ChristenUnie


Inbreng bij wet deskundige in strafzaken

Inbreng bij wet deskundige in strafzaken

donderdag 11 oktober 2007 12:03

De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel inzake wijziging van het Wetboek van Strafvordering tot verbetering van de positie van de deskundige in het strafproces. De doelstellingen van deze wetswijziging, te weten het verbeteren van de regeling van de deskundige, en een versterking van de positie van de verdediging en die van de rechter-commissaris, spreken deze leden aan.

De leden van de fractie van de ChristenUnie zijn verheugd dat middels voorliggend wetsvoorstel gehoor wordt gegeven aan de, sinds midden jaren '90 aanwezige, roep om de huidige summiere deskundigenregeling in het wetboek van Strafvordering te herzien, aangezien er in de loop der jaren een zekere verschuiving is opgetreden in het gewicht van de belangen die een rol spelen in het strafproces. Als gevolg van een aantal EHRM-uitspraken is tegenwoordig het verdedigingsbelang wat zwaarder aangezet; een ontwikkeling waaraan voorliggend wetsvoorstel tegemoet tracht te komen. Mede in het licht van het onderzoek dat reeds is gedaan in het kader van het onderzoeksproject `Strafvordering 2001' geeft de doelstelling van het wetsvoorstel geen aanleiding tot verdere opmerkingen.

De leden van de fractie van de ChristenUnie constateren dat in het veld in hoofdlijnen positief is gereageerd op voorliggend wetsvoorstel. In een aantal adviezen werd echter wel blijk gegeven van het bestaan van enige twijfel omtrent de wijze waarop één en ander in het wetsvoorstel is uitgewerkt. Ondanks het feit dat door de regering in de memorie van toelichting getracht is deze twijfel weg te nemen, roept voorliggende wetswijziging ook bij de leden van de ChristenUnie-fractie nog een aantal vragen op.

Het wetsvoorstel beoogt te komen tot een nieuw landelijk register van vaste gerechtelijke deskundigen (artikel 51k, eerste lid). Daarmee zal een einde komen aan de huidige praktijk van benoemingen per ressort. Voorts volgt uit de Memorie van Toelichting dat de kring van personen die als vaste gerechtelijke deskundige moet worden benoemd, aanzienlijk zal worden uitgebreid.

Aangezien het hier gaat om een aanzienlijke toename van het aantal te benoemen deskundigen, menen de leden van de ChristenUnie-fractie dat het aannemelijk moet worden geacht dat het verloop binnen deze groep relatief groot zal zijn, wat zal leiden tot een omvangrijke administratieve belasting van de beherende rechtspersoon. Deelt de regering deze inschatting?

Zo ja, acht de regering het dan niet verstandiger om het, in navolging van het Franse rechtssysteem, mogelijk te maken dat niet alleen personen maar ook instellingen (o.a. Reclassering Nederland) en instituten (zoals het NFI) als vaste gerechtelijke deskundige kunnen worden benoemd? Op deze manier zal het vertrek, langere afwezigheid of ziekte van een benoemde deskundige ondervangen kunnen worden. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de regering alsnog in te gaan op dit voorstel, dat al eerder werd gedaan door het College van procureurs-generaal en de Raad voor de Rechtspraak.

De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat in de Memorie van Toelichting kort wordt stilgestaan bij de monopoliepositie van onderzoeksinstituten als het Nederlands Forensisch Instituut en het Pieter Baan Centrum (PBC). Erkend wordt dat de verdediging geen rechtstreekse opdrachten aan deze instituten kan geven. Voorts wordt in de Memorie van Toelichting gesproken over het feit dat de regering zich er van bewust is dat de specifieke wijze waarop bepaalde onderzoeken door deze instituten worden uitgevoerd, niet gemakkelijk vatbaar zijn voor herhaling of tegenonderzoek in vergelijkbare, gecertificeerde klinieken in Nederland of Europa.

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de regering of rekening is gehouden met het feit dat in de praktijk bij de verdediging de behoefte kan bestaan om zonder tussenkomst van politie, justitie of rechterlijke macht (tegen)onderzoek te kunnen laten verrichten door een onafhankelijk onderzoeksinstituut? Met het oog op de doelstelling van voorliggende wetswijziging: het versterken van de positie van de verdediging, vragen de leden van de ChristenUnie-fractie de regering bovendien gemotiveerd toe te lichten of zij het al dan niet noodzakelijk acht tot een nadere regeling te komen op dit punt?

In artikel 150b van het wetsvoorstel wordt bepaald dat wanneer een officier van justitie een verzoek van een verdachte tot benoeming van een deskundige of tot het doen verrichten van een (tegen)onderzoek weigert, de verdachte deze weigering kan voorleggen aan de rechter-commissaris met het verzoek alsnog tot benoeming van een deskundige of uitbreiding van het onderzoek over te gaan. Aangezien deze `nieuwe' voorziening in de Memorie van Toelichting slechts summier wordt behandeld, vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie de regering hieromtrent meer duidelijkheid te verschaffen. Wat, zo vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie, zijn bijvoorbeeld de motieven van de regering om te breken met de, in het wetboek van strafvordering tot uitdrukking komende, systematiek waarin in het geval een rechtsmiddel is opengesteld tegen beslissingen of handelingen van de officier van justitie de rechtbank als bevoegde beroepsinstantie heeft te gelden? Wat is voorts de zin van een dergelijke appèlmogelijkheid wanneer een verdachte de mogelijkheid heeft via de zogenoemde `mini-constructie' van artikel 36a Sv de rechter-commissaris om een onderzoek te verzoeken? Mede in dat verband vragen de leden de regering alsnog een reactie te geven op de door het College van procureurs-generaal gestelde vraag aan de regering of er een verschil is tussen enerzijds de criteria aan de hand waarvan de rechter-commissaris een afgewezen verzoek zoals bedoeld in artikel 150b toetst, en anderzijds de criteria aan de hand waarvan de rechter-commissaris een rechtstreeks tot hemzelf gericht verzoek beoordeelt?