Raad van State
Uitspraak Raad van State -
Zaaknummer: 200705734/2
Publicatie datum: vrijdag 12 oktober 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel
Proceduresoort: Voorlopige voorziening
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Bestuursdwang / Dwangsom
---
200705734/2.
Datum uitspraak: 12 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige
voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het
geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Agib B.V.",
gevestigd te Kerkdriel, gemeente Maasdriel,
verzoekster,
en
het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2007, voor zover thans van belang, heeft
verweerder aan verzoekster 13 lasten onder dwangsom opgelegd vanwege
veranderingen in de inrichting op het perceel Hoorzik 1a te Kerkdriel,
welke niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting op 27
september 1988 krachtens de Hinderwet verleende vergunning.
Bij besluit van 3 juli 2007, verzonden op 5 juli 2007, heeft
verweerder het door verzoekster hiertegen gemaakte bezwaar deels
gegrond en deels ongegrond verklaard en het besluit van 24 april 2007
deels herroepen.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 13 augustus 2007,
bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Bij
brief van 13 augustus 2007, bij de Raad van State ingekomen op
dezelfde dag, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige
voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september
2007, waar verzoekster, vertegenwoordigd door {directeur},
{gemachtigde} en mr. B.J.W. Walraven, advocaat te Rotterdam, en
verweerder, vertegenwoordigd door F. Kabbouti en ing. H.N.G. van
Dalen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is
niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Bij het bestreden besluit is het besluit van 24 april 2007
ingetrokken, voor zover het de lasten 8, 10, 11, 12 en 13 betreft. De
overige lasten zijn gehandhaafd, deels met verlenging van de daaraan
verbonden begunstigingstermijnen. Verder is de grondslag van last 4
bij het bestreden besluit gewijzigd ten opzichte van het besluit van
24 april 2007.
2.3. Ter zitting is door verzoekster gesteld dat het verzoek om een
voorlopige voorziening niet ziet op last 9, aangezien in zoverre geen
spoedeisend belang aanwezig is. Ter zitting is voorts gebleken dat
verweerder er geen bezwaar tegen heeft dat het bestreden besluit en
het besluit van 24 april 2007 hangende de behandeling van het beroep
worden geschorst, voor zover het de lasten 5, 6 en 7 betreft. De
Voorzitter ziet in zoverre aanleiding een voorlopige voorziening te
treffen. Ten aanzien van last 3 heeft verweerder ter zitting erkend
dat daaraan geen geconstateerde overtreding ten grondslag ligt, zodat
de Voorzitter ook in zoverre aanleiding ziet een voorlopige
voorziening te treffen.
2.4. Verzoekster voert als algemeen bezwaar aan dat het bestreden
besluit in strijd is met artikel 3:3 van de Algemene wet
bestuursrecht. Volgens haar heeft het besluit slechts tot doel haar
ertoe te bewegen een nieuwe vergunning krachtens de Wet milieubeheer
aan te vragen.
Niet gebleken is dat verweerder bij het nemen van het bestreden
besluit en het daarbij deels gehandhaafde besluit van 24 april 2007
niet tot doel heeft gehad de beëindiging van overtredingen van artikel
8.1 van de Wet milieubeheer en de voor de inrichting op 27 september
1988 krachtens de Hinderwet verleende vergunning. De Voorzitter ziet
dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in
strijd is met artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. Verzoekster voert verder als algemeen bezwaar aan dat, voor zover
zich al enige overtreding heeft voorgedaan, ten tijde van het
bestreden besluit concreet uitzicht op legalisatie bestond, aangezien
een aanvraag om een nieuwe vergunning op grond van de Wet milieubeheer
was ingediend.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in
geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan
dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te
treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts
onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden
gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet
uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden
zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen
belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden
afgezien.
Ter zitting is gebleken dat de door verzoekster ingediende aanvraag om
een nieuwe vergunning op grond van de Wet milieubeheer ten tijde van
het bestreden besluit door verweerder nog niet als ontvankelijk was
aangemerkt. Bij gebrek aan een ontvankelijke aanvraag bestond in dit
geval naar het oordeel van de Voorzitter ten tijde van het bestreden
besluit geen concreet uitzicht op legalisatie.
2.6. Verzoekster voert aan dat last 1 het opslaan in de inrichting van
lege, gereinigde en/of ongereinigde emballage ten onrechte verbiedt.
Volgens haar is deze opslag op grond van de vergunning van 27
september 1988 toegestaan.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de opslag van emballage
destijds slechts was vergund ten behoeve van het vullen daarvan.
Aangezien de vergunning van 27 september 1988 is vervallen wat de
vulactiviteiten betreft, is deze ook vervallen wat de opslag van
emballage betreft, aldus verweerder.
Naar het oordeel van de Voorzitter biedt de vergunning van 27
september 1988 onvoldoende aanknopingspunten voor het standpunt van
verweerder dat de daarbij vergunde opslag van emballage niet los kan
worden gezien van het vullen daarvan. De Voorzitter acht aannemelijk
dat last 1 mede betrekking heeft op opslag van emballage die op grond
van de vergunning van 27 september 1988 was en is toegestaan. De
Voorzitter ziet in zoverre aanleiding een voorlopige voorziening te
treffen.
2.7. Verzoekster stelt dat last 2 het opslaan in de inrichting van
andere zuren dan fosforzuur en zoutzuur ten onrechte verbiedt. Volgens
haar staat de vergunning van 27 september 1988 ook de opslag van
andere zuren toe. Dat in de tot de vergunning behorende stukken enkel
fosforzuur en zoutzuur als zodanig worden genoemd, heeft als reden dat
deze zuren in grote hoeveelheden aanwezig waren, aldus verzoekster.
Het was volgens haar destijds niet de bedoeling een limitatieve
opsomming te geven van alle zuren die in de inrichting werden
opgeslagen.
Naar het oordeel van de Voorzitter bieden de tot de vergunning van 27
september 1988 behorende stukken onvoldoende aanknopingspunten voor
het oordeel dat ook de opslag van andere zuren dan fosforzuur en
zoutzuur is vergund. Aangenomen moet worden dat de vergunning slechts
de opslag van die zuren toestaat. Nu vaststaat dat in de inrichting
ook andere zuren zijn opgeslagen, was verweerder bevoegd ter zake
handhavend op te treden. Niet gebleken is van omstandigheden op grond
waarvan handhavend optreden zodanig onevenredig geoordeeld moet worden
in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in
dit geval behoorde te worden afgezien. De Voorzitter ziet in zoverre
aanleiding het verzoek om een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Verzoekster stelt dat aan last 4, inhoudende een verbod op het
opslaan van chemicaliën die met elkaar kunnen reageren in één ruimte
of op een dusdanige wijze dat eventuele lekvloeistoffen elkaar kunnen
bereiken, geen geconstateerde overtreding ten grondslag ligt. Verder
is de last volgens verzoekster ten onrechte niet beperkt tot situaties
waarin zich een risicovolle chemische reactie kan voordoen.
De Voorzitter overweegt dat in rapporten van controlebezoeken aan de
inrichting weliswaar is vermeld dat is geconstateerd dat stoffen die
met elkaar kunnen reageren in elkaars onmiddellijke nabijheid waren
opgeslagen, doch dat de aangetroffen situaties in de rapporten
onvoldoende nader zijn omschreven en onderbouwd, zodat de juistheid
van de constateringen onvoldoende kan worden nagegaan. Voor zover de
stukken in dit verband concrete voorbeelden van in de inrichting
aangetroffen situaties bevatten, is onvoldoende duidelijk of het
daadwerkelijk ging om stoffen die met elkaar kunnen reageren. De
Voorzitter is daarom van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat
aan last 4 een overtreding ten grondslag ligt, op grond waarvan
verweerder tot handhaving over kon gaan. De Voorzitter ziet in zoverre
aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te
worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het
college van burgemeester en wethouders van Maasdriel van 3 juli 2007,
kenmerk 5612, en het besluit van het college van burgemeester en
wethouders van Maasdriel van 24 april 2007, kenmerk BOMI/FK, voor
zover het de lasten onder dwangsom met nummers 1, 3, 4, 5, 6 en 7
betreft;
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van
Maasdriel tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de
behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van
644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen
aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient
door de gemeente Maasdriel aan verzoekster onder vermelding van het
zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Maasdriel aan verzoekster het door haar
voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage
van 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als
Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van
Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Timmerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2007
462.