Raad van State
Datum uitspraak: 8 oktober 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige
voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met
toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
, wonend te ,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 07/1870 en 07/1815 van de
rechtbank 's-Hertogenbosch van 20 juli 2007 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Landerd.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 september 2006 heeft het college van burgemeester
en wethouders van Landerd (hierna: het college) appellant onder
oplegging van een dwangsom gelast het zwembad en alle daartoe
behorende bouwkundige werken op het perceel te af
te breken en te verwijderen.
Bij besluit van 17 april 2007 heeft het college, voor zover thans van
belang, het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond
verklaard.
Bij uitspraak van 20 juli 2007, verzonden op 25 juli 2007, heeft de
voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de
voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door
appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is
aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 3 september 2007,
bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep
ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 september 2007, bij de Raad van State ingekomen op
dezelfde datum, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige
voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september
2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door E.P.J. Hendricks,
en het college, vertegenwoordigd door J.F.M. Meijers, ambtenaar bij de
gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen
aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel
om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet
bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Vast staat dat appellant het zwembad zonder de daarvoor vereiste
bouwvergunning heeft gebouwd, zodat is gehandeld in strijd met artikel
40 van de Woningwet. Voorts staat vast dat het realiseren van het
zwembad niet in overeenstemming is met het ter plaatse geldende
bestemmingsplan "Buitengebied". Het college was derhalve bevoegd ter
zake handhavend op te treden.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal
in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het
bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder
dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten
maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het
bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen
indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend
optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te
dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te
worden afgezien.
2.4. Appellant betoogt tevergeefs dat de voorzieningenrechter heeft
miskend dat sprake is van concreet zicht op legalisatie. De
voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat is gebleken dat het
voorontwerpbestemmingsplan "Buitengebied, Reparatieherziening
burgerwoningen" niet verder in procedure is gebracht. Zoals ter
zitting van de Voorzitter van de Afdeling door het college is
bevestigd, is besloten tot een integrale herziening van het thans
geldende bestemmingsplan. Deze integrale herziening is weliswaar in
voorbereiding, maar ten tijde van het besluit op bezwaar was nog geen
voorontwerp ter inzage gelegd. Daarbij komt dat, naar het college
appellant desgevraagd bij brieven van 12 september 2005 en 13 december
2005 heeft doen weten en ter zitting van de Voorzitter van de Afdeling
heeft bevestigd, het niet in het voornemen ligt bij de integrale
herziening van het bestemmingsplan het bouwblok op het perceel zodanig
aan te passen dat het zwembad daar binnen zal passen. Daartoe heeft
het college erop gewezen dat het planologisch beleid is gericht op
geconcentreerde bebouwing en dat, zou het zwembad op de huidige
locatie worden ingepast, een bouwblok zou moeten worden voorzien dat
aanmerkelijk groter is dan voor burgerwoningen in het buitengebied
aanvaardbaar wordt geacht. Daarvan zou bovendien een onwenselijke
precedentwerking uitgaan, aldus het college.
Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter met juistheid geoordeeld
dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen
sprake is van concreet zicht op legalisatie.
2.5. Appellant betoogt verder dat de voorzieningenrechter heeft
miskend dat sprake is van andere bijzondere omstandigheden op grond
waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien.
Hij voert daartoe aan dat ten onrechte nog geen nieuw bestemmingsplan
is vastgesteld. Voorts voert appellant aan dat hij het college en de
raad van de gemeente Landerd (hierna: de gemeenteraad) in het kader
van de herziening van het thans geldende bestemmingsplan meermalen
heeft verzocht om het bouwvlak woondoeleinden voor het perceel
te aan te passen, waarbij met de bijgebouwen en de
andere functies ten behoeve van het wonen op dat perceel, waaronder de
aanleg van het zwembad, rekening wordt gehouden. Op dit verzoek is ten
onrechte niet beslist, aldus appellant.
2.5.1. Dit betoog slaagt niet. Anders dan appellant stelt, hebben
zowel de gemeenteraad als het college van het verzoek van appellant
kennis genomen. Zoals het college ter zitting van de Voorzitter van de
Afdeling heeft bevestigd, is de behandeling van dit verzoek in handen
gesteld van het college, teneinde dit te betrekken bij de integrale
herziening van het bestemmingsplan. Het college heeft appellant
meermalen bericht dat in dat kader gestreefd wordt naar inpassing van
de bijgebouwen, doch dat inpassing van het zwembad niet in het
voornemen ligt. Dat deze integrale herziening van het bestemmingsplan
nog niet is vastgesteld, maakt niet dat sprake is van een bijzondere
omstandigheid op grond waarvan het college van handhavend optreden had
behoren af te zien. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen
dat ook overigens niet is gebleken van een dergelijke bijzondere
omstandigheid.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te
worden bevestigd.
2.7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van
een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, als Voorzitter, in
tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2007
163-494.