Raad van State
Uitspraak Raad van State -
Zaaknummer: 200705833/2
Publicatie datum: donderdag 18 oktober 2007
Tegen: het college van gedeputeerde staten van Gelderland
Proceduresoort: Voorlopige voorziening
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Overige
---
200705833/2.
Datum uitspraak: 18 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige
voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het
geding tussen:
de stichting "Stichting Mestverwerking Gelderland", gevestigd te
Arnhem,
verzoekster,
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 januari 2007 heeft verweerder een verklaring als
bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer
met betrekking tot een verandering van een
kalvergierbewerkingsinstallatie gelegen aan de Heetkamperweg 6 te
Stroe gegeven.
Bij besluit van 3 juli 2007, verzonden op 11 juli 2007, heeft
verweerder het door het college van dijkgraaf en heemraden van het
waterschap Vallei en Eem hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard,
het besluit van 16 januari 2007 herroepen en een verklaring als
bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer
geweigerd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 14 augustus 2007,
bij de Raad van State ingekomen op 16 augustus 2007, beroep ingesteld.
Bij brief van 15 augustus 2007, bij de Raad van State ingekomen op 16
augustus 2007, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige
voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 oktober 2007,
waar verzoekster, vertegenwoordigd door ir. E.C. Doekemeijer en ir. H.
van Veen, en verweerder, vertegenwoordigd door H.M.T. Veldkamp en ir.
W. Willemsen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord het college van dijkgraaf en heemraden
van het waterschap Vallei en Eem, vertegenwoordigd door mr. P. van Eck
en ing. B. Baan, ambtenaren van het waterschap.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is
niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Volgens verzoekster is het college van dijkgraaf en heemraden van
het waterschap Vallei en Eem (hierna: het college) geen belanghebbende
bij het besluit van 16 januari 2007. Verweerder heeft het
bezwaarschrift van het college dan ook ten onrechte ontvankelijk
verklaard, aldus verzoekster.
2.2.1. Ingevolge artikel 20.1 van de Wet milieubeheer in samenhang met
artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een
belanghebbende, als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet
bestuursrecht bezwaar maken tegen dit besluit.
Aan het college is de zorg voor de kwaliteit van het oppervlaktewater
en de zuivering van het afvalwater toevertrouwd. Verder is het college
het bevoegd gezag in het kader van de Wet verontreiniging
oppervlaktewateren. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is
gebleken dat de activiteiten binnen de inrichting van invloed zijn op
de hoeveelheid afvalwater die geloosd wordt en op de
rioolwaterzuiveringsinstallatie Ede verwerkt moet worden. Gelet op het
vorenstaande is de Voorzitter van oordeel dat het college
belanghebbende bij het besluit van 16 januari 2007 is. De Voorzitter
is dan ook van oordeel dat verweerder in zoverre bij het nemen van de
beslissing op het bezwaarschrift tot een juist oordeel is gekomen.
2.3. Bij besluit van 10 juli 2001 heeft verweerder ten behoeve van de
onderhavige inrichting een revisievergunning krachten de Wet
milieubeheer verleend voor onder meer drie procestanks met een totaal
te verwerken capaciteit kalvergier van 270.000 ton per jaar. De bij
het bestreden besluit geweigerde melding van verzoekster heeft
betrekking op het plaatsen van een voorscheidingsinstallatie.
2.4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de acceptatie van de
melding geweigerd. Volgens verweerder is de bij besluit van 10 juli
2001 verleende revisievergunning wat de derde procestank betreft
ingevolge artikel 8.18, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer
vervallen, omdat deze tank niet binnen drie jaar na het onherroepelijk
worden van de vergunning is gerealiseerd. Dit betekent dat de vergunde
capaciteit volgens verweerder nog 180.000 ton kalvergier per jaar
bedraagt. Nu de melding volgens verweerder mede betrekking heeft op
een te verwerken capaciteit van 245.000 ton kalvergier per jaar, leidt
de verandering tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu
dan die de inrichting ingevolge de vergunning van 10 juli 2001 en de
daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, aldus
verweerder.
2.4.1. Volgens verzoekster is de melding ten onrechte geweigerd, nu de
voorscheidingsinstallatie geen invloed heeft op de capaciteit van de
te verwerken kalvergier. Volgens haar leidt de verandering niet tot
andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de
inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen
en voorschriften mag veroorzaken.
2.4.2. De Voorzitter overweegt dat de vragen of de vergunning van 10
juli 2001 deels is vervallen en of de melding mede ziet op de binnen
de inrichting te verwerken capaciteit kalvergier nader onderzoek
vergen, waarvoor deze procedure zich niet leent. Bij de behandeling
van de zaak in de bodemprocedure zal de Afdeling hierover een
definitief oordeel geven. De Voorzitter ziet daarom aanleiding het
verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening primair te
beoordelen aan de hand van wederzijdse belangen.
Van de zijde van verweerder en het college is niet ontkend dat de
voorscheidingsinstallatie op zich niet leidt tot andere of grotere
nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de
vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag
veroorzaken. Mede gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter
aanleiding om, gezien de betrokken belangen, de hierna te melden
voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet
gebleken.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het
college van gedeputeerde staten van Gelderland van 3 juli 2007,
kenmerk MPM10106/MPM8049;
II. gelast dat de provincie Gelderland aan verzoekster het door haar
voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage
van 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in
tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2007
373-541.