Raad van State
Uitspraak Raad van State -
Zaaknummer: 200702174/1
Publicatie datum: vrijdag 12 oktober 2007
Tegen: de Minister van Justitie
Proceduresoort: Overig
Rechtsgebied: Kamer 4 - Hoger Beroep Vreemdelingen - Asiel
---
200702174/1.
Datum uitspraak: 12 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Verwijzingsuitspraak in het kader van de hoger beroepen van:
1. {appellant sub 1A} en {appellant sub 1B},
2. de Staatssecretaris van Justitie,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 07/9531 en 07/9527 van de
rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 21 maart 2007
in de gedingen tussen:
{appellant sub 1A} en {appellant sub 1B}
en
de Minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 20 december 2006 heeft de Minister
voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) aanvragen
van {appellant sub 1A} (hierna: de vreemdeling) en {appellant sub 1B}
(hierna tezamen met de vreemdeling: de vreemdelingen) om hun een
verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 21 maart 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de
rechtbank s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo (hierna: de
rechtbank), de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen
gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de Minister
van Justitie nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming
van deze uitspraak.
Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen bij brief, bij de Raad
van State binnengekomen op 27 maart 2007, en de Staatssecretaris van
Justitie (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van
State binnengekomen op 28 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze
brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 april 2007 heeft de staatssecretaris een reactie op
het hoger-beroepschrift van de vreemdelingen ingediend. Deze brief is
aangehecht.
Bij brief van 5 april 2007 hebben de vreemdelingen een reactie op het
hoger-beroepschrift van de staatssecretaris ingediend. Deze brief is
aangehecht.
Bij brief van 25 september 2007 heeft de staatssecretaris een nader
stuk ingediend. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 september 2007 hebben de vreemdelingen een nader stuk
ingediend. Deze brief is aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2007,
waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen,
advocaat te 's-Gravenhage, is verschenen. De vreemdelingen zijn, met
bericht van verhindering, niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 22 maart 2007 (Stcrt. 2007, nr. 67, p. 14) heeft
de Minister van Justitie, voor zover thans van belang, bepaald dat de
staatssecretaris is belast met de aangelegenheden betreffende
vreemdelingenzaken. Dit besluit werkt terug tot en met 22 februari
2007. Gelet hierop, is de staatssecretaris met ingang van die datum in
de onderhavige procedure in de plaats getreden van de Minister van
Justitie.
2.2. Op 29 april 2004 heeft de Raad van de Europese Unie richtlijn
2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van
derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die
anderszins internationale bescherming behoeven en de inhoud van de
verleende bescherming (hierna: de richtlijn) vastgesteld. Volgens
artikel 38, eerste lid, eerste volzin, van de richtlijn doen de
lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in
werking treden om uiterlijk op 10 oktober 2006 aan deze richtlijn te
voldoen.
Volgens overweging 6 van de considerans van de richtlijn is het
hoofddoel van de richtlijn te verzekeren dat in alle lidstaten een
minimum niveau aan bescherming wordt geboden aan personen die
werkelijk bescherming behoeven omdat zij redelijkerwijze niet erop
kunnen vertrouwen dat hun land van herkomst of het land van de gewone
verblijfplaats deze bescherming verstrekt.
Volgens overweging 9 vallen onderdanen van derde landen of staatlozen
die op het grondgebied van de lidstaten mogen blijven om redenen die
geen verband houden met een behoefte aan internationale bescherming,
maar, op discretionaire basis, uit mededogen of op humanitaire
gronden, niet onder de richtlijn.
Volgens overweging 24 dienen minimumnormen te worden vastgesteld voor
de omschrijving en inhoud van subsidiaire bescherming.
De subsidiaire beschermingsregeling moet de in het Verdrag van Genève
van 28 juli 1951 (Trb. 1954, 88) vastgelegde regeling ter bescherming
van vluchtelingen aanvullen.
Volgens overweging 25 dienen criteria te worden vastgesteld om degenen
die om internationale bescherming verzoeken, als personen te erkennen
die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komen.
Deze criteria dienen in overeenstemming te zijn met de internationale
verplichtingen van de lidstaten uit hoofde van instrumenten op het
gebied van de mensenrechten en met de bestaande praktijken in de
lidstaten.
Volgens overweging 26 vormen gevaren waaraan de bevolking van een land
of een deel van de bevolking in het algemeen is blootgesteld
normaliter op zich geen individuele bedreiging die als ernstige schade
kan worden aangemerkt.
2.2.1. Volgens artikel 2, aanhef en onder e, van de richtlijn wordt in
de richtlijn verstaan onder "persoon die voor de
subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt": een onderdaan van
een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus
in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden
bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van
herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij
vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op
ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17,
eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder
de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
Volgens artikel 15 bestaat ernstige schade uit:
a) doodstraf of executie; of
b) foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of
bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of
c) ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van
een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een
internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Volgens artikel 18 verlenen lidstaten de
subsidiaire-beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of
staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en V in aanmerking
komt voor subsidiaire bescherming.
2.3. Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de
rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM)
mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of
vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.4. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de
Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan een verblijfsvergunning
voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, worden verleend aan de
vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen
heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om
te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of
vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, kan een
verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28,
worden verleend aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar het land
van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere
hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, wordt bij het
onderzoek naar de aanvraag tot het verlenen van een
verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28,
mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van
zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere
bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling
van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het
ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.4.1. In de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) zijn de
door de staatssecretaris ter uitvoering van de Vw 2000, voor zover
daarbij aan de staatssecretaris beleids- en/of beoordelingsruimte
toekomt, vastgestelde beleidsregels opgenomen. Daarnaast bevat deze
circulaire een toelichting op verschillende bepalingen van de Vw 2000
of bij of krachtens deze wet vastgestelde algemeen verbindende
voorschriften alsmede tot de met de uitvoering van de wet belaste
overheidsdiensten gerichte richtlijnen voor de uitvoeringspraktijk.
Volgens paragraaf C1/4.3.1 van de Vc 2000, ten tijde van belang, is
artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, ontleend aan artikel 3 van
het EVRM. De verwijdering naar een land waar iemand een reëel risico
loopt aan een dergelijke behandeling te worden onderworpen, vormt een
schending van laatstgenoemd artikel. Indien dit reëel risico
aannemelijk is gemaakt of geworden, is dit in beginsel aanleiding tot
verlening van een verblijfsvergunning asiel.
Volgens paragraaf C1/4.5.1 van de Vc 2000, ten tijde van belang,
wordt, bij de beoordeling of een verblijfsvergunning asiel voor
bepaalde tijd ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d,
moet worden verleend, niet in de eerste plaats gekeken of de
verklaringen van de asielzoeker die de inhoud van het asielrelaas
betreffen geloofwaardig zijn. Het gaat hier in beginsel immers om de
vraag of de asielzoeker behoort tot een categorie die in aanmerking
komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde
tijd op deze grond.
Volgens paragraaf C1/4.5.2 van de Vc 2000, ten tijde van belang,
bestaat er geen internationale norm op basis waarvan personen enkel en
alleen op grond van de algehele situatie in hun land van herkomst niet
zouden kunnen worden uitgezet. De Vw 2000 biedt de mogelijkheid een
persoon verblijf toe te staan, zonder dat het internationale recht
daartoe noopt.
2.5. In de besluiten van 20 december 2006 heeft de minister zich, voor
zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat het ontbreken van
reis-, identiteits- en nationaliteitsdocumenten op de voet van artikel
31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan de vreemdelingen
kan worden tegengeworpen. Voorts heeft de minister de door de
vreemdelingen gestelde vrees bij terugkeer naar het land van herkomst
te worden bedreigd, omdat zij, naar gesteld, reeds eerder zijn
bedreigd vanwege door de vreemdeling voor een Brits
beveiligingsbedrijf verrichte werkzaamheden, niet geloofwaardig
geacht. Daarbij heeft de minister in aanmerking genomen dat niet
geloofwaardig is dat de vreemdeling voor dit bedrijf werkzaamheden
heeft verricht, aangezien hij het adres noch de achternamen van de
drie directeuren van dit bedrijf kon noemen. Bij de beoordeling van
het betoog van de vreemdelingen dat zij in aanmerking komen voor
subsidiaire bescherming op de voet van artikel 15, aanhef en onder c,
van de richtlijn is de minister uitgegaan van de door hen gestelde
afkomst uit Irak. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat
de vreemdelingen volgens artikel 15, aanhef en onder c, van de
richtlijn, mede in het licht van overweging 26 van de considerans,
aannemelijk dienen te maken dat ook in hun geval sprake is van een
ernstige en individuele bedreiging, hetgeen overeenkomt met de
toetsing die thans wordt en in dit geval ook is verricht in het kader
van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
Aangezien de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat in hun
individuele geval sprake is van een reëel risico op ernstige
individuele schade, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van
de richtlijn, komen zij, volgens de minister, niet in aanmerking voor
verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd
ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
Artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 valt, gelet
op overweging 9 van de considerans, buiten de reikwijdte van de
richtlijn. Bovendien is artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van
de Vw 2000 een categoriale verleningsgrond en is artikel 15, aanhef en
onder c, gelezen in samenhang met artikel 18 van de richtlijn, een
individuele, aldus de minister.
2.6. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen dat
artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2,
eerste lid, aanhef en onder e, van de richtlijn slechts zelfstandige
betekenis heeft wanneer daarmee bescherming wordt geboden aan personen
die niet reeds op de voet van artikel 15, aanhef en onder a en b,
bescherming genieten. Artikel 15, aanhef en onder c, dient, naar het
oordeel van de rechtbank, derhalve zo te worden gelezen, dat de daarin
genoemde bedreiging niet op eenzelfde geïndividualiseerde wijze
aannemelijk behoeft te worden gemaakt als de behandeling, bedoeld in
artikel 15, aanhef en onder b. De toetsing aan artikel 15, aanhef en
onder c, komt daarom niet overeen met de toetsing die thans wordt en
in dit geval ook is verricht in het kader van artikel 29, eerste lid,
aanhef en onder b, van de Vw 2000. De rechtbank heeft voorts overwogen
dat niet kan worden ingezien dat artikel 29, eerste lid, aanhef en
onder d, van de Vw 2000 niet een grondslag zou kunnen bieden voor
vergunningverlening die tegemoetkomt aan de aan artikel 15, aanhef en
onder c, ontleende aanspraak en de daarbij behorende bewijslast.
Omdat niet is beoordeeld of aanleiding bestond de vreemdelingen
ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000
een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen vanwege
ernstige schade, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de
richtlijn, heeft de rechtbank de besluiten van 20 december 2006
vernietigd.
2.7. In zijn grieven, voor zover thans van belang, klaagt de
staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank niet heeft
onderkend dat, gelet op de overwegingen 9 en 26 van de considerans van
de richtlijn, geen relatie bestaat tussen artikel 15, aanhef en onder
c, van de richtlijn en artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van
de Vw 2000. Volgens de staatssecretaris valt artikel 15, aanhef en
onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, aanhef en onder e, van de
richtlijn onder de reikwijdte van artikel 29, eerste lid, aanhef en
onder b, van de Vw 2000. Daartoe voert hij aan dat artikel 15, aanhef
en onder c, van de richtlijn net als artikel 29, eerste lid, aanhef en
onder b, van de Vw 2000 een invulling geeft aan het zogenoemde verbod
van refoulement, zoals onder meer neergelegd in artikel 3 van het
EVRM. Volgens de staatssecretaris dient het begrip "individuele
bedreiging" in artikel 15, aanhef en onder c, te worden uitgelegd met
inachtneming van het in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de
rechten van de mens (hierna: het EHRM) inzake artikel 3 van het EVRM
omschreven individualiseringsvereiste. In dit verband heeft de
staatssecretaris ter zitting nader toegelicht dat de lidstaten met
artikel 15, aanhef en onder c, tot uitdrukking hebben willen brengen
dat ook de algemene situatie in een land van herkomst van belang is
bij de beoordeling van een individueel relaas. Voorts heeft de
staatssecretaris aangevoerd dat met artikel 15, aanhef en onder c, is
beoogd de bestaande rechtspraak van het EHRM ten aanzien van artikel 3
van het EVRM te codificeren. Daartoe heeft hij verwezen naar een
"Presidency note" van 25 september 2002 van het Deens voorzitterschap
(doc. nr. 12148/02, ASILE 43; hierna: de Presidency note), waarin,
voor zover thans van belang, het volgende is vermeld:
"Article 15, sub-paragraph (b): Sub-paragraph (b), which is generally
supported by Member States, is based on the obligations of Member
States laid down in Article 3 of the ECHR and the jurisprudence of the
ECtHR ()
Sub-paragraph (c) describes a situation where a civilian faces a
serious and individual threat to his life or physical integrity in a
country involved in an armed conflict, be it international or
internal.
Sub-paragraphs (a) en (b) would in all cases appear to cover
applicants facing a serious threat to life or physical integrity.
However, threats arising in situations of indiscriminate violence,
would not be covered since such situations can not be described as
treatment or punishment or suffering the death penalty.
Hence a separate subparagraph has been drafted in order to include
this situation. This would simultaneously be in line with the
jurisprudence of the ECtHR relating to Article 3 of ECHR, namely as
was indicated in V versus UK1 that an expulsion as such to a situation
with a high level of danger and insecurity/indiscriminate violence
could be considered an inhuman or degrading treatment.
Vilvarajah versus UK 13164/87 of 30 October 1991. In this case the
Court stated that it would not exclude the possibility of applying the
principle of non-refoulement in a situation where a country would seek
to expel an individual to a country where a high level of insecurity
prevailed."
2.8. Vast staat dat op 20 december 2006 nog geen implementatie van
artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn in de Nederlandse
wetgeving had plaatsgevonden. Gegeven de grieven van de
staatssecretaris zal moeten worden beoordeeld of hij kan worden
gevolgd in zijn standpunt dat implementatie ook niet nodig is, omdat
de vreemdelingen aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de
Vw 2000 reeds aanspraak op bescherming kunnen ontlenen tegen het lopen
van een reëel risico op de in artikel 15, aanhef en onder c,
omschreven ernstige schade.
2.8.1. In artikel 2, aanhef en onder e, van de richtlijn worden de
criteria omschreven voor de erkenning van degene die om internationale
bescherming verzoekt, als persoon die voor subsidiaire bescherming in
aanmerking komt. Het daarin genoemde criterium "ernstige schade" is in
artikel 15 nader uitgewerkt. De in artikel 15, aanhef en onder b,
omschreven ernstige schade sluit tekstueel aan bij hetgeen in artikel
3 van het EVRM is omschreven. De ernstige schade waartegen onderdeel c
bescherming beoogt te bieden, is niet direct te herleiden tot de tekst
van artikel 3 van het EVRM. Dit sluit echter niet uit dat deze
ernstige schade ook door artikel 3 van het EVRM, zoals uitgelegd in de
jurisprudentie van het EHRM, wordt bestreken. Gegeven het in
overweging 6 van de considerans aangegeven hoofddoel van de richtlijn,
te verzekeren dat in alle lidstaten een minimum niveau aan bescherming
wordt geboden, alsmede in het licht van hetgeen in overweging 25 van
de considerans is vermeld, zou kunnen worden betoogd dat met de in
artikel 15, aanhef en onder c, omschreven ernstige schade geen nieuwe,
los van artikel 3 van het EVRM staande, vorm van bescherming is
beoogd. Ook de Presidency note lijkt in de richting te wijzen dat
artikel 15, aanhef en onder c, tezamen met artikel 15, aanhef en onder
b, uitsluitend beoogt bescherming te bieden in situaties, waarop ook
artikel 3 van het EVRM, zoals uitgelegd in de jurisprudentie van het
EHRM, betrekking heeft.
2.8.2. Volgens onder meer voormeld arrest van 30 oktober 1991 in de
zaak Vilvarajah; no. 13163/87 (www.echr.coe.int en RV 1991, 19),
dient, wil aannemelijk zijn dat een vreemdeling bij uitzetting een
reëel risico ("real risk") loopt op een met artikel 3 van het EVRM
strijdige behandeling, sprake te zijn van specifieke individuele
kenmerken ("special distinguishing features"), waaruit een verhoogd
risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt
af te leiden. De enkele mogelijkheid ("mere possibility") van
schending is onvoldoende.
Uit bijvoorbeeld de arresten van 6 maart 2001 in de zaak Hilal; no.
45276/99 (www.echr.coe.int en JV 2001/104), en 17 februari 2004 in de
zaak Venkadajalasarma; no. 58510/00 (www.echr.coe.int en NJB 2004/17,
no. 20), blijkt dat naast het aldus gestelde
individualiseringsvereiste betekenis toekomt aan de algemene
mensenrechtensituatie in het land van herkomst waaraan het individuele
asielrelaas wordt gerelateerd.
Uit het, van na de vaststelling van de richtlijn daterende, arrest van
het EHRM van 11 januari 2007 in de zaak Salah Sheekh; no. 1948/04
(www.echr.coe.int en AB 2007, 76), kan niet worden afgeleid dat
voormeld individualiseringsvereiste is verlaten. Wel valt, zoals de
Afdeling bij uitspraak van heden in zaak no. 200701023/1 heeft
overwogen, uit dit arrest af te leiden dat, indien een vreemdeling
deel uitmaakt van een specifieke minderheidsgroep die doelwit is van
ernstige mensenrechtenschendingen en sprake zou kunnen zijn van
bijzondere omstandigheden als aan de orde waren in de zaak Salah
Sheekh, informatie over de situatie van die groep en de mate waarin
die bescherming kan bieden of vinden tegen zodanige
mensenrechtenschendingen, uitdrukkelijk meegewogen moet worden bij de
beantwoording van de vraag of een vreemdeling aannemelijk heeft
gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op schending van
artikel 3 van het EVRM en die informatie een groter gewicht moet
krijgen naarmate bedoelde situatie ernstiger is gebleken.
2.8.3. Indien artikel 3 van het EVRM ten grondslag ligt aan artikel
15, aanhef en onder c, van de richtlijn, volgt uit de bovengenoemde
jurisprudentie van het EHRM dat de in die jurisprudentie ontwikkelde
criteria, waaronder het individualiseringsvereiste, van toepassing
zijn op de beoordeling of een persoon die stelt voor de
subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking te komen, een reëel
risico loopt op een individuele bedreiging als gevolg van willekeurig
geweld, als bedoeld in artikel 15, aanhef en
onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, aanhef en onder e, van de
richtlijn. Uitgaande van de invulling die het EHRM aan dit
individualiseringsvereiste geeft en aannemende dat aan het bestaan van
een internationaal of binnenlands gewapend conflict inherent is dat
sprake is van willekeurig geweld, moet worden aangenomen dat een
persoon die stelt voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking
te komen en bij afwijzing van zijn asielaanvraag moet terugkeren naar
een land dat in zodanig conflict verkeert, een reëel risico op een
"individuele bedreiging" loopt, indien uit hetgeen door hem naar voren
is gebracht en door de staatssecretaris geloofwaardig is geacht,
blijkt van individuele kenmerken, zoals omschreven in de
jurisprudentie van het EHRM, waaruit valt af te leiden dat hij bij
terugkeer een reëel risico loopt slachtoffer te worden van dat
conflict.
2.8.4. Uitgaande van bovenstaande uitleg van artikel 15, aanhef en
onder c, van de richtlijn, ontlenen de vreemdelingen de met deze
bepaling beoogde bescherming naar nationaal recht reeds aan artikel
29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, aangezien die
bepaling, zoals hiervoor onder 2.4.1. is weergegeven, in elk geval
beoogt dezelfde bescherming te bieden als artikel 3 van het EVRM.
2.8.5. Het vorenstaande laat echter onverlet dat, zoals hiervoor onder
2.8.1. is overwogen, de ernstige schade waartegen artikel 15, aanhef
en onder c, van de richtlijn bescherming beoogt te bieden niet direct
is te herleiden tot de tekst van artikel 3 van het EVRM. Voorts is in
de artikelen van de richtlijn noch in de considerans uitdrukkelijk
vermeld dat artikel 3 van het EVRM ten grondslag ligt aan artikel 15,
aanhef en onder c.
Behoudens de Presidency note, bieden de voorbereidende stukken ook
geen aanknopingspunten dat laatstgenoemde bepaling geheel door artikel
3 van het EVRM wordt bestreken. Nu geen jurisprudentie van het EHRM
inzake artikel 3 van het EVRM bekend is waarin de in artikel 15,
aanhef en onder c, omschreven ernstige schade als zodanig in de
beoordeling is betrokken, kan niet worden uitgesloten dat bij de
beoordeling of een persoon die stelt voor de
subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking te komen, een reëel
risico loopt op een individuele bedreiging als gevolg van willekeurig
geweld, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in
samenhang met artikel 2, aanhef en onder e, niet, dan wel niet
uitsluitend, de in de jurisprudentie van het EHRM inzake artikel 3 van
het EVRM ontwikkelde criteria van toepassing zijn. Derhalve is
eveneens een uitleg van artikel 15, aanhef en onder c, van de
richtlijn mogelijk, inhoudende dat die bepaling in vergelijking met
artikel 3 van het EVRM een aanvullende of andere bescherming beoogt te
bieden.
2.8.6. Nu voor de beoordeling van de grieven de betekenis van artikel
15, aanhef en onder c, van de richtlijn bepalend is en deze betekenis
niet duidelijk is, ziet de Afdeling aanleiding tot het stellen van de
volgende prejudiciële vragen:
1. Dient artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83/EG
inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen
en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins
internationale bescherming behoeven en de inhoud van de verleende
bescherming, aldus te worden uitgelegd dat die bepaling uitsluitend
bescherming biedt in een situatie waarop ook artikel 3 van het Verdrag
tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele
vrijheden, zoals uitgelegd in de jurisprudentie van het Europees Hof
voor de rechten van de mens, betrekking heeft, of biedt eerstgenoemde
bepaling in vergelijking met artikel 3 van het verdrag een aanvullende
of andere bescherming?
2. Indien artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn in
vergelijking met artikel 3 van het verdrag een aanvullende of andere
bescherming biedt, wat zijn in dat geval de criteria om te beoordelen
of een persoon die stelt voor de subsidiaire-beschermingsstatus in
aanmerking te komen, een reëel risico loopt op ernstige en individuele
bedreiging als gevolg van willekeurig geweld, als bedoeld in artikel
15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, aanhef en
onder e, van de richtlijn?
2.9. De behandeling van het hoger beroep van de staatssecretaris wordt
geschorst, totdat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
uitspraak heeft gedaan. Dit geldt evenzeer voor de behandeling van het
hoger beroep van de vreemdelingen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bij
wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de volgende
vragen:
1. Dient artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83/EG
inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen
en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins
internationale bescherming behoeven en de inhoud van de verleende
bescherming, aldus te worden uitgelegd dat die bepaling uitsluitend
bescherming biedt in een situatie waarop ook artikel 3 van het Verdrag
tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele
vrijheden, zoals uitgelegd in de jurisprudentie van het Europees Hof
voor de rechten van de mens, betrekking heeft, of biedt eerstgenoemde
bepaling in vergelijking met artikel 3 van het verdrag een aanvullende
of andere bescherming?
2. Indien artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn in
vergelijking met artikel 3 van het verdrag een aanvullende of andere
bescherming biedt, wat zijn in dat geval de criteria om te beoordelen
of een persoon die stelt voor de subsidiaire-beschermingsstatus in
aanmerking te komen, een reëel risico loopt op ernstige en individuele
bedreiging als gevolg van willekeurig geweld, als bedoeld in artikel
15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, aanhef en
onder e, van de richtlijn?
II. schorst de behandeling van de hoger beroepen tot het Hof van
Justitie van de Europese Gemeenschappen uitspraak heeft gedaan en
houdt elke verdere beslissing aan.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. M.G.J.
Parkins-de Vin en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van
mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Loo
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2007
284-418