31 080
Wijziging van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet teneinde enkele
vereenvoudigingen te realiseren en een uitkering bij overlijden toe te voegen
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
De regering heeft met belangstelling kennisgenomen van het verslag van de Tweede Kamer
inzake bovengenoemd wetsvoorstel. Zij stelt met genoegen vast dat de betrokken fracties
instemmen met de doelstelling van het wetsvoorstel, vereenvoudiging en vermindering van
administratieve lasten, en met invoering van de mogelijkheid om in het kader van hoofdstuk
IV WW een overlijdensuitkering over te nemen. De fracties van de PvdA en de ChristenUnie
stellen enkele vragen over het wetsvoorstel.
De vragen van de leden van de fractie van de PvdA hebben betrekking op in Nederland
woonachtige werknemers die werken voor buitenlandse werkgevers die hier geen vaste
vertegenwoordiging of inrichting hebben. Deze leden vragen of de regering het wenselijk acht
dat dergelijke werknemers bij faillissement van de werkgever eerst een buitenlandse
insolventie-uitkering en vervolgens een Nederlandse WW-uitkering moeten aanvragen.
Verder vragen de leden van de PvdA-fractie of de regering kan bevestigen dat de
uitvoeringsinstanties in Nederland en Duitsland beide van oordeel zijn dat deze werknemers
in de andere lidstaat een insolventie-uitkering moeten aanvragen, met als gevolg dat de
betrokkenen in Nederland noch Duitsland aanspraak maken op een insolventie-uitkering.
Deze leden verzoeken de regering te voorkomen dat de bedoelde werknemers bij een
faillissement van hun werkgever tussen wal en schip vallen.
De coördinatie van insolventie-uitkeringen bij grensoverschrijdende aspecten en de
coördinatie van werkloosheidsuitkeringen zijn op verschillende plaatsen geregeld.
De coördinatie van insolventie-uitkeringen bij grensoverschrijdende aspecten wordt geregeld
in artikel 8 bis van Richtlijn 80/987/EEG, zoals gewijzigd door richtlijn 2002/74/EG, (hierna:
de insolventierichtlijn). De coördinatie van werkloosheidsuitkeringen in grensoverschrijdende
situaties is geregeld in Verordening (EEG) nr. 1408/71. Hierdoor kan de situatie zich
voordoen dat een werknemer bij het faillissement van zijn werkgever een insolventie-
uitkering moet aanvragen in het land waar de werkgever een vaste inrichting of vaste
vertegenwoordiger heeft, en een WW-uitkering moet aanvragen bij het Uitvoeringsinstituut
werknemersverzekeringen (UWV).
Met betrekking tot de vraag of toepassing van de insolventierichtlijn ertoe leidt dat
werknemers bij faillissement van hun werkgever tussen wal en schip kunnen vallen, merk ik
het volgende op. De situatie kan zich inderdaad voordoen dat iemand noch uit het ene noch uit
het andere land een insolventie-uitkering ontvangt. Dit heeft te maken met het feit dat de
lidstaten de richtlijn op verschillende wijze interpreteren. Dit is geen wenselijke situatie.
De met het wetsvoorstel voorgestelde wijzigingen van hoofdstuk IV WW hebben geen
betrekking op deze complexe materie. De regering onderzoekt op dit moment mogelijke
oplossingen en zal de Kamer hierover vóór 1 januari 2008 schriftelijk informeren.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen waarom voor de hoogte van de uitkering
bij werkhervatting wordt aangesloten bij het urencriterium en niet bij de hoogte van het loon.
Zij vragen of de regering hun mening deelt dat dit het aanvaarden van werk minder
aantrekkelijk kan maken.
Zoals uiteengezet in de memorie van toelichting, levert de huidige regeling van de gevolgen
van werkhervatting voor hoofdstuk IV WW administratieve problemen op voor de
werkgevers bij wie de werknemer het werk heeft hervat en voor het UWV. Met name de
berekening en verrekening van de bij de nieuwe werkgever opgebouwde vakantie- en
pensioenaanspraken zijn complex en administratief belastend1. In de voorgestelde regeling
zijn deze handelingen overbodig. In plaats daarvan vraagt het UWV bij de werknemer het
aantal arbeidsuren uit.
Indien de nieuwe inkomsten vergelijkbaar zijn met het loon dat het UWV overneemt op grond
van hoofdstuk IV WW, heeft de urensystematiek voor de werknemer geen andere gevolgen
dan een systeem waarin de inkomsten worden verrekend. Dit is veelal de situatie na een
doorstart van een failliet bedrijf.
Werk tegen een lager loon dan vóór het faillissement kan voor de werknemer minder
aantrekkelijk zijn. Daarbij moet worden bedacht dat de uitkering op grond van hoofdstuk IV
WW na de opzegging door de curator nog maximaal 6 weken duurt. Als de werknemer na
afloop van die opzegtermijn een beroep moet doen op de WW, valt zijn inkomen terug op 2
maanden 75% en daarna 70% van het oude loon. Met dat perspectief zal een aanbod om het
werk te hervatten nagenoeg altijd financieel aantrekkelijk zijn, ook als het aangeboden loon
lager ligt dan het loon dat de werknemer bij de failliete werkgever verdiende.
De leden van de ChristenUnie vragen voorts welke situatie ontstaat als de werknemer tijdens
een hoofdstuk IV uitkering gedeeltelijk hervat en vervolgens opnieuw volledig werkloos
wordt.
In de voorgestelde regeling wordt de uitkering op grond van hoofdstuk IV bij een
gedeeltelijke werkhervatting gedeeltelijk beëindigd. Als de werknemer het nieuwe werk
tijdens de duur van de uitkering verliest en hij opnieuw volledig werkloos wordt, herleeft het
beëindigde recht. De werknemer krijgt in dat geval voor de resterende duur weer een
volledige uitkering.
1 Zie ook de memorie van toelichting op dit wetsvoorstel, Kamerstukken II 2006-07, 31 080, nr. 2, blz. 2 en 3
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid