Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

logoocw

De voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

P stbus 20018
o
2500 EA Den Haag

Den Haag Ons kenmerk 18 oktober 2007 HO/CBV/2007/39609

Onderwerp
Uitvoering toezeggingen Algemeen Overleg over
hoger onderwijs op 26 september 2007

In het Algemeen Overleg met de Vaste Commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap op 26 september 2007 over hoger onderwijs heb ik het volgende toegezegd:
· een overzicht van de financiële gevolgen voor de universiteiten als gevolg van de wijziging op de kleine dynamisering Smart Mix;

· inzicht in de opbouw van de extra middelen voor onderzoek en onderwijs die aan de begroting worden toegevoegd in de komende 4 jaar (indicatieve cijfers);
· een reactie over de VSNU-notitie 'Geldstromen in kaart' (september 2007);
· nadere informatie over de werking van de nieuwe Vernieuwingsimpuls en de mogelijkheden voor vrouwen.
In deze brief geef ik uitvoering aan de eerste drie toezeggingen. Op de laatste toezegging kom ik separaat terug. Zoals toegezegd in het Algemeen Overleg bevat de strategische agenda hoger onderwijs en wetenschap, die later dit jaar verschijnt, tevens een reactie op het rapport van de Commissie Dynamisering (Chang). De uitgebreide Vernieuwingsimpuls zal ingaande 2009 worden aangepast op basis van de evaluatie. Daarbij zal ook nadrukkelijk worden gekeken naar de positie van vrouwen. Ik zal daarover overleg voeren met NWO. Zodra de uitkomsten van dit overleg bekend zijn zal ik deze aan de Tweede Kamer voorleggen.


1. Een overzicht van de financiële gevolgen voor de universiteiten als gevolg van de wijziging kleine dynamisering Smart Mix

U heeft in het Algemeen Overleg op 26 september jl. gevraagd om een uitleg op welke wijze de kleine dynamisering wordt afgebouwd en of instellingen daar geen nadelige gevolgen van ondervinden. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Rijnstraat 50, Postbus 16375, 2500 BJ Den Haag T +31-70-412 3456 F +31-70-412 3450 W www.minocw.nl

blad 2/5

Conform mijn brief van 25 september 2007 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 31 200 VIII, nr. 8) wordt het bedrag dat per instelling wordt overgeheveld, gebaseerd op het percentage dat de instelling vanwege de bepaling dynamisering Smart Mix in 2007 ontving. Daarbij is er vanuit gegaan dat voor- of nadelen, die als gevolg van de invoering van de kleine dynamisering Smart Mix zijn ontstaan, nu teniet worden gedaan. Indien een instelling vanwege de kleine dynamisering Smart Mix minder terug ontving, dan hij had ingeleverd uit de SOC, wordt dat nu geneutraliseerd. Daarom is ook in overleg met VSNU gekozen voor deze uitwerking.


2. Inzicht in de opbouw van de extra middelen voor onderzoek en onderwijs die aan de begroting worden toegevoegd in de komende 4 jaar (indicatieve cijfers)

Conform de afspraak in het algemeen overleg van 26 september jl. doe ik in onderstaand overzicht een opgave van de opbouw van de middelen die bij het Coalitieakkoord beschikbaar zijn gekomen voor het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek (de enveloppemiddelen uit het Coalitieakkoord). Een deel van deze enveloppe middelen worden in de jaren 2008-2010 ingezet voor de Vernieuwingsimpuls.

(bedragen x 1 miljoen) Enveloppemiddelen Coalitieakkoord *) 2008 2009 2010 2011 Hoger beroepsonderwijs (artikel 6) 19,7 48,0 93,7 128,7 Waarvan inzet voor Vernieuwingsimpuls 1,0 2,0 3,0 0

Wetenschappelijk onderwijs (artikel 7) 25,3 57,0 90,3 142,3 Waarvan inzet voor Vernieuwingsimpuls 10,0 33,0 21,0 0

Onderzoek en wetenschapsbeleid (artikel 16) 13,0 23,0 24,0 24,0 Waarvan inzet voor Vernieuwingsimpuls 2,0 5,0 1,0

Totale inzet voor Vernieuwingsimpuls 13,0 40,0 25,0 0


*) De oploop van de enveloppe voor 2009 en verder blijft conform de afspraak uit het Coalitieakkoord per departement gereserveerd op de aanvullende post van het Rijk. De bedragen voor 2009 en verder worden jaarlijks bij Kaderbrief/Voorjaarsnota per tranche beschikbaar gesteld. De concrete invulling van de oploop van de enveloppe voor 2009 en verder is vooralsnog indicatief.

Binnen de betreffende artikelen zijn met de VSNU afspraken gemaakt op welke beleidsonderdelen van de begroting 2008 en indicatief voor 2009 en 2010 de inzet voor de vernieuwingsimpuls in mindering wordt gebracht Bij de middelen opgenomen op artikel 6 gaat het om de beleidsmaatregel inzake het verhogen van studierendement van niet-westerse allochtone studenten wo. Bij de middelen opgenomen op artikel 7 gaat het om de beleidsmaatregelen inzake minder uitval en kwaliteitsimpuls, kwetsbare opleidingen, samenwerking 3TU's, graduate schools en met name Alfa/gamma-onderzoek. Tot slot gaat het bij de middelen opgenomen op artikel 16 om de maatregelen inzake grootschalige infrastructuur en (alleen voor 2009) voor vrouwelijke hoogleraren.

blad 3/5

Conform het bovenstaande overzicht worden voor de dekking van de uitbreiding van de Vernieuwings- impuls in totaal de volgende enveloppemiddelen uit het Coalitieakkoord ingezet: in 2008 13 miljoen euro, in 2009 40 miljoen euro en in 2010 25 miljoen euro. Ten laste van de onderzoeksmiddelen van de universiteiten worden de volgende bedragen ingezet voor de Vernieuwingsimpuls: in 2008 12 miljoen euro, in 2009 60 miljoen euro, in 2010 75 miljoen euro en vanaf 2011 100 miljoen euro per jaar.

De bestuurlijke afspraak met VSNU resulteert in onderstaand cijfermatig beeld: (bedragen x 1 miljoen) Extra middelen Vernieuwingsimpuls 2008 2009 2010 2011 Bedragen t.l.v. onderzoeksmiddelen universiteiten 12,0 60,0 75,0 100,0 Bedragen t.l.v. enveloppemiddelen uit Coalitieakkoord *) 13,0 40,0 25,0 0 Totaal 25,0 100,0 100,0 100,0


*) De oploop van de enveloppe voor 2009 en verder blijft conform de afspraak uit het Coalitieakkoord per departement gereserveerd op de aanvullende post van het Rijk. De bedragen voor 2009 en verder worden jaarlijks bij Kaderbrief/Voorjaarsnota per tranche beschikbaar gesteld.


3. Een reactie op de VSNU-notitie 'Geldstromen in kaart' (september 2007)

VSNU richt zich in haar notitie `Geldstromen in kaart' op de ontwikkeling van universitaire inkomsten- bronnen, die zijn bestemd voor onderzoek. VSNU geeft daarbij aan dat de 1e geldstroom (de publieke middelen die op lumpsum-basis aan de universiteiten beschikbaar worden gesteld) onder druk staat. Als oorzaak geeft VSNU aan dat onderzoeksgelden als buffer gebruikt moeten worden voor tekorten of aanvullingen op terreinen als onderwijs, kennisoverdracht en huisvesting. Daarnaast stelt VSNU dat het universitair onderzoek in omvang wordt ingeperkt als gevolg van toenemende matchingsverplich- tingen (het met eigen middelen aanvullen van extern gefinancierd onderzoek). Deze situatie wordt volgens VSNU verergerd door het overhevelen van middelen van de 1e naar de 2e geldstroom voor de Vernieuwingsimpuls uit te voeren door NWO.

Onderstaand zal ik de opmerkingen van VSNU puntsgewijs behandelen en van kanttekeningen voorzien. Ik wil wel graag hierbij nogmaals opmerken dat er een akkoord is met de VSNU over de overheveling van de 100 miljoen euro uit de onderzoeksmiddelen voor de vernieuwingsimpuls.

Vooraf wil ik opmerken dat het beschikbare cijfermateriaal een goede maar niet onbeperkte analyse over ontwikkelingen in de geldstromen voor universitair onderzoek mogelijk maakt. Het CBS voorziet in cijfers over de onderzoeksuitgaven van universiteiten maar maakt daarbij geen onderscheid naar de verschillende geldstromen. Dat de onderzoeksuitgaven uit de 1e geldstroom daarbij niet duidelijk zijn komt deels door de lumpsum financiering van universiteiten. Voor de toedeling van de 1e geldstroom aan de universiteiten wordt een verdeelsystematiek gehanteerd met voor onderwijs respectievelijk onderzoek verschillende parameters. Daarbij is essentieel dat een instelling zelf bepaalt hoe zij de ontvangen 1e geldstroommiddelen voor onderwijs en of onderzoek bestemt. De universiteiten zelf voorzien in gegevens over de formatieve inzet van personeel op het gebied van onderzoek geordend naar geldstroom, maar een adequate vertaling in financiële gegevens is er niet.

blad 4/5

a. Onder druk staande eerste geldstroom

VSNU geeft in de notitie aan dat het onderzoeksdeel van de lumpsum door de instellingen als een soort buffer moet worden gebruikt om tekorten elders (onderwijs, kennisoverdracht en huisvesting) aan te vullen.
Vanuit de lumpsumgedachte hebben instellingen echter zelf de mogelijkheid en verantwoordelijkheid om de aan hen ter beschikking gestelde middelen uit 1egeldstroom zodanig in te zetten dat de wettelijke taken van universiteiten goed worden uitgevoerd.

Vervolgens veronderstelt VSNU dat de 1e geldstroom achter blijft bij de toenemende omvang van het via de 2e en 3e geldstroom bekostigde onderzoek. Ik ben het ermee eens dat de groei van de 2e en 3e geldstroom groter is dan die van de 1e geldstroom (zie ook Kerncijfers 2002-2006 OCW pag. 142, figuur 11.6). Dat is echter geen verontrustende ontwikkeling aangezien Nederland een bovengemiddelde 1e geldstroom heeft. Zo laten OESO cijfers zien dat Nederland, vergeleken met een aantal OESO-landen nog steeds relatief veel publieke Research and Development (R&D) middelen aan de universitaire 1e geldstroom besteedt. In Nederland hebben deze uitgaven een omvang van 0,37% van het BBP (bron OESO R&D database september 2007). De versterking van de 2e geldstroom die de afgelopen jaren heeft plaatsgevonden, is mede bedoeld om meer evenwicht in de geldstromen aan te brengen en leidt er ook toe dat het totaal aan publieke middelen voor onderzoek bij de universiteiten toeneemt. Tot slot geeft VSNU aan dat de instellingen extra middelen voor in eigendom verkregen universitaire gebouwen en terreinen nodig hebben. Daarbij merk ik op dat de instellingen extra middelen voor hun huisvesting hebben gekregen: voor 2004 15 miljoen euro, voor 2005 25 miljoen euro, en voor 2006 en latere jaren 35 miljoen euro.

b. Matchingslasten 1e geldstroom

Als voornaamste dreiging voor een tekort schietende 1e geldstroom wijst VSNU op toenemende matchingslasten door een relatieve toename van door 2e en 3e geldstroom gefinancierd onderzoek. Om het gewicht van de matchingslast te benadrukken verwijst VSNU naar het AWT-rapport `De prijs van succes' nr. 58. In voornoemd rapport worden de matchingslasten bepaald op circa 42% van de uit 2e en 3e geldstroom afkomstige onderzoeksbijdragen. Op basis van deze informatie stelt VSNU dat per euro uit de 2e en 3e geldstroom door de universiteiten 0,84 eurocent moet worden bijgelegd. Hoewel de matchingslasten zeker een rol spelen, kan op de door VSNU berekende omvang worden afgedongen. Zo is de in het AWT rapport gehanteerde 42% geen hard getal, maar is het een product dat is gebaseerd op veel vooronderstellingen, wat wordt bevestigd in een CPB contra-expertise.

Feitelijk is sprake van een ruime onzekerheidsmarge doordat het AWT-rapport is gebaseerd op een steekproefonderzoek, dat als zodanig onderhevig is aan beperkingen van onderliggende administraties. Deze informatie is uw Kamer gemeld (Tweede Kamer, vergaderjaar 2004-2005, 29.338, nr.25). Voorts concludeert VSNU dat met het afschaffen van de matchingsverplichting bij subsidies rond de

blad 5/5

Vernieuwingsimpuls slechts sprake zal zijn van een gelijktrekken met co-financiering van de 2e en 3e geldstroomprojecten. Concreet betekent die afschaffing dat instellingen ontheven zullen worden vanwege de Vernieuwingsimpuls te ontvangen bedragen (150 miljoen euro) met eigen middelen aan te vullen (oplopend tot 50 miljoen euro). Een effect van deze wegvallende matchingsverplichting is dat het `algemene' matchingspercentage, dat door VSNU is bepaald op 42%, gelijk blijft of zal afnemen.

c. Overheveling 100 miljoen euro van 1e naar 2e geldstroom

Mijn maatregel om op termijn 100 miljoen euro over te hevelen van de 1e naar de 2e geldstroom heeft tot doel om de Vernieuwingsimpuls verder uit te bouwen. VSNU heeft daar initieel bezwaar tegen gemaakt omdat het ten koste zou gaan van de onderzoeksmiddelen in de 1e geldstroom. Echter VSNU is alsnog akkoord gegaan met een gefaseerde overheveling van 100 miljoen euro van 1e naar 2e geld- stroom, op een manier die nadelige effecten van die overheveling voorkomt. Deze maatregel betekent geen reductie van de voor universitair onderzoek beschikbare middelen omdat die, via NWO aan de excellente onderzoekers, die zelf werkzaam zijn bij universiteiten, beschikbaar worden gesteld en dus ten bate komen van universitair onderzoek. Er is geen sprake van minder middelen, maar van een andere verdeling van die middelen. Daarbij nuanceer ik de inschatting van VSNU dat de 1e geldstroom van alle kanten wordt ingeperkt. Uit een door het Rathenau Instituut uitgebracht rapport blijkt juist dat de 1e geldstroom de afgelopen dertig jaar is toegenomen (Rathenau Instituut, `Dertig jaar publieke onderzoeksfinanciering in Nederland 1975-2005'). Een toename van de 1e geldstroom gaat ook na 2005 door. Zo worden voor de jaren 2008 en later extra middelen beschikbaar gesteld voor alfa-gamma, genomics, vrouwelijke hoogleraren en graduate schools.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

dr. Ronald H.A. Plasterk