Raad van State


200706441/1 en 200706441/2.
Datum uitspraak: 9 oktober 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

en , wonend te ,

tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 07/2768 en 07/3027 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 4 september 2007 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Rheden.


1. Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2003, verzonden op 6 augustus 2003, heeft het college van burgemeester en wethouders van Rheden (hierna: het college), voor zover thans van belang, onder oplegging van een dwangsom gelast binnen drie maanden na verzending van het besluit de volgende bouwwerkzaamheden aan de voormalige loods/sporthal aan de te (hierna: het pand) ongedaan te maken: de aan de zuidzijde opgemetselde muren, de aangebrachte betonvloer, het aangebrachte pannendak en de twee in de noordgevel aangebrachte deuren (hierna: de bouwwerkzaamheden).

Bij besluit van 19 januari 2004 heeft het college het door [appellant A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 augustus 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem, voor zover thans van belang, het door [appellant A] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 19 januari 2004 vernietigd.

Bij uitspraak van 19 juli 2006 in zaak no. 200508131/1 heeft de Afdeling, voor zover thans van belang, het door daartegen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank - voor zover daarbij het door ingestelde beroep tegen het besluit van 19 januari 2004 gegrond is verklaard en dit besluit is vernietigd - vernietigd en het door bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 19 januari 2004 ongegrond verklaard.

Bij besluit van 11 januari 2007 heeft het college het besluit van 8 juli 2003, verzonden op 6 augustus 2003, ingetrokken.

Bij besluit van 12 januari 2007 heeft het college appellanten onder aanzegging van bestuursdwang gelast om vóór 1 maart 2007 de bouwwerkzaamheden aan het pand ongedaan te maken.

Bij besluit van 31 mei 2007 heeft het college het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 september 2007, verzonden op 5 september 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 7 september 2007, bij de Raad van State ingekomen op 10 september 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 7 september 2007, bij de Raad van State ingekomen op 11 september 2007, hebben appellanten de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2007, waar appellanten, in persoon, en het college, vertegenwoordigd door F. Veenhuizen, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.


2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat door appellanten is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet.

2.2.1. Vast staat dat op 23 december 1997 aan appellanten bouwvergunning is verleend voor het veranderen en gedeeltelijk vernieuwen van een deel van de voormalige sporthal met inpandige kantine, kleedkamers/douches in een woning. Appellanten zijn gestart met de bouwwerkzaamheden. Aan de zuidzijde van het gebouw is een begin gemaakt met het realiseren van een nieuwe gevel, door middel van het opmetselen van muren. De bestaande houten verdiepingsvloer tussen de kleedkamer en de daarboven gelegen voormalige kantine is verwijderd en vervangen door een nieuwe betonvloer. De nieuwe betonvloer is doorgetrokken tot aan de nieuwe zuidgevel, waardoor een verdubbeling van vloeroppervlak is gerealiseerd. Het bestaande golfplaten dak is vervangen door een pannendak. Tevens is het pannendak doorgetrokken tot aan de nieuwe zuidgevel. Voorts zijn de in de noordgevel aanwezige drie deuren vervangen door twee deuren.

2.2.2. Bij besluit op bezwaar van 8 december 1998 heeft het college de op 23 december 1997 verleende bouwvergunning herroepen en alsnog geweigerd. Dit besluit op bezwaar is onherroepelijk geworden. De door appellanten tussen 23 december 1997 en 8 december 1998 verrichte bouwwerkzaamheden zijn derhalve uitgevoerd zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning.

Het betoog van appellanten dat het gebouw reeds was vergroot overeenkomstig een daarvoor op 8 juli 1997 verleende bouwvergunning slaagt niet. Deze bouwvergunning zag slechts op het aanbrengen van een constructie ter ondersteuning van reeds bestaande houten spanten. Het aanbrengen van deze ondersteuningsconstructie heeft geen vergroting van het gebouw tot gevolg gehad.

Voorts kunnen appellanten niet worden gevolgd in hun betoog dat bepaalde onderdelen van de bouwwerkzaamheden, afzonderlijk bezien, vergunningvrij zijn ingevolge artikel 43, eerste lid, onder c, van de Woningwet. De bouwwerkzaamheden maakten deel uit van een samenhangend bouwplan en dienen in onderlinge samenhang te worden beschouwd. Het veranderen en gedeeltelijk vernieuwen van een voormalige sporthal in een woning kan niet worden aangemerkt als bouwen van beperkte betekenis in de zin van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken, zodat het betoog van appellanten niet slaagt.

2.3. Derhalve is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet, zodat het college ter zake bevoegd was handhavend op te treden.

2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.5. Appellanten betogen tevergeefs dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Op 27 februari 2007 is door de raad van de gemeente Rheden het bestemmingsplan "Velp-Noord" vastgesteld. In dit bestemmingsplan is, zoals ter zitting van de Voorzitter van de Afdeling aan de hand van de plankaart is vastgesteld, aan het perceel te een woonbestemming toegekend met een daarbij behorend bouwvlak, welk bouwvlak aanmerkelijk kleiner is dan de omvang van het thans op het perceel aanwezige pand. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht overwogen dat het bestemmingsplan "Velp-Noord" geen mogelijkheid biedt het zonder vergunning gebouwde te legaliseren. Voorts is gebleken dat het college, gelet op de recente vaststelling van het bestemmingsplan "Velp-Noord" en de schaal van de omliggende bebouwing, niet bereid is van dat bestemmingsplan vrijstelling te verlenen. Niet valt in te zien dat dit standpunt bij voorbaat onredelijk is.

2.6. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het college in met de aan de orde zijnde situatie vergelijkbare gevallen heeft afgezien van handhavend optreden. Voorts heeft het college ter zitting van de Voorzitter van de Afdeling genoegzaam uiteengezet dat het in beginsel voornemens is om handhavend op te treden tegen alle illegale bouwactiviteiten in het gebied.

2.7. De Afdeling volgt de voorzieningenrechter in zijn oordeel dat in hetgeen appellanten hebben aangevoerd, mede gelet op hetgeen de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 19 juli 2006 in zaak no. 200508131/1, ook overigens niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die voor het college aanleiding hadden behoren te zijn om van handhaving af te zien.

2.8. Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat hetgeen appellanten hebben aangevoerd niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak kan leiden.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.10. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2007

163-494.