Raad van State



Uitspraak Raad van State -
Zaaknummer: 200701023/1
Publicatie datum: vrijdag 12 oktober 2007
Tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie
Proceduresoort: Overig
Rechtsgebied: Kamer 4 - Hoger Beroep Vreemdelingen - Regulier
---

200701023/1.
Datum uitspraak: 12 oktober 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

{appellant},

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/39088 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 9 januari 2007 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.


1. Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2005 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) appellant ongewenst verklaard.

Bij besluit van 21 juli 2006 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 9 januari 2007, verzonden op 10 januari 2007, heeft de rechtbank s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 7 februari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 22 februari 2007 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een reactie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. W. de Kleine, advocaat te Emmen, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te 's-Gravenhage, zijn verschenen.

Na de zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Bij brief van
2 juli 2007 heeft de Afdeling de staatssecretaris om inlichtingen verzocht, die hij bij brief van 16 juli 2007 heeft verstrekt. Bij brief van 9 augustus 2007 heeft appellant een reactie ingediend.

Met toestemming van partijen, gegeven bij brief van 10 september 2007 door de staatssecretaris en bij brief van 20 september 2007 door de vreemdeling, is van het beleggen van een nadere zitting afgezien. Vervolgens is het onderzoek opnieuw gesloten.


2. Overwegingen

2.1. Appellant klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank, door te overwegen dat hetgeen hij in het kader van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft aangevoerd, slechts een globale herhaling is van hetgeen hij in de asielprocedure heeft aangevoerd, onvoldoende heeft beoordeeld of hij bij terugkeer een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met dit artikel. Volgens appellant heeft de rechtbank miskend dat hij een beroep heeft gedaan op het rapport van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR) van 31 maart 2006 ("UNHCR's Position on international protection needs of asylum-seekers from Liberia"; hierna: het rapport) dat niet in de asielprocedure is betrokken en waaruit blijkt dat situatie van de {} bevolkingsgroep in Liberia uiterst zorgwekkend is.

2.1.1. Appellant heeft op 29 september 2000 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 17 november 2000 is deze aanvraag afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 23 november 2004 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 23 juni 2005 heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.

2.1.2. De onderhavige procedure ziet op de ongewenstverklaring van appellant. Niet in geschil is dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 13 december 2004 in zaak no. 200408722/1, JV 2005/60), een gestelde schending van het EVRM in de procedure tegen de ongewenstverklaring naar voren kan worden gebracht.

Niet in geschil is voorts dat appellant behoort tot de Mandingo bevolkingsgroep.

2.1.3. In de gronden van het beroep van 11 september 2006 heeft appellant aangevoerd dat de huidige situatie in Liberia voor personen behorend tot de {} bevolkingsgroep zorgwekkend is. Hij heeft daarbij een pagina uit een door VluchtelingenWerk Nederland verspreide nieuwsbrief, Update 2006 nr. 14, jaargang 12, van 11 april 2006, overgelegd waarin wordt gewezen op voormeld rapport van de UNHCR over de positie van de {} bevolkingsgroep in Liberia. In aanvulling op zijn beroepschrift heeft appellant bij brief van 20 november 2006 dit rapport vervolgens overgelegd.

Nu het rapport van de UNHCR in de asielprocedure geen rol heeft gespeeld, klaagt appellant reeds hierom terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hetgeen hij in de huidige procedure heeft aangevoerd, slechts een globale herhaling is van hetgeen hij in de asielprocedure heeft aangevoerd. Ten onrechte is dan ook niet beoordeeld of het rapport aanleiding geeft voor het oordeel dat appellant bij terugkeer een risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.

De grief slaagt.

2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Grief 2 behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, het beroep tegen het besluit van 21 juli 2006 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop nog moet worden beslist.

2.3. Appellant heeft, samengevat weergegeven, onder verwijzing naar voormeld rapport van de UNHCR, aangevoerd dat de situatie van de {} bevolkingsgroep zich zodanig ontwikkelt dat zij steeds meer het slachtoffer wordt van vervolging door andere bevolkingsgroepen die in Liberia de macht hebben en dat Liberianen van {}-afkomst niet als staatsburger van Liberia worden erkend en daardoor te maken krijgen met ernstige discriminatie en vijandigheid, zodat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Appellant heeft in dit verband een beroep gedaan op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 11 januari 2007 in de zaak {naam} tegen Nederland, no. 1948/04 (AB 2007, 76).

2.3.1. Volgens het arrest van het EHRM van 30 oktober 1991 inzake {naam}, no. 13163/87 (RV 1991, 19) dient, wil aannemelijk zijn dat een vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, sprake te zijn van specifieke individuele kenmerken ("special distinguishing features"), waaruit een verhoogd risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden. De enkele mogelijkheid ("mere possibility") van schending is onvoldoende.

Uit bijvoorbeeld de arresten van het EHRM van 6 maart 2001 (JV 2001/104), van 17 februari 2004 in de zaak Venkadajalasarma tegen Nederland, no. 58510/00 (NJB 2004/17, no. 20) en van 26 juli 2005 in de zaak N. tegen Finland, no. 38885/02 (AB 2005, 370) blijkt dat naast het aldus gestelde individualiseringsvereiste betekenis toekomt aan de algemene mensenrechtensituatie in het land van herkomst waaraan het individuele asielrelaas wordt gerelateerd.

In het arrest van 11 januari 2007 in de zaak {naam} heeft het EHRM in de paragrafen 147 en 148 naar deze jurisprudentie verwezen. Het EHRM heeft in dat arrest ook vastgesteld dat {naam}, wegens het behoren tot een minderheidsgroep in een door een andere groep gedomineerde omgeving, in het verleden slachtoffer is geweest van een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM waartegen hij geen bescherming kon vinden en dat er geen indicatie is dat deze situatie na gedwongen terugkeer naar Somalië anders zal zijn. Het is in dit kader dat het EHRM overweegt dat van {naam}, gelet op diens asielrelaas en op de informatie over de situatie van de leden van de {} minderheid in de relatief onveilige gebieden van Somalië, niet verlangd kan worden dat hij met nog meer, hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden ("further special distinguishing features") aantoont dat voorzienbaar is dat hij bij terugkeer blootgesteld zal worden aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.

Hieruit kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden afgeleid dat, in afwijking van de eerdere jurisprudentie van het EHRM, van een vreemdeling die zich verzet tegen uitzetting naar een land waar sprake is van ernstige mensenrechtenschendingen jegens een specifieke minderheidsgroep waartoe hij behoort, op die enkele grond niet kan worden verlangd dat deze aan de hand van hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden aannemelijk maakt dat ook hij het hierboven genoemde risico loopt. Wel valt daaruit af te leiden dat indien een vreemdeling deel uitmaakt van een specifieke minderheidsgroep die doelwit is van ernstige mensenrechtenschendingen en sprake zou kunnen zijn van bijzondere omstandigheden als aan de orde waren in de zaak {naam}, informatie over de situatie van die groep en de mate waarin die bescherming kan bieden of vinden tegen zodanige mensenrechtenschendingen, uitdrukkelijk meegewogen moet worden bij de beantwoording van de vraag of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM en die informatie een groter gewicht moet krijgen naarmate bedoelde situatie ernstiger is gebleken.

2.3.2. In het rapport van de UNHCR wordt - voor zover van belang - het volgende vermeld.

"Generally, the human rights situation has improved and continues to improve, thanks to the significant efforts made by the transitional authorities towards addressing the main human rights concerns, such as weak institutional base for the rule of law, poor detention conditions, the protection of the right of life, physical integrity including sexual and gender-based violence, as well as economic, social and cultural rights, including the right to land and property."

Ten aanzien van de positie van de {} bevolkingsgroep wordt het volgende vermeld.

"The specific situation of members of the {} ethnic group may still warrant some special attention. They are perceived by some segments of the Liberian society as non-indigenous migrants. In addition, members of the {} ethnic group were considered supporters of the regime of Samuel Doe, ULIMO {United Liberation Movement for Democracy} and more recently LURD {Liberians United for Reconciliation and Democracy}. It cannot be excluded that upon return, their citizenship might be contested, which would also lead to them having difficulties in regaining their property rights, as in accordance with Liberian legislation, foreigners cannot own land in Liberia. As a result, individual members of the Mandingo ethnic group might be faced with harassment and discriminatory treatment, due to perception that as "outsiders" and former supporters of Samuel Doe, ULIMO and more recently LURD, they should not be entitled to benefit from advantages acquired in the past. The situation of the {} is further compounded by the fact that unlike the other ethnic groups, their attachment to a specific region within Liberia is more tenuous. The Liberian authorities have established Property Committees throughout Liberia, whose task is to address property-related issues and disputes. The non-discriminatory treatment of {} in such procedures might be a challenge." en:

"In this respect, asylum claims of members of the {} ethnic group should be given careful consideration in light of paragraph 5 of this document."

De UNHCR concludeert onder meer dat:

"In regard to individuals found not to be eligible for refugee status under the 1951 Convention or OAU {Organization of African Unity} Convention, as applicable, UNHCR would have no objection to their possible return to Liberia."

2.3.3. In het besluit op bezwaar van 21 juli 2006 heeft de minister zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Leeuwarden, van 10 mei 2006 op het door appellant in bezwaar ingediende verzoek om een voorlopige voorziening, op het standpunt gesteld dat het niet aannemelijk is dat appellant bij uitzetting gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij zal worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling.

De staatssecretaris heeft ter zitting bij de Afdeling - samengevat weergegeven - aangevoerd dat uit het rapport van de UNHCR niet kan worden afgeleid dat ieder lid van de {} bevolkingsgroep bij terugkeer in Liberia met zodanige problemen te maken krijgt dat gesproken moet worden van een generieke schending van artikel 3 van het EVRM. Hoewel uit het rapport blijkt dat de positie van de {} bevolkingsgroep nog steeds zorgwekkend is, rechtvaardigt dat volgens de staatssecretaris niet de conclusie dat ten aanzien van appellant sprake is van "special distinguishing features". Ten aanzien van het gestelde risico dat men in Liberia niet zal accepteren dat appellant een {} van Liberiaanse nationaliteit is, heeft de staatssecretaris er voorts op gewezen dat uit de stukken blijkt dat de Liberiaanse autoriteiten ten aanzien van appellant zijn Liberiaanse nationaliteit hebben erkend.

2.3.4. Desgevraagd heeft de staatssecretaris naar aanleiding van een aangekondigde beleidswijziging in verband met voormeld arrest van het EHRM van 11 januari 2007 bij brief van 16 juli 2007 medegedeeld dat er in het licht van hetgeen over de algemene situatie in Liberia, en met name ten aanzien van de leden van de {} bevolkingsgroep, bekend is, geen aanleiding bestaat tot een wijziging van het landgebonden hoofdstuk in de Vreemdelingencirculaire 2000 ten aanzien van Liberia.

2.3.5. Hoewel, zoals blijkt uit het rapport van de UNHCR, de situatie van personen die behoren tot de {} bevolkingsgroep speciale aandacht vergt, volgt hieruit niet dat sprake is van een minderheidsgroep die dermate kwetsbaar is dat de leden reeds op grond van het behoren tot die groep geen bescherming kunnen krijgen tegen ernstige mensenrechtenschendingen waarvan zij het doelwit zijn. Evenmin is ten aanzien van appellant vastgesteld dat hij in het verleden wegens het behoren tot de Mandingo bevolkingsgroep onderworpen is geweest aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Appellant dient, om een geslaagd beroep op dat artikel te kunnen doen, derhalve verdere hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden aannemelijk te maken, waaruit blijkt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met dat artikel. Dit heeft hij niet gedaan.

Het arrest van het EHRM in de zaak {naam} biedt geen grond voor het oordeel dat hem dit niet kan worden tegengeworpen. De minister heeft zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij uitzetting gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij zal worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling. De beroepsgrond faalt.

2.4. Appellant heeft voorts in beroep aangevoerd dat de ongewenstverklaring voor hem zodanige nadelige gevolgen met zich brengt dat in redelijkheid niet tot ongewenstverklaring kan worden overgegaan. Hij stelt dat hij in een onmogelijke positie komt te verkeren, nu terugkeer naar Liberia feitelijk onmogelijk is gebleken, ondanks het feit dat hij daartoe wel al het mogelijke heeft gedaan, terwijl hij strafrechtelijk vervolgd kan worden nu hij, ondanks zijn ongewenstverklaring, in Nederland verblijft.

2.4.1. Appellant heeft zijn stelling dat het voor hem onmogelijk is terug te keren naar Liberia niet met stukken onderbouwd. Niet is gebleken dat de Liberiaanse autoriteiten, die zijn nationaliteit hebben erkend, appellant geen laissez passer zouden verstrekken, indien hij vrijwillig zou terugkeren naar Liberia. Deze beroepsgrond faalt evenzeer.

2.5. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.

2.6. De Afdeling zal het beroep tegen het besluit van 21 juli 2006 ongegrond verklaren.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 9 januari 2007 in zaak no. AWB 06/39088;

III. verklaart het door appellant bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;

IV. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van 211,00 (zegge: tweehonderdelf euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink w.g. Van der Winden
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2007

348-473.