieme getuigen zou betreffen, niet mee mogen wegen tot het
bewijs dan wel alleen dan mogen meewegen indien de bewezenverklaring
niet geheel of in beslissende mate hierop is gebaseerd. De verdediging
beroept zich daartoe op artikel 6, lid 3 sub d EVRM en artikel 344a,
lid 3 Sv. Over de verklaringen van genoemde getuigen ten overstaan van
de rechter-commissaris heeft de verdediging overigens expliciet
meegedeeld geen opmerkingen te hebben.
87. De anonieme getuige `pur sang' is de getuige waarvan ook de
rechter de identiteit niet kent. De wet kent de bedreigde getuige, ten
aanzien van wie door de rechter bevel is gegeven dat ter gelegenheid
van zijn verhoor (door de rechter-commissaris) zijn identiteit
verborgen wordt gehouden en waarvoor een regeling in het Wetboek van
Strafvordering is opgenomen in de artikelen 226a Sv e.v. In casu zijn
de AIVD-getuigen geen anonieme getuigen pur sang en evenmin bedreigde
getuigen zijn, maar zijn vragen naar persoonsgegevens achterwege
gelaten en zijn de getuigen onder codenummer gehoord, door de
Rijksrecherche omdat er een zogeheten "afbreukrisico" zou bestaan en
door de rechter-commissaris ex artikel 190 lid 2 Sv (wel is bekend dat
de getuigen medewerkers van de AIVD zijn). De rechter-commissaris
heeft daartoe overwogen "dat er een gegrond vermoeden bestaat dat de
getuigen anders in verband met het afleggen van een verklaring in de
uitoefening van hun beroep zullen worden belemmerd" 7). Voorts heeft
de rechter-commissaris de identiteit van de getuigen geverifieerd. De
getuigen zijn vervolgens - anders dan in geval het een bedreigde
getuige zou betreffen - in bijzijn van de verdediging, verdachte H. en
de officier van justitie, evenals bij de Rijksrecherche onder
codenummer door de rechter-commissaris gehoord, waarbij zij vermomd
waren en hun stem werd vervormd. De rechtbank heeft die getuigen, na
sluiting van de deuren in verband met het belang van staatsveiligheid,
ter terechtzitting gehoord in aanwezigheid van de officier van
justitie, de verdediging en verdachte H., onder codenummer en middels
een audioverbinding en stemvervorming (de getuigen bevonden zich niet
in de zittingszaal, maar in een andere ruimte in de rechtbank, in
bijzijn van onder meer een griffier van de rechtbank) 8). Overigens
past hierbij nog de opmerking dat de namen van deze getuigen wel
bekend zijn bij de verdachte H.; beiden waren immers (naaste)
collega's van hem toen hij nog bij de BVD werkte.
88. De verklaringen van de AIVD-getuigen ten overstaan van de
Rijksrecherche zijn schriftelijke bescheiden als bedoeld in artikel
344, lid 1 onder 2 Sv. Voor wat betreft het gebruik voor het bewijs
van schriftelijke bescheiden, houdende verklaringen van personen wiens
identiteit niet blijkt, geldt de bewijsregeling van artikel 344a Sv.
Dit artikel geldt echter niet voor de onder beperkte anonimiteit
(artikel 190 Sv) gehoorde getuigen. De wetgever ging ervan uit dat
deze personen ter terechtzitting door de verdediging rechtstreeks
kunnen worden ondervraagd en achtte daarom een extra waarborg niet
noodzakelijk. 9) In casu zijn de AIVD- getuigen op verzoek van de
verdediging in haar bijzijn door de rechter-commissaris en voorts ook
door de rechtbank gehoord, en is de mogelijkheid tot ondervraging voor
de verdediging dus daadwerkelijk geëffectueerd.
89. De verklaringen van de getuigen, afgelegd ter terechtzitting,
zijn bewijsmiddelen in de zin van artikel 342 Sv. Artikel 344a Sv is
op die verklaringen dan ook niet van toepassing. De getuigen zijn,
gegeven het ook door de rechtbank erkende afbreukrisico van de
getuigen en de belangen van staatsveiligheid, die het treffen van de
hierboven genoemde maatregelen noodzakelijk maakten, desalniettemin
gehoord onder omstandigheden die - gegeven de daaruit voortvloeiende
(geringe) beperkingen - de verdediging optimaal de gelegenheid hebben
geboden de getuigen rechtstreeks vragen te stellen en de
betrouwbaarheid van hun verklaringen te toetsen. Hierbij verdient nog
opmerking dat de getuigen en de verdediging tijdens de verhoren
beschikten over dezelfde set met geschoonde documenten waarop de
ondervraging zich toespitste; de getuigen hadden bovendien de
beschikking over de ongeschoonde documenten.
90. De rechtbank ziet, anders dan de verdediging, noch in artikel 6
EVRM, noch in artikel 344a Sv, een beletsel om de verklaringen van de
AIVD-getuigen afgelegd ten overstaan van de Rijksrecherche en ter
terechtzitting zonder enige beperking voor het bewijs te bezigen.
Verweer: geen gebruik ambtsberichten en overige informatie van de AIVD
91. De verdediging heeft aangevoerd dat ambtsberichten en overige
informatie afkomstig van de AIVD niet mogen bijdragen aan het bewijs.
Ze heeft er daarbij op gewezen dat de landelijk officier van justitie,
mr. Maan, tegenover de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij
noch de rechtmatigheid van de totstandkoming van de ambtsberichten,
noch de betrouwbaarheid van de bronnen waarop deze berichten zijn
gebaseerd, zijn getoetst. De verdediging heeft in dit kader ook
gewezen op bovenvermelde (zie onder 19) uitspraak van het gerechtshof
te 's-Gravenhage d.d. 31 augustus 2006. Omdat, aldus de verdediging,
het strafrechtelijk onderzoek tegen de journalisten hetzelfde
onderzoek is als dat tegen de verdachten en voorshands niet kan worden
beoordeeld of en welke ambtsberichten in het dossier rechtmatig zijn
verkregen, dienen alle ambtsberichten van de AIVD en overige van de
AIVD afkomstige informatie, waarvan duidelijk is dat dit materiaal
verzameld is naar aanleiding van onderzoek (naar de journalisten) in
de periode eind januari 2006 tot 21 juni 2006, te worden uitgesloten
van het bewijs.
92. In zijn arrest van 5 september 2006 heeft de Hoge Raad (NJ 2007,
336) overwogen dat er in beginsel geen bezwaar bestaat tegen het
gebruik in het strafproces van door inlichtingen- en
veiligheidsdiensten vergaard materiaal. Dit kan onder omstandigheden
anders zijn, zoals in de gevallen dat in het opsporingsonderzoek
doelbewust strafvorderlijke waarborgen worden omzeild teneinde gebruik
te kunnen maken van door een inlichtingen- of veiligheidsdienst
vergaard materiaal of de betrokken dienst fundamentele rechten van de
verdachte heeft geschonden. De Hoge Raad tekent hierbij wel aan dat de
strafrechter met de nodige behoedzaamheid zal moeten beoordelen of dit
materiaal, gelet op de soms beperkte toetsbaarheid, tot het bewijs kan
meewerken.
93. De rechtbank herhaalt hier dat de AIVD onafhankelijk van het
strafrechtelijk onderzoek een eigen operationeel onderzoek heeft
gedaan naar het uitlekken van staatsgeheimen. Noch de rechtbank, noch
de officier van justitie, noch de verdediging is op de hoogte van de
wijze waarop dit onderzoek is uitgevoerd en de bevindingen daarvan,
uitgezonderd hetgeen hieromtrent is neergelegd in de (aanvullende)
aangiften en ambtsberichten, is verklaard door getuigen en is gemeld
in het onder 29 vermelde rapport van de Commissie van Toezicht
betreffende inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Niet is gebleken -
overigens ook niet aangevoerd - dat in het opsporingsonderzoek
strafvorderlijke waarborgen zijn omzeild. Evenmin is gebleken dat door
de AIVD fundamentele rechten van deze verdachten zijn geschonden,
terwijl de Commissie van Toezicht bovendien heeft geoordeeld dat de
inzet van bijzondere bevoegdheden jegens de beide
Telegraaf-journalisten rechtmatig was. Er is dus geen bezwaar de
bedoelde aangiften, ambtsberichten en verklaringen van getuigen tot
het bewijs te bezigen. Indien en voor zover de ambtsberichten echter
inlichtingen bevatten, waarvan de verdediging de betrouwbaarheid niet
heeft kunnen aanvechten, zoals de hierboven onder 8 genoemde
ambtsberichten d.d. 6 en 22 februari 2006, zal de rechtbank deze niet
als bewijsmiddel gebruiken.
Bewijsoverwegingen
Staatsgeheimen als bedoeld in artikel 98c Sr
94. De rechtbank zal, gelet op hetgeen hierboven onder 29 is
opgemerkt, eerst moeten vaststellen of de vijf aan de telastlegging
gehechte documenten zijn aan te merken als staatsgeheim.
95. Deze vijf documenten zijn weliswaar "gewit" en dus niet in
oorspronkelijke vorm beschikbaar gesteld, maar de passages die in de
publicatie van De Telegraaf d.d. 21 januari 2006 zijn opgenomen zijn
er wel in terug te vinden. Volgens de AIVD bevatten deze passages
staatsgeheimen, maar bestond er geen aanleiding meer tot geheimhouding
daarvan vanwege de openbaarmaking in De Telegraaf.
Kort gezegd bevatten de gewitte documenten (gepubliceerde) passages
over corrupte politieambtenaren, over Robert Mink K./RMK en de
criminele organisatie rondom hem, de wapen- en springstoffenhandel
waar deze criminele organisatie zich mee bezig houdt, over
contrastrategieën, de vorming van team Mikado binnen de BVD, het
onderzoek dat dit team zou moeten verrichten naar corrupte ambtenaren
in het korps Amsterdam, over liquidaties met pistolen afkomstig uit
een politiebureau verrichten, over F., over bronnen en over de
operaties "Sentaro" en Herfstbos".
96. In zijn aanvullende aangifte heeft het hoofd van de AIVD, de heer
Van Hulst zich uitgelaten over een aantal specifieke citaten,
afkomstig uit en letterlijk terug te vinden in de vijf aan de
telastlegging gehechte documenten. Die citaten zijn volgens de
aangifte alle afkomstig uit een naar de inhoud als staatsgeheim
aangemerkt document en, op één na, allemaal staatsgeheim van
karakter.10) Van Hulst zegt in concreto ten aanzien van elk van die
citaten dat er sprake is van (schending van) staatsgeheimen "gezien de
verwijzing naar (de codenaam) van een bron van de AIVD en de
specifieke bijzonderheden die vermeld staan in en bij het citaat die
slechts in beperkte kring bekend kunnen zijn."
97. Bij de stukken bevindt zich voorts een ambtsbericht van de AIVD
(zie hierboven onder 32), opgemaakt door het hoofd van de AIVD 11),
met betrekking tot de status van de 5 documenten (waarvan de als
staatgeheim aangemerkte passages dus onderdeel uitmaken). Daarin staat
vermeld:
"Documenten 1 tot en met 4.
Deze documenten betreffen alle een verslag van resultaten uit de inzet
van een bijzondere bevoegdheid. Het document is Stg Geheim
gerubriceerd. Openbaarmaking van de gewitte passages van deze
resultaten leidt tot ernstige schade aan het belang van de Staat,
omdat hiermee het actuele kennisniveau en/of op welke wijze onderzoek
gedaan werd (modus operandi), dan wel identiteit van menselijke
bronnen van de AIVD bekend wordt.
Document 5.
Het betreft hier een document bestaande uit 5 pagina's, zijnde een
evaluatie van het onderzoek naar mogelijk corrumperende justitie- en
politiefunctionarissen in de kring rondom Mink K. Het document is Stg
Geheim gerubriceerd. Openbaarmaking van de gewitte passages van deze
resultaten leidt tot ernstige schade aan het belang van de Staat,
omdat hiermee het actueel kennisniveau en/of op welke wijze onderzoek
gedaan werd (modus operandi), dan wel identiteit van menselijke
bronnen van de AIVD bekend wordt."
98. De landelijk officier heeft in zijn proces-verbaal van
verifiëring d.d. 11 januari 2007 (zie hierboven onder 31) bevestigd
hetgeen in dit ambtsbericht over deze documenten is vermeld.12)
99. Bij de beoordeling van de vraag of de vijf aan de telastlegging
gehechte documenten staatsgeheimen bevatten, is onder meer het volgend
wettelijk kader van belang:
i) Artikel 98 Sr, waarin (voor zover met het oog op de telastlegging
relevant) is bepaald dat een staatsgeheim een inlichting is waarvan de
geheimhouding door het belang van de Staat of zijn bondgenoten wordt
geboden.
ii) De Wiv 2002 10), onder meer artikel 6, lid 2 14):
De Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst heeft in het belang van
de nationale veiligheid tot taak:
a. het verrichten van onderzoek met betrekking tot organisaties en
personen die door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun
activiteiten aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een
gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde,
dan wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de
staat;
c. het bevorderen van maatregelen ter bescherming van de onder a
genoemde belangen, waaronder begrepen maatregelen ter beveiliging van
gegevens waarvan de geheimhouding door de nationale veiligheid wordt
geboden (...etc) en artikel 15 15):
De hoofden van de diensten dragen zorg voor:
a. de geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende gegevens;
b. de geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende bronnen waaruit
gegevens afkomstig zijn;
c. de veiligheid van de personen met wier medewerking gegevens worden
verzameld.
100. De rechtbank overweegt dat, gegeven de opdracht die de Wiv 2002
aan de BVD/AIVD stelt, inlichtingen van de BVD (of AIVD) afkomstig,
die informatie verschaffen over het actuele kennisniveau, de
operationele werkwijzen en/of de identiteit van menselijke bronnen,
het belang van de staatsveiligheid raken en dus geheim dienen te
blijven. Gezien de inhoud van de documenten en hetgeen daarover is
vermeld door zowel het hoofd van de AIVD als de landelijk officier, is
de rechtbank van oordeel dat de vijf aan de telastlegging gehechte
documenten dergelijke inlichtingen en daarmee dus staatsgeheimen in de
zin van artikel 98 Sr bevatten. Dat de informatie voor wat betreft
"het actueel kennisniveau" wellicht op enig moment deels verouderd is
geworden en geheimhouding daarvan door het belang van de Staat niet
meer werd geboden, doet aan dit oordeel niet af. Niet kan immers
gezegd worden dat, gegeven de periode waaruit de BVD-documenten
stammen, het staatsgeheime karakter van de identiteit van door de
BVD/AIVD gebezigde menselijke bronnen was verdwenen en aangenomen moet
worden dat dit (tot op zekere hoogte) ook geldt voor de werkwijzen van
de BVD/AIVD.
101. De conclusie is derhalve dat de vijf aan de telastleggingen
gehechte documenten zijn aan te merken als staatsgeheim.
Alternatieve scenario's?
102. De officier van justitie gaat in zijn bewijsconstructie van het
scenario dat: a) verdachte H. stukken uit zijn BVD tijd (waaronder de
vijf aan de telastlegging gevoegde documenten) thuis of op een andere
plaats onrechtmatig onder zich had; en b) de verdachten Van D. en Van
G. deze stukken op enig moment hebben ontvreemd en vervolgens aan De
Telegraaf ter beschikking gesteld.
103. De rechtbank zal eerst onderzoeken of een ander scenario
aannemelijk is geworden. Zij heeft in de loop van het strafproces
uitgebreid aandacht besteed aan mogelijk alternatieve scenario's, niet
omdat zij heeft willen meespelen in wat de officier van justitie
enigszins badinerend heeft genoemd `een nieuwe nationale sport voor
advocaten' sinds de zaak van de Schiedammer parkmoord, maar omdat een
zorgvuldige rechtspleging dit vereiste. Voor een uitgebreid onderzoek
bestond te meer reden omdat de journalisten Mos en De Haas, die weten
van wie zij de betreffende documenten hebben ontvangen en
waarschijnlijk ook hoe hun bron(nen) deze heeft/ hebben bemachtigd,
hierover niet hebben willen verklaren met een (door de rechtbank
gerespecteerd) beroep op hun recht op bronbescherming, waardoor de
mogelijkheid tot waarheidsvinding en ook tot betwisting door de
verdediging van het door de officier van justitie geschetste scenario
feitelijk beperkter waren dan in het algemeen in het strafproces het
geval is.
104. De rechtbank stelt vast dat er geen begin van aannemelijkheid is
van de scenario's waarin ervan wordt uitgegaan dat de getuigen V. F.
en/of mevrouw Ten B. de beschikking hebben gehad over staatsgeheime
documenten.
105. Evenmin is aannemelijk geworden dat een andere medewerker of
ex-medewerker van de BVD/AIVD dan verdachte H. staatsgeheime
documenten onrechtmatig onder zich heeft gehad. De rechtbank wijst in
dit verband nog op een antwoord van het hoofd van de AIVD ten
overstaan van de rechter-commissaris op een desbetreffende vraag van
de verdediging: `natuurlijk zouden wij het hebben gemeld als wij
serieuze aanwijzingen hadden dat er nog een ander lek was' 16).
106. Bijzondere aandacht in dit strafproces is uitgegaan naar het
mogelijke scenario waarin de journalist Van Hout degene is geweest die
staatsgeheime stukken heeft verstrekt aan De Telegraaf. Zoals
hierboven reeds is vermeld, is dit scenario onderzocht naar aanleiding
van het proces-verbaal van mr. Teeven d.d. 8 februari 2006, dat
gebaseerd was op een telefonische mededeling aan hem door de
oud-hoofdofficier van justitie van Amsterdam mr. Vrakking op 7
februari 2006. Mr. Teeven heeft de inhoud daarvan diezelfde dag
doorgegeven aan de zaaksofficier van justitie, welke op zijn beurt de
mogelijkheid van een doorzoeking in de woning van Van Hout heeft
besproken met de rechter-commissaris, de hoofdofficier van het
landelijk parket en het College van procureurs-generaal.
107. De rechtbank komt tot de conclusie dat het onderzoek naar dit
scenario geen enkele bevestiging voor de juistheid hiervan heeft
opgeleverd maar wel duidelijke indicaties dat Van Hout niet degene is
geweest die de bewuste stukken aan De Telegraaf heeft verstrekt. De
getuige Van Hout heeft ontkend ooit enig stuk van de BVD of AIVD in
zijn bezit te hebben gehad. De getuige Mos heeft ter zitting verklaard
dat hij de bewuste stukken heeft overhandigd gekregen door één niet
door hem genoemd persoon en tevens dat hij Van Hout nooit persoonlijk
heeft ontmoet. De getuigen Van den Heuvel en Leistra, beiden genoemd
als mogelijke bron van de mededeling die mr. Vrakking deed aan mr.
Teeven, ontkennen met mr. Vrakking te hebben gesproken over BVD/ AIVD
stukken.
108. De rechtbank heeft geen enkele reden te twijfelen aan de
verklaringen van mr. Teeven (eenmaal ten overstaan van de
rechter-commissaris, tweemaal ter terechtzitting) over zijn
telefoongesprek met mr. Vrakking op 7 februari 2006. Zij gaat er dan
ook vanuit dat mr. Vrakking aan mr. Teeven de mededeling heeft gedaan
welke is neergelegd in diens proces-verbaal van 8 februari 2006. Mr.
Vrakking heeft dit ook niet ontkend, maar tevens verklaard hieraan
geen enkele herinnering te hebben. Dit wekt bevreemding. Zoals hij ook
zelf heeft verklaard, is wat hij aan mr. Teeven vertelde geen
alledaagse kost en zou hij hebben moeten weten dat hij dit gesprek
gevoerd had, als het gevoerd is. Ter zitting heeft mr. Vrakking ook
nog verklaard dat het onderwerp Mink K. hem en mr. Teeven na aan het
hart ligt waardoor niet aannemelijk is dat de betreffende aan mr.
Teeven gedane mededeling een terloopse is geweest. Volgens mr. Teeven
heeft mr. Vrakking hem bovendien uit zichzelf gezegd dat hij
(Vrakking) niet zelf de zaaksofficier van justitie hieromtrent wilde
inlichten. Kennelijk liet hij dit over aan mr. Teeven die de
informatie begrijpelijkerwijs serieus nam. Ook de zaaksofficier van
justitie nam vervolgens deze informatie serieus en overwoog een
doorzoeking in de woning van Van Hout. Mr. Teeven toonde zich als
getuige ter zitting nog enigszins verbolgen dat het daarvan niet was
gekomen.
109. Op 23 mei 2007 kon mr. Vrakking als getuige de rechtbank niet
meer bieden dan een speculatieve reconstructie achteraf van het
telefoongesprek met mr. Teeven, welke hij zich nog steeds niet kon
herinneren, en een daaraan voorafgaande ontmoeting met de journalist
Leistra, waarover hij vaag bleef. Zijn reconstructie strookt bovendien
op enkele punten niet met de duidelijke verklaringen van
respectievelijk mr. Teeven en Leistra. De praktijk wijst uit dat een
falend geheugen in de regel in de weg staat aan vervolging van een
getuige ter zake van meineed. Dezelfde genade valt ten deel aan de
getuige die een falend geheugen voorwendt.
110. Het voorgaande betekent uiteraard nog niet dat dit scenario
zoals de officier van justitie dat heeft geschetst het juiste is. In
het hierna volgende zal de rechtbank onderzoeken welk bewijs in het
dossier voorhanden is voor dit scenario en dus de vraag beantwoorden
of de aan verdachte telastgelegde feiten wettig en overtuigend zijn
bewezen.
H. bezat de set documenten met daarin staatsgeheimen
111. Zoals hierboven (zie onder 85) reeds is vermeld, staat voor de
rechtbank vast dat de vijf aan de telastleggingen gehechte documenten
deel uitmaken van de geschoonde set documenten welke de AIVD op 4
oktober 2006 heeft toegezonden aan de rechter-commissaris. Deze set
is, uiteraard afgezien van de witgemaakte passages daarin, gelijk aan
het pakket stukken dat de AIVD op 20 januari 2006 heeft ontvangen van
De Telegraaf. De journalist Mos heeft als getuige ter zitting
verklaard dat hij deze stukken op één moment en als één pak heeft
ontvangen van een door hem niet nader genoemde persoon. De vraag die
nu allereerst voorligt is of deze stukken oorspronkelijk van de
verdachte H. afkomstig zijn.
112. Verdachte is werkzaam geweest bij de Binnenlandse
veiligheidsdienst (BVD) van 1980 tot, de facto, eind 2000 (formeel
ontslag in september 2001). Hij heeft verschillende functies bekleed,
waaronder, in de periode 1992 tot 2000, de functie van "operateur". In
die functie hield hij zich vooral bezig met het runnen van menselijke
bronnen; hij voerde gesprekken met bronnen op alle niveaus van de
samenleving. Als operateur heeft hij (onder meer) deel uitgemaakt van
de teams "Wapen" (vanaf de oprichting), "Wapen I" en "Mikado." In die
teams is er onderzoek gedaan naar Nederlandse netwerken die zich bezig
hielden met internationale wapenhandel. Verdachte heeft zich daarbij
met name gericht op de activiteiten van Mink K.. Naar zijn eigen
zeggen stuitte men bij genoemd onderzoek op "integriteitskwesties ten
aanzien van politiemensen en officieren van justitie." De informatie
over die kwesties zou binnen de dienst zijn gebleven; er zat "ruwe" en
ook "niet bevestigde" informatie bij.17)
113. Twee medewerkers van de AIVD, aangeduid als AIVD 1 en 4 18),
hebben, kort nadat de AIVD de set documenten van De Telegraaf ontving,
die set bij de dienst bekeken en voorts een verklaring afgelegd bij de
Rijksrecherche. Later zijn beide AIVD-ers ook door de
rechter-commissaris gehoord. Bij ambtsbericht d.d. 4 juni 2007 heeft
de AIVD twee documenten ingebracht, afkomstig uit de set documenten
zoals die zich bij de processtukken bevindt, welke bedoeld zouden zijn
door AIVD 1 en 4 waar zij in hun verklaringen spreken over documenten
met een bijzondere status. De documenten heeft de rechtbank in de set
documenten aangetroffen achter het tabblad "tele 17" respectievelijk
"tele 18" (deze documenten duidt de rechtbank hierna aan als document
17 respectievelijk 18). De rechtbank heeft naar aanleiding hiervan
ambtshalve besloten de AIVD-ers ter terechtzitting te horen. Deze
verhoren hebben zich toegespitst op de documenten 17 en 18. Bij deze
verhoren hebben de AIVD-ers de gehele set documenten in geschoonde en
ongeschoonde versie ter beschikking gehad.
114. AIVD 1 heeft bij de Rijksrecherche 19) en de rechter-commissaris
20) een verklaring afgelegd, die ter terechtzitting is herhaald en op
onderdelen nader toegelicht.21) AIVD 1 heeft, zakelijk weergegeven,
het volgende verklaard:
Bij de set documenten die de AIVD op 20 januari 2006 van De Telegraaf
had ontvangen, bevond zich een bijzonder, niet geregistreerd document
in concept-vorm, met tikfouten, dat dateert uit de tweede helft van
1999. Dit was een verslag van een gesprek met de politie van zijn
hand, met gevoelige informatie over misstanden in een organisatie. Dit
document bewaarde hij in zijn kluiskast, waar hij als enige toegang
toe had. Het is onder zijn beheer het gebouw van de BVD niet
uitgeweest. Eén van de vier in het ambtsbericht genoemde medewerkers,
AIVD 3, kan niet over dit document hebben beschikt, omdat deze
medewerker in die periode inmiddels elders binnen de dienst werkzaam
was. Behalve hijzelf, als opsteller van het document, kunnen verder,
gezien hun functie binnen de BVD, alleen AIVD 4 en de verdachte H.
over dit document hebben beschikt. Na het genoemde gesprek met de
politie is er op enig moment alsnog een verslag van de hand van de
politie over hetzelfde onderwerp bij de dienst ingekomen.
115. Voorts zou, aldus nog steeds deze getuige, gegeven de overige
documenten die onderdeel van de set uitmaken, alleen H. over de gehele
set hebben kunnen beschikken. Hij zat in het onderzoeksteam waar
genoemd bijzonder document in beperkte kring aan de orde is geweest en
zat in het onderzoeksteam waar de overige documenten aan de orde zijn
geweest. De set bevatte documenten uit verschillende dossiers, die
zagen op onderzoek naar Mink K.. Er zaten geen documenten in de set
uit de tijd dat H. de dienst had verlaten. Zelf heeft AIVD 1 niet over
alle overige documenten beschikt. Dat geldt bijvoorbeeld voor de
documenten waar een zogenaamd "Mikado-stempel" op zit; de inhoud van
die documenten kent hij wel voor zover ze oorspronkelijk uit het team
Wapen komen, maar hij kent die documenten niet met dit stempel erop.
Ditzelfde zou volgens hem gelden voor AIVD 4. Door AIVD 1 is ter
terechtzitting verklaard dat document 18 dateert van september 1999 en
dat dit het gespreksverslag van zijn hand is, waarop hij in zijn
eerdere verklaringen doelde.
116. AIVD 4 heeft bij de politie 22) en de rechter-commissaris
23) een verklaring afgelegd, die ter terechtzitting is herhaald en op
onderdelen nader toegelicht.24) AIVD 4 heeft, zakelijk weergegeven,
het volgende verklaard:
Hij heeft als medewerker niet de beschikking gehad over de gehele set
documenten en heeft de documenten in deze vorm niet eerder bij elkaar
gezien. Wel heeft hij kennis genomen van een document in concept-vorm,
inhoudende een gespreksverslag van de hand van zijn toenmalig
teamhoofd AIVD 1 van een gesprek waarbij politiemensen, AIVD 1 en
hijzelf aanwezig waren. Het ging over mogelijke aantasting van de
integriteit en mogelijke corruptie. Dit document maakte ook onderdeel
uit van de set. Dit document heeft hij, toen hij deel uitmaakte van
team Wapen, overhandigd gekregen van zijn teamhoofd en aan hem
teruggegeven, zonder daarvan een kopie te hebben gemaakt. Dit document
is niet geregistreerd en gerubriceerd, er is bij de AIVD geen digitale
versie van beschikbaar en het was slechts bij een heel klein aantal
mensen bekend. Het heeft een relatie met onderzoek "Wapen." H. heeft
gewerkt aan het onderzoek waarover dit document relateert. Hij neemt
aan dat H. het document ook heeft gezien. H. was aanwezig bij een
gesprek over dit onderwerp tussen AIVD 1, H. en hemzelf. AIVD 3 heeft
ook deel uitgemaakt van het onderzoek Wapen, maar niet meer in 1999,
het jaar waarin dit document is opgemaakt. Overigens is er na het
genoemde gesprek met de politie ook nog een verslag van de hand van de
politie over hetzelfde onderwerp bij de dienst ingekomen. Voor de
overige documenten geldt dat die met name het onderzoek "Mikado"
betreffen. De set documenten vormde in zoverre een logisch geheel dat
het allemaal betrekking had op één bepaalde zaak, de zaak Mink K..
AIVD 4 heeft ter terechtzitting ook verklaard 25) dat document 18 een
gespreksverslag is, opgesteld door AIVD 1 over integriteitskwesties.
117. De rechtbank vindt in de verklaringen van AIVD 4 ten overstaan
van de Rijksrecherche, de rechter-commissaris en de rechtbank, in
onderlinge samenhang bezien, bevestiging van de verklaring van AIVD 1
dat document 18 alleen in handen is geweest van hemzelf, AIVD 4 en H..
AIVD 1 heeft bovendien verklaard dat hij zijn exemplaar in februari
2006 heeft teruggevonden in zijn kluiskast. AIVD 4 heeft, zoals
hierboven weergegeven, verklaard dat hij geen exemplaar van dit
document in zijn bezit heeft gehad.
118. Over de vijf aan de telastlegging gehechte documenten heeft H.
ter terechtzitting verklaard die documenten te herkennen uit zijn tijd
bij de veiligheidsdienst: van document 3 en 4 (bijlage 5 en 6) is hij
de auteur en ook de andere documenten (bijlagen 3, 4 en 7 t/m 11)
heeft hij naar eigen zeggen onder ogen gehad.26)
Ten overstaan van de rechter-commissaris heeft H., na raadpleging van
de ongeschoonde versie van de set documenten, gesteld niet alle
documenten uit de set te kennen.27) Daar staat het volgende tegenover.
H. heeft toen ook verklaard onder meer in het team Wapen, Wapen I en
Mikado te hebben gezeten.28) De rechtbank gaat er, gelet op de
verklaringen van AIVD 1 en 4 en de functie van H. binnen de BVD - hij
genoot functioneel groot vertrouwen - vanuit dat hij daarmee zonder
meer over een groot deel van de zich in de set bevindende documenten
heeft kunnen beschikken. De rechtbank benadrukt in dit verband dat
zich in de set geen documenten bevinden uit de tijd dat H. niet meer
werkzaam was bij de BVD.
Voorts heeft H. naar aanleiding van de verhoren van AIVD 1 en 4 ter
terechtzitting verklaard dat hij document 18 "ongetwijfeld gelezen zal
hebben en er een kopie van zal hebben gehad".29) H. heeft toen niet
weersproken datgene wat door AIVD 1 en 4 is verklaard over de wijze
van totstandkoming en de inhoud van document 18 en evenmin heeft hij
weersproken dat van dit document alleen in zeer kleine kring - te
weten AIVD 1, AIVD 4 en hijzelf - kennis is genomen.
119. Naar aanleiding van de aangifte door de AIVD en aanvullende
ambtsberichten in deze zaak is er door de Rijksrecherche een analyse
gemaakt van het telefoonverkeer dat heeft plaatsgevonden tussen de
journalisten Mos en De Haas en derden, in de periode voorafgaand aan
de publicatie van 21 januari 2006.30) Contactpersonen van Mos en De
Haas bleken Van D., Van G. en G..
120. Van D. heeft ten overstaan van de politie kort gezegd meermalen
verklaard BVD-stukken bij H. te hebben aangetroffen. Van D. heeft,
voor zover in dit verband relevant, samengevat het volgende
verklaard.31)
Hij heeft in de eerste helft van 2005 samengewoond met H., in eerste
instantie op de in Den Haag en daarna op de . In de
woning van H. aan de en later aan de heeft hij
documenten gezien waarvan hij vermoedde dat ze van de BVD of AIVD
waren, de instantie waar H. vroeger had gewerkt. Hij zag ze voor het
eerst toen hij op bezoek was bij H. op de in de zomer van
2004. Hij heeft toen een paar regels gelezen. Het betrof informatie
over de criminele wereld. De documenten zaten in een geel/witte
plastic tas met een stoffen koord. In september of oktober 2004 heeft
H. hem gevraagd die tas voor hem te bewaren. Van D. woonde toen op de
. In maart 2005 wilde H. die tas terughebben en heeft Van D.
de tas teruggegeven. Van D. heeft de tas weer gezien toen hij met H.
op de ging wonen; de tas was nog net zo gevuld als hij
eerder had gezien. Toen hij ruzie kreeg met H., in de zomer van 2005,
heeft hij gekeken in die tas en de inhoud er gedeeltelijk uitgenomen.
Hij heeft toen "stukken, documenten" gezien. Van D. vervolgt: "Ik heb
brieven gezien waarop de letters ST GEH getypt waren. Ik begreep dat
deze letters stonden voor "staatsgeheim". Deze letters waren getypt,
groter dan normaal. De letters stonden op wit A4-papier. Ik heb ook in
bepaalde zinsneden de woorden BVD gelezen. Ik begreep dat deze
documenten alles te maken hadden met de oude werkgever van H.. Ik
herinner me nog een A4 waarop een soort van structuur was aangegeven.
Ik zag afbeeldingen van poppetjes met daarbij namen. Deze poppetjes
waren door lijntjes met elkaar verbonden. De tekst had naar mijn idee
te maken met drugszaken". Het zou een flinke hoeveelheid documenten
hebben betroffen, een stapeltje van ongeveer 15 cm hoog.
121. Naar aanleiding van deze verklaringen van Van D. merkt de
rechtbank op dat de set documenten die zich bij de processtukken
bevindt, een samenstel van A-viertjes betreft, met op een aantal
documenten vermeld "Stg geheim." Een aantal documenten kent de
afkorting "BVD". Ook zijn er documenten bij met daarop "poppetjes",
verbonden door lijnen, met daarbij (gewitte) namen.
122. Van D. heeft voorts verklaard dat hij zowel aan Van G. als aan
De J. (een vriend van Van D. en een zakenpartner van H.) heeft
meegedeeld dat H. documenten thuis had van (vermoedelijk) de BVD
32) en dat hij daarmee naar de "CID" wilde.
123. Volgens de verklaring van getuige Van G., heeft Van D. hem
inderdaad verteld dat H. stukken had uit zijn verleden bij de BVD.33)
Van G. wist van H. zelf dat hij bij de BVD had gewerkt. Die stapel
stukken zouden naar Van G. begrepen had in een gele tas met een koord
hebben gezeten. Van G. is naar eigen zeggen met dat verhaal over die
stukken naar de CIE gegaan 34), hetgeen bevestigd wordt door getuige
G., die ten overstaan van de Rijksrecherche heeft verteld te weten dat
Van G. in het najaar van 2005 aan de CIE zou hebben verteld dat H. nog
papieren had van zijn vroegere werkgever de BVD.35)
124. Getuige S., naar eigen zeggen een goede kennis van H., heeft ten
overstaan van de Rijksrecherche 36) verklaard van H. te hebben
vernomen dat die voor de BVD had gewerkt; H. werkte daar niet meer
toen S. hem leerde kennen. Op de vraag van de Rijksrecherche "wat H.
verder over de BVD heeft verteld," heeft S. geantwoord dat hij ergens
in 2003 of 2004 hoorde dat Paul in een café tegen iemand zei dat hij
papieren van de BVD had meegenomen. "Omdat ik", aldus S., "van H.
(d.i. de broer van H.) had gehoord wat de BVD voor iets was en ik H.
had horen zeggen dat hij die papieren voor zijn eigen bescherming had
meegenomen, dacht ik wel dat het belangrijke papieren waren". In
januari 2006 zou H. hem de publicatie in De Telegraaf van 21 januari
van dat jaar hebben laten zien en daarbij hebben gezegd: "Dat wist jij
toch". Die publicatie heeft S. verbonden met voornoemd gesprek in het
café.
125. Nadat H. S. middels zijn vriendin liet weten dat er een aantal
"onnauwkeurigheden" in zijn verhoor bij de Rijksrecherche zaten, heeft
S. ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat hij het
woord "papieren" bij de Rijksrecherche niet heeft gebezigd, maar daar
heeft gesproken over "iets" dat H. van de BVD zou hebben meegenomen en
dat hij de vraag van de recherche of dat papieren waren geweest, zou
hebben geantwoord "dat dat kon, dat hij dat niet uitsloot".37) Er zou
een taalprobleem zijn geweest. Voor zover de verdediging zich op die
verklaring van S. bij de rechter-commissaris beroept, overweegt de
rechtbank het volgende. De opname van het verhoor door de
Rijksrecherche afgenomen, is per ongeluk gewist.38) Beide verhorend
rechercheurs hebben ten overstaan van de rechter-commissaris
gemotiveerd verklaard dat er wat hen betreft geen taalprobleem was en
dat S. (in de herinnering van één der rechercheurs, die daarnaar is
gevraagd) zelf over papieren is begonnen.39) De rechtbank gaat er,
mede gezien de context waarover S. (als hiervoor weergegeven)
verklaart, vanuit dat hij het over papieren heeft gehad. Een andere
redelijke invulling van het verder onbenoemde "iets" dat H. van de BVD
zou hebben meenomen, laat zich, zo dat al gezegd is, gegeven die
context niet denken.
126. Verdachte De J. heeft op 5 mei 2006 een telefoongesprek gevoerd
met zijn vriendin H. In dit gesprek heeft hij tegen haar gezegd: "Paul
H is opgepakt (...) Paul H. ja in verband eh hij heb ik wist dat ie
papieren hadde van Mink K (...) hij heb vroeger bij de
inlichtingendienst gezeten natuurlijk".40) De rechtbank verstaat dat
De J. daarmee bedoelt dat ook hij, zoals verdachte Van D. heeft
verklaard, van Van D. had gehoord dat H. papieren had van de
inlichtingendienst over Mink K.
127. Op grond van dit één en ander, in onderlinge samenhang bezien,
komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is
dat H. documenten uit zijn voormalige BVD-tijd onder zich heeft gehad
en gehouden, onder meer bevattende of op z'n minst gelijk aan de set
documenten die door De Telegraaf aan de AIVD is overhandigd, dus
inclusief de vijf documenten waarop de telastlegging is toegesneden.
Anders gezegd: naar het oordeel van de rechtbank kan de set documenten
waarover De Telegraaf de beschikking had, oorspronkelijk niet van een
ander dan H. afkomstig zijn. De rechtbank trekt die conclusie
hoofdzakelijk op basis van i) de verklaringen van AIVD 1 en 4 over
document 18 en ii) de verklaringen van getuigen die, onafhankelijk van
elkaar, meedelen dat H. BVD-documenten onder zich had, waarbij getuige
Van D. bij H. thuis dit soort documenten in handen heeft gehad en
bekeken.
128. De rechtbank acht dan ook het onder 1 aan verdachte H.
telastgelegde (bemachtiging van staatsgeheimen) wettig en overtuigend
bewezen.
Vrijspraken Van D. (feiten 1 en 3) en Van G. (feiten 1 en 2)
129. Vervolgens is de vraag aan de orde of Van D. en/of Van G. de
vijf staatgeheime documenten heeft/hebben gestolen en/of onder zich
genomen en deze vervolgens ter beschikking gesteld aan De Telegraaf.
130. De rechtbank acht, onder verwijzing naar de bewijslevering in de
zaak van medeverdachte H., bewezen dat Van D. bij H. thuis aan de
en de te Den Haag BVD-stukken heeft aangetroffen.
Hij heeft die stukken ook in handen gehad en bekeken. De rechtbank
acht echter onvoldoende wettig en overtuigend bewezen dat Van D. die
stukken bij H. heeft weggenomen in de zin van artikel 310 Sr en
evenmin dat hij die stukken onder zich heeft genomen en/of gehouden
als bedoeld in artikel 98c Sr. Wat dit laatste verwijt betreft:
weliswaar heeft Van D. volgens zijn eigen verklaring 41) een tas met
BVD-stukken op verzoek van H. enige tijd in bewaring gehad, in de
periode dat hij op de te Den Haag woonachtig was, maar
daarop is de telastlegging blijkens het requisitoir en tegen de
achtergrond van het dossier niet toegesneden.
131. In het verlengde hiervan ligt het oordeel van de rechtbank dat
onvoldoende wettig en overtuigend bewezen is dat Van D. en/of Van G.
degene is/zijn geweest die de BVD-stukken aan De Telegraaf
heeft/hebben overhandigd. Van D. heeft dat feit zelf steeds ten
stelligste ontkend. De Telegraaf-journalist Mos heeft als getuige ter
terechtzitting in feite verklaard dat Van D. niet degene was van wie
hij de BVD-stukken in handen heeft gekregen.42) Uit de stukken komt
wel naar voren dat Van D. (en ook Van G.) in de periode voorafgaand
aan de publicatie in De Telegraaf en daarna veelvuldig contact met
beide journalisten Mos en De Haas heeft gehad. Van D., Van G., Mos en
De Haas, hebben elkaar, in wisselende samenstelling, meerdere malen
telefonisch gesproken en ontmoet. Gebleken is dat daarbij, behalve
over de zogeheten Welke-zaak, ook gesproken is over H. Bovendien heeft
Van D. een foto-afdruk van H. aan Mos verstrekt.43) Het dossier biedt
echter onvoldoende aanknopingspunten om tot het oordeel te komen dat
Van D., alleen dan wel tezamen en in vereniging met (onder meer) Van
G., de set BVD-stukken bevattende staatsgeheimen openbaar heeft
gemaakt dan wel verstrekt, zoals telastgelegd.
132. De rechtbank spreekt de verdachten Van D. en Van G. daarom vrij
van diefstal van staatsgeheime documenten, het onder zich nemen en
houden van staatsgeheime documenten en het ter beschikking stellen aan
De Telegraaf van staatsgeheime documenten (bij Van D. telastgelegd
onder 1 en 3, bij Van G. telastgelegd onder 1 en 2).
Vrijspraak Van D. ten aanzien van feit 2
133. De officier van justitie heeft tot vrijspraak gerequireerd van
het aan Van D. onder 2 telastgelegde feit, omdat hij "niet kan
aantonen welke stukken naar Sch. zijn gegaan".44) De rechtbank deelt
die opvatting, maar voegt daaraan nog toe dat het dossier wat dit feit
betreft in belastende zin alleen de verklaringen van Van D. zelf
bevat, hetgeen op zichzelf reeds onvoldoende is om tot een
bewezenverklaring te kunnen komen.
Vrijspraak H. ten aanzien van 2 primair en subsidiair telastgelegde
(openbaarmaking dan wel ter beschikking stellen van staatsgeheime
documenten aan Mink K.
134. De rechtbank acht, anders dan de officier van justitie, niet
wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 telastgelegde
- het verstrekken van staatsgeheime documenten aan R.M. K. (verder:
K.) - heeft begaan. Zij overweegt daartoe het volgende.
135. Aanleiding tot dit door de officier van justitie aan verdachte
gemaakte ernstige strafrechtelijk verwijt zijn de publicaties van De
Telegraaf d.d. 5 en 6 mei 2006, waarin met zoveel woorden wordt
gesteld dat H. staatsgeheime documenten heeft geleverd aan K.45). In
een daarop volgend krantenbericht van De Telegraaf d.d. 6 mei 2006
wordt vermeld dat H. middels "liefdesbrieven" correspondeerde met K.
en zo staatsgeheime informatie deelde.46) De krantenberichten en ook
de "liefdesbrieven", de zogeheten "Barbertje- en Mirandabrieven",
bevinden zich bij de stukken.
136. De rechtbank stelt voorop, onder verwijzing naar de overweging
naar aanleiding van het bewijsverweer hieromtrent (zie onder 82) dat
de krantenartikelen op zichzelf bewijsmiddelen in de zin van de wet
zijn, te weten schriftelijke bescheiden in de zin van artikel 344 lid
1 sub 5 Sv, die overigens alleen "kunnen gelden in verband met de
inhoud van andere bewijsmiddelen". Uit de set documenten zelf, zoals
die de rechtbank ter beschikking staan, blijkt echter op geen enkele
wijze dat die ter beschikking zijn gesteld aan K.. Aan de
Telegraaf-journalisten is daarom ter terechtzitting gevraagd op grond
waarvan zij tot de bewering in de krant zijn gekomen als onder 2.
vermeld. Zij hebben daarover, met een beroep op bronbescherming, geen
duidelijkheid verschaft.47)
137. Op grond van de stukken en het onderzoek ter terechtzitting is
wel aannemelijk geworden dat K. over informatie beschikt(-e), die om
het eufemistisch uit te drukken, niet voor hem bestemd is (was). K.
spreekt in zich bij de stukken bevindende verslagen van zogeheten
"OVC-gesprekken" (Opnemen Vertrouwelijke Communicatie), gevoerd d.d.
26 april en 6 september 2004 tussen Mink K. en zijn vriendin, over
"analyses die hij kan laten lezen", "kwalificaties die ze aan (hem)
toedichten", dat "ze een bijnaam" voor zijn vriendin hebben", dat er
"een hele operatie" aan haar gewijd is, dat "ze (haar) telefoon hebben
getapt en (haar) hebben gevolgd" en dat "we daar geld voor nodig
hebben voor wat ie allemaal voor hem, K., te lezen heeft" 48). Dit
wijst erop dat K. over informatie van diensten beschikte en kon
beschikken waarvoor hij geld moest betalen, maar niet kan daaruit
worden afgeleid dat het BVD-informatie betrof (het zou ook informatie
afkomstig uit een politie-onderzoek kunnen zijn) en evenmin blijkt van
wie K. die informatie betrok.
138. Volgens de verklaring van getuige Z. ter terechtzitting d.d. 10
april 2006 zou K. BVD-documenten ter beschikking hebben gesteld aan W.
E., die Z. (éénmaal) heeft ingezien, en op verzoek (en bij betaling)
aan andere BVD-informatie kunnen komen.49) Als op grond van de
verklaring van Z. aangenomen kan worden dat K. over BVD-documenten
beschikte, is echter - Z. is daarnaar gevraagd - evenmin bekend hoe K.
aan die documenten kwam. Onderzoek naar de Telegraaf-documenten naar
aanleiding van de beschrijving die Z. had gegeven van de stukken die
hij bij E. had gezien, heeft er niet toe geleid dat vastgesteld kan
worden dat Z. één van deze documenten onder ogen heeft gehad.
139. De officier van justitie heeft bij requisitoir een beroep gedaan
op de "Barbertje en Miranda - brieven", correspondentie tussen ene
Barbertje en ene Miranda. Telegraaf-journalist Mos heeft verklaard de
brieven te hebben ontvangen tezamen met de set documenten waarop de
onderhavige zaak betrekking heeft. 50) De officier van justitie heeft
zich op het standpunt gesteld dat de brieven in feite correspondentie
tussen H. en K. bevatten, onder de pseudoniemen Barbertje en Miranda.
Vast staat dat verdachte in dienst van de BVD jarenlang onderzoek
heeft gedaan naar R.M.K.51) Maar verdachte, die ontkent ooit
onmiddellijk dan wel middellijk contact te hebben gehad met K., anders
dan als operateur en dan alleen middellijk, stelt deze brieven nooit
gezien te hebben. Ook K., die door de rechter-commissaris hierover is
gehoord 52), ontkent iets met die brieven te maken te hebben en zegt
verdachte in het geheel niet te kennen.
140. Voorts, en ook daar beroept de officier van justitie zich op,
zijn bij verdachte thuis pleitaantekeningen aangetroffen, verstopt in
een platenhoes, die zien op een strafzaak van K., van de hand van de
advocaat van K., mr. Van der Plas 53). Vast staat dat verdachte in
dienst van de BVD jarenlang onderzoek heeft gedaan naar R.M.K. 54).
Gebleken is dat verdachte in het najaar van 2005 een gesprek heeft
gehad met mr. Van der Plas over onder meer Mink K. 55). Over het hoe
en waarom van dit contact met mr. Van der Plas heeft verdachte
wisselende en overigens volstrekt ongeloofwaardige verklaringen
afgelegd. Zijn verklaring over de pleitaantekeningen in de platenhoes
was eveneens niet plausibel, maar bewijs voor de beschuldiging zoals
de officier van justitie die heeft geuit, ontleent de rechtbank hier
niet aan.
141. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank onvoldoende wettig en
overtuigend bewezen dat verdachte documenten aan K. heeft verstrekt en
- fictief - als hij al documenten aan K. heeft verstrekt, blijkt niet
dat dat BVD-documenten zouden zijn, laat staan dat bewezen zou kunnen
worden - en dat vereist de telastlegging wel - dat verdachte specifiek
de 5 aan de telastlegging gehechte BVD-documenten aan K. heeft
verstrekt. De rechtbank spreekt verdachte van het onder 2
telastgelegde feit vrij.
Strafoverweging H.
142. De rechtbank heeft bewezen verklaard dat verdachte stukken
houdende staatsgeheime informatie onder zich had zonder daartoe
gerechtigd te zijn. Verdachte kende, gezien zijn eerdere functies
binnen de BVD, als geen ander het belang van absolute geheimhouding
van staatsgeheimen. Desalniettemin heeft verdachte staatsgeheimen
buiten het gebouw van de BVD gebracht en die, nadat zijn
arbeidsverhouding met de BVD reeds beëindigd was, onder zich gehouden.
Hij heeft dat gedaan, zo verklaren onder meer de getuigen S. en Van
D., ter bescherming van zichzelf en dus, zo begrijpt de rechtbank, met
de intentie die stukken ten eigen bate aan te wenden indien nodig. Nog
afgezien daarvan heeft verdachte met het onder zich houden van deze
stukken het risico genomen dat staatsgeheimen in handen van derden
zouden vallen. Verdachte heeft hiermee onder meer, gelet op de inhoud
van deze staatsgeheimen, "bronnen" en dus mensenlevens (potentieel) in
gevaar gebracht.
Met het plegen van dit strafbare feit heeft verdachte het vertrouwen
dat de BVD/AIVD in hem als (ex-)werknemer mocht hebben, beschaamd.
Bovendien heeft hij het vertrouwen dat de maatschappij in veiligheids-
en inlichtingendiensten moeten kunnen hebben, geschaad.
De officier van justitie heeft vijf jaar onvoorwaardelijke
gevangenisstraf geëist, echter mede op grond van het door hem aan
verdachte verweten verstrekken van staatsgeheimen aan Mink K.. Voor
het geval de rechtbank verdachte hiervan zou vrijspreken, is een
gevangenisstraf van drie jaar naar het oordeel van de officier van
justitie passend. De rechtbank acht het verwijt van het verstrekken
van staatsgeheimen aan Mink K. aanzienlijk zwaarder dan de
bemachtiging van staatsgeheimen zoals bewezen verklaard. De rechtbank
zal daarom verdachte tot een lagere gevangenisstraf veroordelen dan de
drie jaar welke de officier van justitie heeft genoemd.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële
Documentatie d.d. 9 mei 2006 waaruit blijkt dat verdachte eerder
wegens strafbare feiten - overtredingen van de WVW en de RVV -
transacties aangeboden heeft gekregen, doch niet eerder is veroordeeld
ter zake van een feit soortgelijk aan het onderhavige.
Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op een voorlichtingsrapport
d.d. 19 juli 2006 betreffende verdachte.
De rechtbank acht, alle omstandigheden in aanmerking genomen, een
onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee jaar passend en geboden.
Dictum
143. De verdachte H. wordt vrijgesproken van hetgeen hem onder 2
(primair en subsidiair) is telastgelegd. De rechtbank acht het hem
onder 1 telastgelegde feit (bemachtigen van staatsgeheimen) wettig en
overtuigend bewezen. Zij veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf
voor de duur van twee jaar, met aftrek van voorarrest.
144. De verdachten Van D. en Van G. worden vrijgesproken van al
hetgeen hen is telastgelegd.
1) Dit bevel had betrekking op de originele documenten welke in bezit
waren gekomen van De Telegraaf; op 20 januari 2006 had De Telegraaf
een set kopieën van deze documenten aan de AIVD verstrekt.
2) Aangezien de raadslieden van de verdachten allen hebben aangegeven
de verweren die in de zaken van de medeverdachten zijn gevoerd als
herhaald en ingelast te beschouwen in de zaak tegen hun eigen cliënt,
zal de rechtbank deze in het hierna volgende zo veel mogelijk
gezamenlijk bespreken en daarbij aannemen dat de verweren zijn gevoerd
in alle zaken, tenzij anders wordt aangegeven.
3) Staatscourant 22 januari 2002, nr. 15 p. 9, i.w.t. 1 feb. 2002
(vervallen m.i.v. 1 juli 2006 toen de nieuwe aanwijzing in werking
trad, Staatscourant 29 juni 2006, nr.124, p.11)
4) Zie aanwijzing 2002 (par. "algemene uitgangspunten
rijksrecherche").
5) Zie aanwijzing 2002 (par. "achtergrond")
6) Proces-verbaal t.t.z. 4 september 2007.
7) Bij de Rijksrecherche is er in dit verband over
"afbreukrisico"gesproken.
8) In de ruimte bij de getuigen bevonden zich voorts een juridisch
medewerker van de AIVD om de getuige te adviseren m.b.t. zijn
geheimhoudingsplicht en een medewerker van de AIVD die erop toezag dat
de ongeschoonde set BVD-documenten ongeschonden zou blijven.
9) Bijl. Hand. II, 1991-1992, 22 483, nr. 3, p. 35
10) Zaaksdossier 4, aanvullende aangifte Van Hulst, d.d. 13 juli 2006
(getekend d.d. 17 juli 2006), blz. 478-485.
11) Ambtsbericht d.d. 11 jan. 2007, gericht aan de Landelijk OvJ
Terrorismebestrijding, mr.Maan
12) Pv d.d. 17 januari 2007, opgemaakt en ondertekend door de
Landelijk OvJ Terrorismebestrijding, mr. Maan.
13) Wiv 2002, Bron: 07-02-2002, Stb. 148. Iwtr: gefaseerd; de
voorganger van deze wet is de Wet op de Inlichtingen en
Veiligheidsdiensten (Wiv oud), bron 03-12-1987, Stb. 1987/635. Iwtr:
01-02-1988.
14) Bron: 02-11-2006, Stb. 574. Iwtr: 29-12-2006; vgl. art 8 Wiv (oud)
15) Bron: 07-02-2002, Stb. 148. Iwtr: 29-05-2002; vgl. art.15 Wiv
(oud)
16) Pv RC d.d. 13 november 2006.
17) Pv RC d.d. 11 okt. 2006, verklaring H.
18) De medewerkers van de AIVD zijn in deze zaak door de
Rijksrecherche (en voorts ook door de RC en de rechtbank) gehoord
onder codenummer omdat er een groot zogeheten "afbreukrisico" zou
bestaan. Tijdens de verhoren hebben de AIVD-ers over een lijst met
namen van (ex-)medewerkers en bijbehorend nummer beschikt (zie noot
verbalisant in pv verhoor AIVD-ers). H. zou nummer 5 hebben.
19) Zaaksdossier 1, pv verhoor AIVD 1, blz. 21-28.
20) Pv RC d.d. 6 dec. 2006, verklaring AIVD 1.
21) Pv t.t.z. d.d. 17 juli 2007.
22) Zaaksdossier 1, pv verhoor AIVD 4, blz. 30-38.
23) Pv RC d.d. 6 dec. 2006, verklaring AIVD 4.
24) Pv t.t.z. d.d. 17 juli 2007, verklaring AIVD 4.
25) Pv t.t.z. d.d. 17 juli, verklaring AIVD 4.
26) Pv t.t.z. 29 jan. 2007, verklaring H.
27) Een eigen overzicht van het commentaar van H. bij die documenten
heeft zijn advocaat aan de Rechtbank toegestuurd op 10 juli 2007.
28) Pv RC d.d. 11 okt.2006, verklaring H.
29) Pv t.t.z. d.d. 17 juli, verklaring H.
30) Zaaksdossier 4, pv's van bevindingen d.d. 12 mei 2006 analyse
telecomgegevens incl. bijlagen, blz. 140-158.
31) Zaaksdossier 4, pv verhoor Van D. d.d. 18 mei 2006, blz. 204; d.d.
20 mei 2006, blz. 276-278; d.d. 22 mei 2006, blz. 293-294; d.d. 24 mei
2006, blz. 320-321; d.d. 29 mei 2006, blz. 330-331; d.d. 29 mei 2006,
blz. 338.
32) Zaaksdossier 4, pv verhoor Van D., .d.d. 20 mei 2006, blz. 276 en
277.
33) Zaaksdossier 4, pv verhoor Van G. d.d. 18 mei 2006, blz. 240-244.
34) Zaaksdossier 4, pv verhoor Van G. d.d. 14 juni 2006, blz. 458
35) Zaaksdossier 4, pv verhoor G. d.d. 13 juni 2006, blz. 453.
36) Zaaksdossier 4, pv verhoor S. d.d. 15 juni 2006, blz. 437-438
37) Pv RC d.d. 5 okt. 2006, verklaring S.
38) Zie hierover zaaksdossier 4, pv bevindingen, blz. 503-504.
39) Pv RC d.d. 7 dec. 2007, verklaringen Mostert en G.
40) Zaaksdossier 4, bijlage uitgewerkt tapgesprek, blz. 261.
41) Zaaksdossier 4, verklaring Van D. d.d. 22 mei 2006, blz. 293.
42) Pv t.t.z. d.d. 29 jan. 2007, verklaring Mos.
43) Zaakdossier 4, o.a. pv's bevindingen analyse telecomgegevens, blz.
139-172 en pv's verhoren Van D., m.n. verhoor d.d. 22 mei 2006, blz.
295
44) Requisitoir d.d. 3 sept. 2007, blz. 30
45) Zaaksdossier 7, krantenbericht d.d. 5 mei 2006, blz. 90 en
krantenbericht d.d. 6 mei, blz. 92-95
46) Zaaksdossier 7, krantenbericht d.d. 6 mei 2006, blz. 91
47) Pv t.t.z. d.d. 29 januari 2007, verklaringen Mos en De Haas
48) Zaaksdossier 7, pv betreffende overdracht van gegevens, bijlage 1,
blz. 483-485
49) Pv t.t.z. d.d. 10 april 2007, verklaring A. Z., blz 21
50) Pv t.t.z. d.d. 29 januari 2007, verklaring Mos, blz. 13; de set
documenten zaten, toen Mos ze ontving, in een tas en daarbij zaten, in
een aparte plastic zak, de Barbertje en Miranda-brieven
51) Pv RC d.d. 11 okt. 2006, verklaring H.
52) Verhoor RC d.d. 13 november 2006
53) Zaaksdossier 7, pv van bevindingen, p.523
54) Pv RC d.d. 11 okt. 2006, verklaring H.
55) Pv t.t.z. d.d. 30 januari 2007, verklaring H.
Bron: Rechtbank 's-Gravenhage
Datum actualiteit: 22 oktober 2007
Rechtbank 's-Gravenhage