Kamervragen over pensioenfondsen en BTW
Brief | 18-10-2007 | nr DGB07-4884
Voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG
Datum
Uw brief (Kenmerk)
Ons kenmerk
18 oktober 2007
6 september 2007
(2060724570)
DGB 2007-4884
Onderwerp
Vragen van de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, de heren De Ner ée tot Babberich, Omtzigt en J. Kortenhorst, over Nederlandse pensioenfondsen en de vrijstelling van omzetbelasting.
Geachte voorzitter,
Hierbij doe ik u, mede namens de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de antwoorden toekomen op de vragen die zijn gesteld door de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, de heren De Nerée tot Babberich, Omtzigt en J. Kortenhorst.
Hoogachtend,
De minister van Financiën,
drs. W.J. Bos
de staatssecretaris van Financiën,
mr. drs. J.C. de Jager
Vraag 1
Hebt u kennisgenomen van de berichtgeving over Nederlandse pensioenfondsen en de vrijstelling van omzetbelasting over beheersdiensten?1
Antwoord
Ja.
Vraag 2
Is het waar dat België, Luxemburg en Ierland een andere interpretatie geven a an de EU-regelgeving op dit punt dan Nederland?
Vraag 3
Zijn zowel de Nederlandse opvatting als de opvatting van de andere landen in overeenstemming met het EG-recht?
Vraag 4
Waarom is de Nederlandse regering tegen voorstellen van de Europese Commissie op dit vlak die beogen een gelijk speelveld te creëren?
Antwoord op de vragen 2 en 3 en 4
Pensioenfondsen zijn als verzekeraar vrijgesteld van BTW-heffing voor hun prestaties aan de verzekerden. Deze vrijstelling is gegrond op artikel 135, lid 1, punt a, van de BTW-richtlijn die de handelingen op het gebied van verzekeringen en herverzekering vrijstelt. Het beheer van de beleggingen van een pensioenfonds door een vermogensbeheerder jegens het pensioenfonds is sinds de introductie in 1992 van de betreffende bepalingen in onze nationale wetgeving nadrukkelijk uitgesloten van de BTW-vrijstelling. Bij pensioenfondsen bestaat thans de wens om dat beheer niet langer te belasten maar te rangschikken onder de vrijstelling voor beheerders van gemeenschappelijke beleggingsfondsen zoals neergelegd in artikel 135, lid 1, punt g, van de BTW-richtlijn. Deze gedachte lijkt, gezien ook de jurisprudentie2 op dit terrein, op gespannen voet te staan met de reikwijdte van deze vrijstelling. Dat neemt echter niet weg dat een beperkt aantal EU-lidstaten de reikwijdte van de vrijstelling inderdaad anders interpreteert.
Juist het feit dat lidstaten de vrijstelling voor financiële- en verzekeringsprestaties zoals neergelegd in artikel 135, lid 1, punten a t/m g, van de BTW-richtlijn op verschillende wijzen toepassen, alsmede het feit dat de ter zake door het Europese Hof van Justitie gewezen jurisprudentie niet altijd door de lidstaten uniform wordt geïnterpreteerd, is voor de Europese Commissie aanleiding geweest de bestaande vrijstelling te herijken. De huidige Europese definitie van de vrijstelling stamt uit 1977 en is gezien de huidige economische realiteit en het grote en toenemende aantal verschillende bancaire- en verzekeringsproducten deels achterhaald. De Europese Commissie bereidt daarom een concept-richtlijnvoorstel inzake de vrijstelling voor financiële- en verzekeringsprestaties voor teneinde de vrijstelling beter te omlijnen en een gelijk speelveld tussen de lidstaten te creëren. Het is daarbij de bedoeling om in een concept-verordening preciezer aan te geven welke financiële- en verzekeringsprestaties wel of niet onder de vrijstelling vallen.
De Nederlandse regering hecht bijzonder veel waarde aan BTW-harmonisatie en concurrentieneutraliteit. Nederland steunt de gedachte van de Europese Commissie om de vrijstelling te herijken dan ook nadrukkelijk. In de komende onderhandelingen over het - naar verwachting - spoedig uit te brengen richtlijnvoorstel van de Europese Commissie zal de Nederlandse regering er tevens op blijven aandringen dat de geconstateerde praktijkverschillen zo spoedig mogelijk dienen te verdwijnen. Vanzelfsprekend zal het kabinet tijdens die onderhandelingen het belang van het Nederlandse vestigingsklimaat nadrukkelijk in ogenschouw nemen en daarbij ook rekening houden met de mogelijk aanzienlijke budgettaire consequenties van het voorstel.
Ter voorkoming van enig misverstand wijs ik erop dat de vrijstelling uiteraard wel van toepassing is, indien twee of meer pensioenfondsen (of andere institutionele of andere beleggers) een (deel van) hun vermogen onderbrengen in een afzonderlijk fonds (pooling) dat kwalificeert als beleggingsinstelling in de zin van de Wet op het financieel toezicht of daarmee vergelijkbaar is in de zin dat daadwerkelijk collectief wordt belegd in onderliggende waarden en ook gezamenlijk risico wordt gelopen. In dat geval geldt dat vermogen in het fonds als ter collectieve belegging bijeengebracht vermogen en is het beheer ervan - gelet op de tekst van de vrijstelling in artikel 11, eerste lid, onderdeel i, 3e Wet Omzetbelasting 1968 - vrijgesteld. In de praktijk komt deze toepassing voor en draagt deze bij aan de verbetering van het Nederlandse vestigingsklimaat.
Vraag 5
Hoe verhoudt de opstelling van het kabinet op dit punt zich met de ook door het kabinet onderschreven doelstellingen van de Stichting Holland Financial Centre?
Antwoord
De Stichting Holland Financial Centre richt zich op het in stand houden van een sterke, open en internationaal concurrerende financiële sector in Nederland. Het streven naar een gelijk internationaal speelveld sluit naadloos aan op deze doelstelling en maakt dat een sterke en concurrerende financiële sector zich ook vertaalt in het aantrekken van activiteiten en werkgelegenheid.
Vraag 6
Heeft het kabinet de voorkeur voor buitenlandse pensioenfondsen in Nederland of buitenlandse en Nederlandse pensioenfondsen in België?
Antwoord
Het kabinet is actief bezig om Nederland als vestigingsland voor financiële instellingen (waaronder ook de pensioenfondsen vallen) aantrekkelijk te maken. In het actieplan "The Netherlands: International Financial Centre" dat op 7 september 2007 aan de Tweede Kamer is aangeboden (Kamerstukken II 2006/07 31064, nr 5) en de brief van de Minister van SZW aan de Tweede Kamer van 15 augustus 2007 (Kamerstukken II 2006/07, 28294, nr 30) is aangegeven wat in dat verband wordt gedaan. Zoals ook in laatstgenoemde brief is aangegeven is het besluit om een regeling onder te brengen bij een pensioeninstelling in een andere lidstaat altijd een gezamenlijk besluit van werkgevers en werknemers. Daarbij is er op gewezen dat als een Nederlandse pensioenregeling in een andere lidstaat wordt ondergebracht het Nederlandse sociaal en arbeidsrecht onverkort van toepassing blijft, waarbij ten aanzien van verschillen in de financiële toezichtregimes is geconcludeerd dat de aard van de overeengekomen afspraken uiteindelijk de prijs van de pensioenregeling bepaalt en niet het toezichtregime.
1: Het Financieele Dagblad, 3 september 2007.
2: Rechtbank Breda nr. 05/04159, d.d. 6 april 2006 en nr. 06/453, d.d. 30 oktober 2006EG-Hof zaak C-169/04 (Abbey National), d.d. 4 mei 2006EG-Hof zaak C-363/05 (JP Morgan), d.d. 28 juni 2007
Ministerie van Financiën