Kamerbrief inzake het beleid t.a.v. private sector ontwikkeling in
ontwikkelingslanden en de aanpassing van het ORET-programma
05-10-2007 | Kamerstuk | Nederlands Ministerie van Buitenlandse Zaken
Graag bieden wij u hierbij de reactie aan op het verzoek van de vaste
commissie voor Buitenlandse Zaken van 20 juli 2007 met kenmerk
30800V-110 inzake het beleid t.a.v. private sector ontwikkeling in
ontwikkelingslanden en de aanpassing van het ORET-programma.
De minister voor Ontwikkelingssamenwerking,
Bert Koenders
De staatssecretaris van Economische Zaken,
Frank Heemskerk
* Ministerie van Buitenlandse Zaken
* Bezuidenhoutseweg 67
* Postbus 20061
* 2500 EB Den Haag
* Tel.: 070-3 486 486
* Fax: 070-3 484 848
* Internet: www.minbuza.nl
Bijlagen
* Vragenlijst | PDF, 142 Kb
Vraag 1
Vrijwel alle Europese landen hebben een regeling voor ontwikkelingsrelevante
exporttransacties (ORET). Bent u bereid om in Europees verband stappen te ondernemen
voor een ORET-regeling?
Antwoord
Nee, in Europees verband stappen ondernemen voor een ORET-regeling ligt niet in de rede.
ORET-vergelijkbare transacties, die als ODA worden aangemeld, worden volgens het
`Arrangement on Officially Supported Export Credits' bij de OESO genotificeerd. Dit
herenakkoord heeft als doel concurrentie tussen exporteurs te bevorderen op basis van
kwaliteit en prijs van de exportgoederen in plaats van op de meest gunstige voorwaarden
voor exportkredieten en exportsubsidies. In 2006 hebben 11 EU-lidstaten transacties bij de
OESO aangemeld. Nederland staat met EUR 323,6 miljoen op de tweede plaats. Enkele
andere EU-lidstaten, waaronder het VK, hebben de ontwikkelingshulp volledig ontbonden en
kennen derhalve geen ORET-vergelijkbare transacties die met ODA-middelen gefinancierd
worden.
Vraag 2
Kunt u aangeven op welke manier het bedrijfsleven tot op heden betrokken is geweest
bij de in de brief geformuleerde beleidsvoornemens?
Antwoord
Het kabinet hecht, zoals bekend, aan consultaties met de diverse partijen in de maatschappij,
waaronder het bedrijfsleven. Het bedrijfsleven is op diverse momenten betrokken geweest
bij in de brief geformuleerde beleidsvoornemens. Op 28 maart 2007 organiseerde de AIV en
het ministerie van Buitenlandse Zaken een seminar over het AIV-advies "Private sector
ontwikkeling en armoedebestrijding" en bedrijven hebben actief deelgenomen aan de
consultaties in het kader van de kabinetsagenda 2015 over het realiseren van de Millennium
Ontwikkelingsdoelen, met name de MDG 1 en MDG 8 consultatie. De minister van OS heeft
in zijn beleidsprogramma de belangrijke rol van de private sector onderstreept en in de
consultaties met veel bedrijven gesproken.
Over de beide ORET evaluaties is bij diverse gelegenheden met het (georganiseerde)
bedrijfsleven gesproken, ondermeer op een speciale bijeenkomst op 3 november 2006 en
tijdens reguliere bijeenkomsten van de Commissie Ontwikkelingslanden van VNO-NCW.
Voorts werd een klankbordgroep in het leven geroepen, waarin naast de meest betrokken
ministeries ook vertegenwoordigers van het (georganiseerde) bedrijfsleven hebben
geparticipeerd. Ook met geïnteresseerde maatschappelijke organisaties werd hierover
gesproken.
Vraag 3
Waarom is de Kamer niet geïnformeerd over de in de brief vermelde "beoogde
aanpassing van het ORET programma"?
Antwoord
De Kamer is op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen rondom ORET. Op 27
september 2006 is de Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van de evaluatie van het
ORET/MILIEV-programma in China in de periode 1991-2003 (30800V-6). In de
beleidsreactie is aangegeven dat de uitkomsten van deze evaluatie meegenomen zullen
worden in eventuele beleidswijzingen nadat de programmabrede evaluatie van ORET is
afgerond. Het eindrapport van deze evaluatie, de ORET/MILIEV-evaluatie 1999-2004, is op
2 januari 2007 aan de Kamer gestuurd (30800V-56). In de aanbiedingsbrief is gesteld dat de
Kamer in de loop van 2007 over de eventuele opvolging en uitvoering van de conclusies en
aanbevelingen geïnformeerd zal worden. Ook in het coalitieakkoord `Samen werken, samen
leven' (30891-4) en in het gelijknamige beleidsprogramma (31070-1) is opgenomen dat het
ORET-instrumentarium zal worden aangepast teneinde de relevantie voor de potentiële
MKB-doelgroep in Nederland en in ontwikkelingslanden te vergroten. In de brief van 29 juni
2007 inzake het beleid ten aanzien van private sector ontwikkeling in ontwikkelingslanden
en de beoogde aanpassing van het ORET-programma (30800V-110) wordt een aantal kaders
geschetst voor de opvolging van deze conclusies en aanbevelingen. Thans vindt overleg
plaats tussen bewindslieden over de reikwijdte van de beoogde aanpassing van het ORET
instrument. De beide evaluaties, coalitieakkoord en beleidsprogramma zullen in dit overleg
worden meegenomen. Duurzaamheid en ontwikkelingsrelevantie van ORET dienen versterkt
te worden. Gestreefd wordt naar langdurige samenwerkingsverbanden, ingekaderd in
instituties, training en opleiding en financiële reservering voor onderhoud en vervanging met
een focus op publieke infrastructuur. Het aangepaste instrument zal toegankelijk blijven voor
Nederlandse bedrijven, met name het MKB. Ook wordt gekeken naar de mogelijkheid van
een grotere focus op arme landen naast focus op de zogenaamde estafettelanden.
Vraag 4
Op welke wijze bevorderen multilaterale instellingen als Wereldbank en IFC de
ontwikkeling van de private sector in ontwikkelingslanden? Wat voegt in deze
multilateraal beleid toe aan bilateraal beleid?
Antwoord
De International Finance Corporation (IFC) is één van de vijf onderdelen van de Wereldbank
Groep en heeft als mandaat het ontwikkelen van de private sector in ontwikkelingslanden.
Andere onderdelen van de Wereldbank (met name IBRD en IDA) richten zich op de
publieke sector. Het voorwaardenscheppend beleid ter ondersteuning van de ontwikkeling
van de private sector in ontwikkelingslanden is een terrein waarop de IFC en andere
onderdelen van de Wereldbank elkaar ontmoeten en aanvullen. Een toonaangevende
publicatie waaraan de verschillende onderdelen van de Wereldbank Groep meewerken is het
jaarlijkse Doing Business-rapport, waarin rangordes van landen worden aangeven op
aspecten die het investeringsklimaat bepalen. IFC heeft zich ook in toenemende mate
ontwikkeld als een belangrijke mondiale speler voor technische assistentie met als drie
belangrijkste thema's:
- ontwikkeling van de beleidsomgeving, inclusief wet- en regelgeving
- integratie technische assistentie en investeringen
- bevordering van het lokale MKB.
In toenemende mate worden deze activiteiten gedecentraliseerd uitgevoerd, waarbij de IFC
gebruik maakt van lokale expertise.
Nederland maakt voor zijn bilaterale beleid op het gebied van private sector ontwikkeling
gebruik van kennis van de Wereldbank Groep, met name van IFC. IFC is de toonaangevende
speler op dit terrein. Daarnaast maakt Nederland ook in de uitvoering in toenemende mate
gebruik van de diensten van IFC. Zo werken bijvoorbeeld de ambassades in Mozambique,
Rwanda en Zambia samen met IFC aan de verbetering van het ondernemingsklimaat voor de
private sector, met specifieke aandacht voor het lokale MKB. Voorbeelden zijn wetgeving
ter bevordering van financial leasing en de implementatie van maatregelen die voortvloeien
uit Doing Business.
Tenslotte heeft Nederland ook een partnerschapprogramma met de IFC, waarin diverse
programma's op het terrein van private sector ontwikkeling worden ondersteund. Mede op
aandringen van Nederland is daarin in toenemende mate aandacht voor Sub-Sahara Afrika en
fragiele staten.
Vraag 5
Welk percentage van het Nederlandse ontwikkelingsgeld dat wordt uitgegeven ter
verwezenlijking van de Millennium Ontwikkelingsdoelen (MDG's), wordt ingezet ter
bevordering van de private sector? Om welk bedrag in euro's gaat het in 2007? Hoe
verhoudt dit bedrag zich tot het belang van de private sector voor de
ontwikkelingsperspectieven van arme landen?
Antwoord
Private sector ontwikkeling is opgenomen in de begroting onder artikel 4.3. Daarbij geldt dat
ook uitgaven op andere artikelen kunnen bijdragen aan bevordering van de private sector
ontwikkeling, zoals bijvoorbeeld via beroepsonderwijs of via multilaterale bestedingen. Het
gaat bijvoorbeeld om steun aan internationale organisaties als de International Finance
Corporation (IFC) en de Wereldbank, om programma's als ORET en PSOM en om
bilaterale ambassadeprogramma's gericht op private sector ontwikkeling. Voor 2007 staat er
voor artikel 4.3 EUR 385,4 miljoen in de begroting. Hiermee is private sector ontwikkeling
een omvangrijke thematische besteding, hetgeen spoort met het belang van private sector
ontwikkeling voor arme landen. Het belang dat wordt gehecht aan private sector
ontwikkeling sluit ook aan bij de maatschappelijke consultaties die gehouden zijn rondom de
MDG's.
Vraag 6
Wanneer wordt de Kamer ingelicht over de genoemde voornemens voor aanvullend
beleid gericht op de `enabling environment' voor de financiële sector en over de verdere
ontwikkeling van de `decent work' agenda? Wat is de rol van multilaterale instellingen
bij de ontwikkeling van de `decent work' agenda?
Antwoord
Het voornemen bestaat de Kamer begin 2008 te informeren over aanvullende beleid voor
financiële sector ontwikkeling in het algemeen en de `enabling environment' voor financiële
sector ontwikkeling in het bijzonder.
Ten aanzien van de verdere ontwikkeling van de Decent Work Agenda (DWA) is de Kamer
in het verslag van het bezoek van de minister van Ontwikkelingssamenwerking aan Geneefse
organisaties (brief van 23 juli 2007) geïnformeerd over de extra bijdrage van EUR 2 miljoen
aan de DWA van de ILO. Tevens is overleg gestart met de betrokken vakbonden en
werkgeversorganisaties over hun ervaringen met het Nederlandse samenwerkingsprogramma
met de ILO. De komende maanden zal dit overleg worden verbreed met relevante andere
partijen in Nederland, zoals de Schone Kleren Campagne, en met partijen in
ontwikkelingslanden zelf. De kabinetsbrede MVO-notitie, die u dit najaar zal worden
toegezonden, zal de Kamer nader informeren over de Nederlandse bijdrage aan sociale
rechten en de DWA de komende jaren.
De Decent Work Agenda is als de inmiddels belangrijkste beleidsstrategie van de ILO
continu in ontwikkeling en vergt bovendien actieve betrokkenheid van een groot aantal
multilaterale organisaties, zo beseft ook de ILO zelf. Deze betrokkenheid heeft recentelijk
een nieuwe impuls gekregen door middel van de uitvoering van het Delivering as One-
proces, dat als doel heeft om de VN effectiever te laten optreden op landenniveau. De ILO is
zich terdege bewust van het belang van samenwerking en probeert - onder andere onder
aanmoediging van grote donoren als Nederland - in een zo vroeg mogelijk stadium andere
organisaties te betrekken bij de verdere ontwikkeling en uitvoering van de DWA, door
middel van de Decent Work Country Programmes (DWCPs). Bij de ontwikkeling van deze
nationale beleidsagenda wordt de kans geboden aan andere organisaties om inbreng te
leveren. De inbreng van multilaterale organisaties (bijvoorbeeld WHO, UNICEF,
Wereldbank) verschilt per land, maar lijkt met de introductie van de DWCPs en Delivering
as One beter op gang te komen, waarbij de tripartiete structuur van de ILO steeds meer als
waardevol gezien wordt.
De Wereldbankgroep past waarborgen toe naar aanleiding van de DWA. Een eis bij
financiering van activiteiten is dat de ontvangende partij moet voldoen aan de ILO-afspraken
over de DWA, zoals bijvoorbeeld vastgelegd in de Core Labour Standards.
Vraag 7
Wat betekende handelsliberalisatie voor de economische ontwikkeling van Nederland in
het midden van de 19e eeuw? Heeft die handelsliberalisatie een belangrijke rol gespeeld
bij het creëren van economische groei in Nederland? Was in Nederland in het midden van
de 19e eeuw ook nog sprake van uitgebreide armoede? Waarom moet bij
ontwikkelingslanden zo sterk worden afgeweken van de receptuur die in Nederland in het
midden van de 19e eeuw buitengewoon probaat bleek en die uiteindelijk ook de
financiële ruimte schiep om meer sociaal beleid op de rails te zetten?
Antwoord
Een eenduidig antwoord op deze vraag is moeilijk in kort bestek te formuleren. Vast staat dat
Nederland tot diep in de 19e eeuw naast een handelsland toch ook vooral een agrarisch land
was. De invoering van de vrijhandelspolitiek (vanaf 1862) zoog vooral de agrarische sector
mee in de gunstige economische conjunctuur; de meeste Nederlandse takken van nijverheid
konden nog onvoldoende concurreren met het hogere productievermogen van soortgelijke
gemechaniseerde ondernemingen in het buitenland. Een werkelijke structuurverandering
vond pas in het laatste kwart van de 19e eeuw plaats, het ging tevens gepaard met
ondersteuning van de benodigde transitie van de productie- en aanloopprocessen,
bijvoorbeeld door de opkomst van coöperaties etc. met de uitbreiding van vooral de textiel-
en metaalindustrie. Dit transitieproces werd mede vorm gegeven door actief
ondersteuningsbeleid van de overheid. Andere industrieën (chemie, gloeilampen, suiker,
margarine) kwamen ook op. Maar ook nu nog bleef het agrarische bedrijf een zeer belangrijk
aandeel in de groei houden. Vanaf het midden van de 19e eeuw is er sprake van een
welvaartsstijging in Nederland, al kwam armoede zeker op het platteland nog tot ver in de
20e eeuw op aanzienlijke schaal voor.
Economische ontwikkeling is een zeer veelomvattend en ingewikkeld fenomeen. De
specifieke situatie in een bepaald land in een bepaald tijdgewricht is in hoge mate van
invloed op het verloop van dit proces. Het is daarom onmogelijk de ontwikkeling van
Nederland in de tweede helft van de 19e eeuw gelijk te schakelen met de situatie van
ontwikkelingslanden op dit moment. Het is dan ook beter niet te spreken van een receptuur,
omdat dit veronderstelt dat er vaste wegen naar ontwikkeling zouden bestaan. Elke situatie is
uniek en vraagt om zijn eigen aanpak. Nederland is daarom sterk voorstander van een
ontwikkelingsbeleid waarbinnen belangrijke keuzes voor een land door de eigen regering
gemaakt worden, op basis van afwegingen die op dat moment en in de gegeven situatie
opportuun zijn.
Vraag 8
Is het niet zo dat armoede pas effectief bestreden kan worden wanneer de groei van de
economie daarvoor voldoende ruimte biedt? Waarom moet in de relatie met
ontwikkelingslanden de volgorde worden omgedraaid waarbij de mogelijkheid om
armoede te bestrijden niet als een wenselijk effect van economische groei wordt gezien
maar als een doelstelling die sowieso moet worden nagestreefd ongeacht de ruimte die de
mate van economische ontwikkeling daarvoor biedt? Kan die 'sociale' prioriteitstelling
niet juist ook nadelig uitpakken voor de economische ontwikkeling? Leidt de bevordering
van 'pro poor growth' niet tot lagere economische groei dan algemene steun aan de private
sector zonder voorwaarden die zijn gebaseerd op 'pro poor growth'? Leidt herverdeling
als zodanig wel tot economische groei?
Antwoord
Economische groei is een voorwaarde voor welvaartsstijging. Daarom is groei en verdeling
opnieuw een prioriteit binnen ontwikkelingssamenwerking. Om ook armen van meet af aan
te laten profiteren van de stijgende welvaart is het van belang dat ze participeren in de groei.
Dat kan bijvoorbeeld door de toegang van armen, maar ook bijvoorbeeld het MKB, tot de
kapitaalmarkt te vergroten. Daar zitten veel marktimperfecties die tot economische
inefficiënties leiden. Dat is niet alleen onrechtvaardig, maar ook niet goed voor de groei. Het
verdelingsvraagstuk gaat niet zozeer (of alleen) om het herverdelen van het inkomen (uit
groei) maar om het ruimer verdelen van de toegang tot productiemiddelen.
Groei en verdeling hoeven dus niet op gespannen voet met elkaar te staan. Sterker nog, voor
de duurzaamheid van de groei is goede toegang tot productiemiddelen en kapitaal voor
armen een belangrijke voorwaarde. Bovendien kan extreme ongelijkheid leiden tot
instabiliteit, hetgeen remmend werkt op groei. Daarom zijn bijvoorbeeld gerichte
investeringen in arbeidsintensieve sectoren of achtergebleven regio's van belang.
Een evenwichtige aandacht voor groei en verdeling hoeft dus niet ten koste te gaan van de
hoogte van de groei, zeker op lange termijn. Eenzijdige aandacht voor verdeling kan
contraproductief zijn, zeker als het alle prikkels tot innoveren en investeren weg neemt.
Vraag 9
Kan worden aangegeven welk bedrag Nederland in 2007 uitgeeft aan private sector
ontwikkeling in ontwikkelingslanden (in de zin van directe steun aan bedrijven)? Welk
bedrag wordt door Nederland in 2007 specifiek uitgegeven ten behoeve van 'pro poor
economische groei'?
Antwoord
Private sector ontwikkeling is opgenomen in de begroting onder artikel 4.3. Voor 2007 staat
EUR 385,4 miljoen in de begroting. Binnen het beleid voor private sector ontwikkeling staat
de bijdrage aan armoedevermindering centraal (pro-poor growth). In kwantitatieve zin is het
grootste deel van de instrumenten gericht op het financieren van infrastructuur en gaat het
veelal om directe steun aan bedrijven, zoals subsidies voor Ontwikkelings Relevante Export
Transacties (ORET), investeringsbijdragen in het Programma Samenwerking Opkomende
Markten (PSOM) en activiteiten gefinancierd uit het MOL-fonds van FMO. Qua capaciteit
wordt met name ingezet op verbetering van wet- en regelgeving en markttoegang en
marktontwikkeling.
Vraag 10
In hoeverre is de bureaucratie met de daarbij behorende hoeveelheid van teveel,
onduidelijk of inconsistente regels daadwerkelijk een probleem in de 36 partnerlanden?
Antwoord
Lokale en internationale bedrijven ondervinden in ontwikkelingslanden vaak hinder van
slechte wet- en regelgeving en lange procedures. Hierdoor zijn de kosten en risico's voor
ondernemers hoog. Met name het MKB en binnen deze groep vooral kleine, startende
ondernemers worden hierdoor belemmerd in het zaken doen. Bovendien werkt e.e.a.
corruptie in de hand. Het Doing Business rapport 2007 van de Wereldbank en IFC toont aan
dat veel ontwikkelingslanden slecht scoren wat betreft tijd en kosten voor het onder meer
oprichten van een bedrijf, verkrijgen van vergunningen, importeren van goederen en
landregistratie. Ook de 36 partnerlanden scoren bijna allemaal slecht op de Doing Business
ranglijst. Om een voorbeeld te geven, een ondernemer in Suriname moet maar liefst 13
procedures doorlopen om een bedrijf te starten en dit kost gemiddeld 694 dagen. Van de
partnerlanden staat Egypte vrijwel onderaan de lijst met een 165e plaats en Zuid-Afrika
presteert het beste met een 29ste plaats. Overigens staat Nederland zelf op de 22e plaats.
Mede dankzij de Doing Business rapporten van de Wereldbank en IFC zijn landen bezig met
het doorvoeren van hervormingen op het gebied van wet- en regelgeving. Verbeteringen zijn
dan ook zichtbaar. Tanzania behoorde in het afgelopen jaar tot de top-10 hervormers. Toch
moet er nog veel gebeuren. Vandaar dat Nederland hervormingen van wet- en regelgeving
stimuleert via onder meer de Wereldbank en IFC, de Investment Climate Facility (een
multidonorfonds voor Afrika) en via diverse ambassadeprogramma's.
Vraag 11
Ziet u een rol weggelegd voor het bedrijfsleven bij de ontwikkeling van de `Base of the
Pyramid'? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
De Base of the Pyramid aanpak gaat uit van een marktgeoriënteerde aanpak van armoede,
door mensen te zien als consumenten en producenten die behoefte hebben aan oplossingen
om zelf een weg uit de armoede te vinden. Onderdeel hiervan is de beschikbaarheid van
goederen (computers, telefoon), diensten (gezondheidszorg, elektriciteit) en technologieën
voor redelijke prijzen. Bedrijven spelen hierin een belangrijke rol, door het ontwikkelen en
implementeren van dergelijke oplossingen, veelal in nauwe samenwerking met
kennisinstituten, overheden en donoren.
Samenwerking met overheden, NGO's en andere stakeholders is volgens het rapport The
next 4 Billion: Market Size and Business Strategy at the Base of the Pyramid (BOP) van de
International Finance Corporation (IFC) en het World Resources Institute (WRI)
kenmerkend voor bedrijven die succesvol zijn op de BOP-markt. Met inzet op Publiek
Private Partnerschappen wil de Nederlandse overheid daaraan bijdragen.
Vraag 12
Wijst de aandacht voor de rurale gebieden binnen de zogenaamde `Base of the Pyramid'
op ontwikkelingsbeleid met een `regionale' insteek?
Antwoord
Nee. De bedoelde aandacht voor de rurale gebieden komt voort uit het feit dat bijvoorbeeld
in Sub Sahara Afrika ongeveer 80% van de bevolking die van minder dan een dollar per dag
moet leven in de rurale gebieden woont. Het bereiken van deze groep mensen is dus van
cruciaal belang voor het behalen van de eerste Millennium Ontwikkelingsdoelstelling.
Armoedebestrijding in rurale gebieden kan alleen effectief zijn als nadrukkelijk wordt
gekeken naar de relatie met de nationale (relatie tussen stad en rurale gebied) en de
internationale ontwikkelingen. Hier staat dus de problematiek van de bevolking in de rurale
gebieden centraal en niet rurale gebieden als regio.
Vraag 13
De Wereldbank en andere multilaterale financiële instellingen zijn zeer invloedrijk in
ontwikkelingslanden, zeker wanneer het gaat om investeringen in cruciale en omvangrijke
projecten op het gebied van infrastructuur en grondstoffenwinning. Armere
bevolkingsgroepen, maar ook bijvoorbeeld lokale en nationale (parlementaire)
vertegenwoordigers, hebben vaak zeer weinig zicht op de afspraken die hun regeringen
hierover met de internationale instellingen en/of multinationale bedrijven maken. Op welke
wijze neemt u de noodzaak tot lokale en democratische (mede)zeggenschap mee in uw
beleid voor het creëren van een `enabling environment'?
Antwoord
De Wereldbank en de meeste andere multilaterale financiële instellingen baseren hun
investeringen op een country assistance strategy (CAS), dat steeds vaker met andere donoren
is afgestemd en de vorm van een joint assistance strategy (JAS) aanneemt. Deze strategieën
zijn gebaseerd op door de ontwikkelingslanden zelf opgestelde nationale
ontwikkelingsstrategieën, vaak onder de naam van poverty reduction strategy paper (PRSP).
Het beleid van de Wereldbank en andere multilaterale financiële instellingen, maar ook dat
van bilaterale donoren onder wie Nederland, is dat het maatschappelijk middenveld zoveel
mogelijk bij de formulering van dit beleid is betrokken. Nederland heeft dit proces in het
verleden gefaciliteerd met bijdragen aan poverty reduction strategy trustfunds bij de
Wereldbank en de Aziatische en de Afrikaanse Ontwikkelingsbank en met financiering van
gemeenschappelijke trainingen van belanghebbenden voor het opstellen van PRSP's. Verder
is het aan de reguliere controlemechanismen van het ontwikkelingsland zelf om toezicht te
houden op de uitvoering van programma's van de Wereldbank en andere multilaterale
financiële instellingen. In veel gevallen is dit de taak van nationale parlementen. Nederland
draagt bij aan projecten ter versterking van het Parliamentary Network on the World Bank,
dat parlementariërs informeert over het beleid van de Wereldbank en hen in staat stelt
onderling ervaringen uit te wisselen.
Vraag 14
Hoe verhouden de kritische kanttekeningen die u plaatst bij de invoering van vrijhandel
en de bevordering van economische groei zich tot bijvoorbeeld de ervaringen in India
waar vooral een meer open-marktgerichte benadering tot grote successen heeft geleid,
waarvan ook de armen in India steeds meer de vruchten zullen plukken? Wat is uw
mening over het boek 'In defense of globalization' van Jagdish Bhagwati, dat op dit
onderwerp betrekking heeft?
Antwoord
India is inderdaad een voorbeeld van een land dat de mogelijkheden van internationale
vrijhandel heeft benut. Echter niet alle ontwikkelingslanden, en binnen landen niet alle
bevolkingsgroepen, zijn in staat om van de geboden economische mogelijkheden die
voortvloeien uit handelsliberalisering gebruik te maken. In de Doha Ontwikkelingsronde van
de WTO vragen ontwikkelingslanden om de mogelijkheid bepaalde producten die van
belang zijn voor voedselzekerheid, bestaanszekerheid en plattelandsontwikkeling van
handelsliberalisatie te mogen uitsluiten. Ook India pleit hier voor. De EU steunt het verzoek.
Ontwikkelingslanden vragen in de Doha ronde ook om de mogelijkheid speciale
vrijwaringmaatregelen te mogen toepassen die eigen producenten beschermen tegen een
plotselinge toename van importen of sterke vermindering van invoerprijzen. Verder is de
fasering van de afbouw van tarieven voor ontwikkelingslanden van belang, waarbij
ontwikkelingslanden langer de tijd wordt gegund dan ontwikkelde landen. Deze
`asymmetrie' is onder andere aan de orde bij regionale handelsakkoorden waarbij er grote
verschillen in ontwikkelingsniveau bestaan tussen de partners, zoals in de EPA-
onderhandelingen. Tenslotte is ook ontwikkelingshulp belangrijk vanwege de
aanpassingskosten die gepaard gaan met globalisering.
Dit alles laat onverlet dat Nederland in het kader van de internationale handelspolitiek
verdere vermindering van tarieven en andere handelsverstorende maatregelen nastreeft.
Multilaterale handelsliberalisatie zal bijdragen aan nieuwe handelsmogelijkheden, voor
onszelf en voor ontwikkelingslanden. Het boek `In defence of globalization', waaraan in de
vraag wordt gerefereerd, benadrukt de kansen die worden geboden door globalisering, ook
voor ontwikkelingslanden. Hetzelfde doet Joseph Stiglitz in zijn boek `Making Globalisation
Work': "globalisation, when properly managed, as it was in the successful development of
much of East Asia, can do a great deal to benefit both the developing and the developed
countries of the world". Ontwikkelingshulp kan een ondersteunende rol spelen bij de `proper
management' van globaliseringsprocessen. Het volgende citaat komt uit een interview dat
het blad 'Internationale Samenwerking' met de auteur van het boek `In defence of
globalisation', Jagdish Bhagwati, heeft gehouden: "Vrijhandel en hulp spreken elkaar niet
tegen. Door vrijhandel kunnen landen hun algehele welvaart vergroten, door hulp kan je die
welvaart extra ten goede laten komen aan de mensen die dat harder nodig hebben. Sommige
vormen van hulp zijn zelfs heel belangrijk om een evenwichtig vrijhandelssysteem op te
bouwen. Zo'n proces gaat namelijk vaak gepaard met aanpassingsproblemen. Het is heel
verdedigbaar als je mensen die tijdelijk buiten de boot vallen op een of andere manier helpt".
Wij delen deze zienswijze.
Vraag 15
Specifieke maatregelen zijn nodig ten behoeve van de armsten (rurale gebieden,
vrouwen). Wordt in het Programma Ondersteuning Producentenorganisaties (POP) of in
ander relevant beleid ook aandacht gegeven aan de essentiële ontwikkeling van zaken als
erfrecht, eigendoms- en landrechten en onafhankelijke toegang tot rechtspraak voor
vrouwen (en vrouwelijke boeren), wat bijvoorbeeld in Rwanda succesvol is gebleken?
Antwoord
Het Programma Ondersteuning Producentenorganisaties (POP) is in 2007 gestart door de
Stichting Agriterra en richt zich op het versterken van landbouworganisaties in
ontwikkelingslanden. Daarbij wordt ook speciaal aandacht aan vrouwen gegeven.
Doelstelling van Agriterra is om minstens 30% vrouwelijke deelnemers aan de programma's
te hebben. Het uitgangspunt van Agriterra is dat het POP activiteiten faciliteert op
onderwerpen die de organisaties zelf belangrijk vinden en waar de organisaties zelf
uiteindelijk expertise op ontwikkelen. De prioritaire thema's worden dus in overleg met de
boerenorganisaties bepaald. Het verschilt dan ook per project in hoeverre de nadruk wordt
gelegd op de toegang tot landbouwgrond en rechtvaardige eigendomsverhoudingen.
Daarnaast zijn op dit moment acht Nederlandse ambassades actief in ontwikkelingslanden
met het ondersteunen van programma's op het gebied van land(gebruiks)rechten. Een
voorbeeld is het programma ter verbetering van de landrechten situatie in Mozambique. Het
programma wordt uitgevoerd in het kader van een samenwerkingsverband tussen de FAO en
het Centre for Legal and Judicial Training van het ministerie van Justitie van Mozambique.
Hierin worden rechters, aanklagers, paralegals, en overheidsambtenaren opgeleid op het
gebied van landwetgeving, mediation en andere landgerelateerde zaken. Ook worden leden
en leiders van rurale gemeenschappen bewust gemaakt van hun rechten ten aanzien van
landbezit. Dit programma richt zich ook op vrouwen.
Vraag 16
Op welke landen zal de komende jaren de nadruk liggen wat betreft de intensivering van
activiteiten en programma's in post-conflict landen en fragiele staten? Welke
aanvullingen en intensivering van activiteiten en programma's voorziet u voor deze
landen ten opzichte van bestaand beleid?
Antwoord
In de brief over het beleid op het terrein van Ontwikkelingssamenwerking de komende jaren
die u nog voor de begrotingsbehandeling toegestuurd zal worden, zal op deze vragen worden
ingaan.
Vraag 17
De Aid for Trade agenda richt zich onder meer op het versterken van
onderhandelingscapaciteiten van ontwikkelingspartners, hoe gaat u dat bevorderen?
Antwoord
Wij hechten groot belang aan het versterken van onderhandelingscapaciteiten van
ontwikkelingspartners en dit soort activiteiten zal de komende jaren dan ook deel blijven
uitmaken van het handelsgerelateerde technische assistentie programma van Nederland.
Waar opportuun zal Nederland aansluiten bij nieuwe initiatieven.
In dit kader verleent Nederland steun aan een groot aantal ondersteunende instituties en
programma's. Zo draagt Nederland bij aan het Doha Development Agenda Global Trustfund
dat de participatie van ontwikkelingslanden in de WTO en de WTO-onderhandelingen
versterkt (EUR 2,7 miljoen voor 3 jaar). Daarnaast financiert Nederland het Netherlands
Trainee Programme, waarmee de WTO trainees uit voornamelijk Afrikaanse minst
ontwikkelde landen opleidt (EUR 2 miljoen voor 4 jaar). De trainees werken binnen het
WTO-secretariaat in meerdere divisies en ondersteunen hun land van herkomst bij het
nakomen van verplichtingen uit hoofde van het WTO-lidmaatschap. Ook draagt Nederland
fors bij aan de Advisory Centre on WTO Law (ACWL), die ontwikkelingslanden helpt bij het
verbeteren van hun begrip over hun rechten en verplichtingen, en bij het voeren van
juridische procedures in de WTO (EUR 2 miljoen voor 4 jaar). Ook wordt steun verleend
aan het Agency for International Trade, Information and Cooperation (AITIC), dat een
vijftigtal ontwikkelingslanden ondersteunt met informatie over WTO-aangelegenheden door
middel van publicaties, seminars en directe adviezen (EUR 2 miljoen voor 5 jaar). Naast
deze organisaties financiert Nederland een aantal NGO's en onderzoeksinstituten die op
verschillende manieren bijdragen aan de versterking van de onderhandelingscapaciteit van
ontwikkelingslanden. Deze initiatieven hebben een positieve impact op de private
sectorontwikkeling in ontwikkelingslanden en in de relatie met
Nederland.
Vraag 18
Naast de interne en internationale markt bestaan er ook regionale markten. In welke
regio's zijn regionale markten het sterkst ontwikkeld, waar is het meeste potentieel tot
ontwikkeling van deze markten en waar zijn deze nog het minst ontwikkeld? En welke
handelsverdragen en beleidsdocumenten gelden er per regio?
Antwoord
Tot de sterkst ontwikkelde regionale markten behoren de Europese Unie, de Europese
Vrijhandelsassociatie, het Noord-Amerikaanse Vrijhandelsakkoord (NAFTA), de Southern
Common Market (MERCOSUR), de Associatie van Zuid-Oost Aziatische Landen (ASEAN),
de Southern African Customs Union (SACU), de East African Community (ECA) en de
Gemeenschappelijke Markt voor Oostelijk en Zuidelijk Afrika (COMESA).
Het meeste potentieel voor de ontwikkeling van regionale markten lijkt momenteel aanwezig
te zijn in Oost en Zuidelijk Azië en het Midden-Oosten. De nieuwe onderhandelingen van de
EU over regionale akkoorden richten zich in eerste instantie dan ook hierop.
Regionale markten lijken momenteel het minst ontwikkeld in Afrika, het Caribisch gebied en
de Stille Zuidzee, waar de EU onderhandelt over EPA's. In Afrika zijn naast de SACU en de
EAC ook de Central African Economic and Monetary Community (CEMAC) en West
Afrikaanse Economische en Monetaire Unie (UEMOA) functioneel. De Common Market for
Eastern and Southern Africa (COMESA), de Economic Community of West African States
(ECOWAS) en de South African Development Community (SADC) zijn regionale integratie
initiatieven die voortbouwen op de al functionerende regionale markten en zijn in
verschillende fasen van ontwikkeling. In het Caribisch gebied heeft de Caribbean
Community and Common Market (CARICOM) een hoge mate van economische integratie
bereikt, in de Stille Zuidzee moet de Pacific Islands Country Trade Agreement nog
geïmplementeerd worden.
Eind 2006 waren bij de WTO/GATT 368 regionale handelsakkoorden genotificeerd. Een
overzicht daarvan is te vinden op de WTO-website onder:
http://www.wto.org/english/tratop_e/region_e/region_e.htm. Teksten en beleidsdocumenten
zijn voor de meeste akkoorden op deze site te vinden.
Vraag 19
Op welke manier wilt u het probleem van de hoge certificeringskosten voor kleine boeren
en de groei van het aantal Fair Trade claim labels oplossen?
Antwoord
Hoge certificeringskosten vormen voor kleine boeren in ontwikkelingslanden een probleem.
Dit kan geheel of gedeeltelijk ondervangen worden door het opleiden van lokale
certificeerders, het ontwikkelen van groepscertificering, het onderling samenwerken van
labels tijdens de controle en het harmoniseren van labels. Hier ligt in de eerste plaats een
verantwoordelijkheid voor de private sector, die deze labels ontwikkelt. De overheid kan
echter een bijdrage leveren. De ministeries van Buitenlandse Zaken en Landbouw, Natuur en
Voedselkwaliteit dragen bijvoorbeeld financieel bij aan een proefproject in Kenia en Senegal
om kleine boeren gecertificeerd te krijgen, zodat ze kunnen blijven leveren aan Europese
supermarkten. Ook zal het kabinet in het kader van het Akkoord van Schokland de komende
tijd de oprichting van het Initiatief voor Duurzame Handel faciliteren. Dit initiatief is gericht
op het verduurzamen van internationale ketens in het kader van maatschappelijk
verantwoord ondernemen, ketenverantwoordelijkheid en het vergroten van de gezamenlijke
inzet op de MDG's 1 (armoede), 7 (milieu) en 8 (handel). Certificeringsvraagstukken zullen
hierbij zeker aandacht krijgen. In dit kader zij ook gewezen op de kabinetsbrede MVO-
notitie die dit najaar uw Kamer zal worden aangeboden en de adviesaanvraag inzake
globalisering die het kabinet dit voorjaar aan de SER heeft gedaan waarin
ketenverantwoordelijkheid specifiek aan de orde wordt gesteld.
Ook wordt door het Ministerie van Economische Zaken gewerkt aan een website die
consumenten in staat moet stellen zich te informeren over de betekenis, betrouwbaarheid en
onafhankelijkheid van keurmerken. Hiermee kunnen consumenten zich, ook buiten een
winkel, een onafhankelijk oordeel vormen over de geloofwaardigheid van claims over
maatschappelijk verantwoorde productie.
Vraag 20
Waarom moet Nederland opkomende markten als China met een sterke economische
groei nog van investerings- en ontwikkelingshulp voorzien?
Antwoord
Zoals in de brief van 29 juni 2007 wordt gesteld vindt momenteel overleg plaats over de
reikwijdte van de beoogde aanpassing van het ORET-instrument, waaronder een sterkere
focus op de armste landen. De huidige regeling blijft vooralsnog bestaan en China staat op
de ORET-landenlijst. China staat ook op de landenlijst van het PSOM, waarbij de meer
welvarende kuststreek van Oost-China is uitgesloten (zie ook het antwoord van 6 februari
2006 van de minister van Economische Zaken mede namens de minister voor
Ontwikkelingssamenwerking op kamervragen met nummer 2050606670). De markten van
Centraal- en West-China worden nog gekenmerkt door intransparantie, moeilijke
toegankelijkheid en matig werkende marktmechanismen, de bevolking is er nog arm. De
Nederlandse bedrijven die, gesteund door PSOM, deze markten betreden leveren door hun
aanwezigheid en investeringen een bijdrage aan de verbetering van het
ondernemingsklimaat, de marktontwikkeling en de verbetering van de sociaal-economische
positie van de mensen in de regio. Daarmee is het PSOM ook in deze regio's
ontwikkelingsrelevant. Zoals reeds vermeld in de brief van 29 juni j.l. zal in samenwerking
tussen Ontwikkelingssamenwerking en Economische Zaken worden bezien hoe voor de
estafettelanden, de snel ontwikkelende landen, de inzet vanuit ontwikkelingssamenwerking
geleidelijk vervangen zal worden door een samenhangend pakket van instrumenten voor
private sector ontwikkeling.
Vraag 21
U spreekt zich kritisch uit over directe steun aan individuele bedrijven in verband met
marktverstoring. Erkent u dat de economische groei van ontwikkelingslanden in de eerste
plaats zal moeten worden gegenereerd door individuele bedrijven? Is uit recente
Wereldbankrapporten gebleken dat de bevordering van `good governance' betrekkelijk
weinig resultaat oplevert? Moet er derhalve niet minder geld voor `good governance' en
meer geld voor directe steun aan (startende) bedrijven worden uitgetrokken?
Antwoord
Weliswaar is de private sector de motor voor economische groei en werkgelegenheid, maar
dat wil niet zeggen dat directe steun aan individuele bedrijven altijd het meest geschikte
instrument is om groei te stimuleren. Zonder goede voorwaarden die daarvoor door de
overheid worden gecreëerd, het ondernemingsklimaat, is duurzame groei niet goed mogelijk.
In lijn met het AIV-advies zijn we ons bewust van de mogelijke nadelen van steun aan
individuele bedrijven, zoals marktverstoring. Het Nederlandse beleid richt zich met name op
het verbeteren van het ondernemingsklimaat, de omgeving waarin ondernemers in
ontwikkelingslanden opereren. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om vereenvoudiging van
regelgeving om een bedrijf te kunnen starten, toegang tot krediet en infrastructuur en het
kunnen werven van goed opgeleid personeel. Juist dit soort randvoorwaarden blijkt een sterk
stimulerende werking te hebben op de ontwikkeling van individuele bedrijven.
Zoals in de brief van 29 juni 2007 aangegeven, stelt het AIV-advies dat de belangrijkste
factor om tot snellere (pro-poor) economische groei te komen wordt bepaald door de
kwaliteit van de binnenlandse instituties. Politieke stabiliteit, een kwalitatief goede
rechtsstaat, heldere regelgeving, het hebben van controle over corruptie en een effectieve
publieke sector dragen allemaal bij aan het scheppen van een klimaat waarbinnen
economische groei wordt bevorderd. De zogenaamde Kaufmann-indicatoren van de
Wereldbank laten op het gebied van goed bestuur inderdaad weinig veranderingen zien in de
partnerlanden. Maar dat wil niet zeggen dat onze inspanningen tevergeefs zijn. Zoals uit de
resultatenrapportage (Resultaten in ontwikkeling, rapportage 2005-2006) blijkt, is er
vooruitgang geboekt in onze partnerlanden, maar het duurt lang voordat de veranderingen in
de maatschappij zichtbaar zijn in de scores op de Kaufmann-indicatoren. De Wereldbank is
zich bewust van deze beperkingen en werkt samen met Nederland en anderen aan het
ontwikkelen van beter bruikbare indicatoren om de voortgang op goed bestuur te meten.
Gezien het grote belang van goed bestuur ligt het niet in de rede om hiervoor minder geld uit
te trekken.
In aanvulling daarop kan ondersteuning van de private sector, zowel rechtstreeks gericht op
lokale bedrijven (onder andere door toegang tot financiering) als indirect via inzet van
Nederlandse bedrijven en instellingen onder de juiste voorwaarden nuttig zijn. Deze
programma's kunnen onder meer een bijdrage leveren aan duurzame productieve
werkgelegenheid, katalyserende werking, duurzame economische samenwerking,
voorbeeldwerking voor maatschappelijk verantwoord ondernemen.
Voor MKB-bedrijven, in ontwikkelingslanden én uit Nederland, vormt toegang tot
financiering een groot probleem. Idealiter zouden zij financiering lokaal moeten kunnen
betrekken. In de praktijk is dit vaak niet mogelijk, omdat de lokale financiële sector niet
voldoende ontwikkeld is waardoor relatief kleine financieringen, het zogeheten meso-finance
segment, niet rendabel zijn. Grote bedrijven kunnen dit probleem oplossen door financiering
aan te vragen bij multilaterale resp. bilaterale financiële instellingen zoals IFC cq FMO. Het
MKB heeft hier zeer beperkte toegang toe.
Verschillende Nederlandse partijen zoals FMO, Oikocredit, ABN AMRO, Oxfam Novib,
HIVOS, Cordaid, Triodos, SNS, Rabobank en anderen die actief zijn in het ondersteunen van
het MKB willen daarom hun krachten bundelen om dit probleem op te pakken. De partijen
spraken op Schokland de intentie uit om hun bijdrage aan de ontwikkeling van meso-
financiering breder beschikbaar te maken, beter te coördineren en verder te stimuleren.
Vraag 22
Wat is de definitie van MKB zoals bedoeld in de brief?
Antwoord
Er zijn verschillende manieren waarop het MKB gedefinieerd wordt. De meeste definities
maken gebruik van bedrijfskenmerken als winst, omzet, balans totaal en aantal
personeelsleden. Welke waarden er aan deze kenmerken worden gekoppeld kan verschillen
tussen landen en organisaties. In de brief van 29 juni 2007 is voor het Nederlandse MKB
uitgegaan van de Europese definitie: het kleinbedrijf heeft niet meer dan 50 werknemers en
een omzet van maximaal EUR 10 miljoen, het middenbedrijf heeft niet meer dan 250
werknemers en een omzet van maximaal EUR 50 miljoen.
Het MKB in ontwikkelingslanden wordt gekenmerkt door een lagere omzet en minder
personeel. De bedragen en aantallen zijn echter erg land specifiek. Vandaar dat veel partijen,
zoals bijvoorbeeld de IFC, werken met landenspecifieke definities van het MKB.
Vraag 23
In hoeverre is het MKB nu al betrokken bij de ontwikkelingslanden en op grond waarvan
acht u een grotere betrokkenheid van het MKB een redelijke mogelijkheid? Zijn MKB-
bedrijven niet te klein in relatie tot de projecten in ontwikkelingslanden? En op wat voor
manier wilt u deze bedrijven dan de nodige ondersteuning geven (naast de genoemde
toegang tot financiële diensten)?
Antwoord
De belangstelling van het Nederlandse MKB om zaken te doen in/met ontwikkelingslanden
is aanzienlijk en groeiende. Dit uit zich o.a. in een groeiend aantal vragen dat de EVD voor
deze landen ontvangt en ook in een toename van het aantal PSOM-aanvragen (Programma
Samenwerking Opkomende Markten) voor OS-landen. Naar verwachting zal PSOM dit jaar
voor het eerst meer dan 200 aanvragen ontvangen voor OS-landen. De praktijk wijst dus uit
dat MKB-bedrijven niet te klein zijn om in ontwikkelingslanden te werken. Voor het MKB is
de drempel hoger en zijn de risico's en kosten om in ontwikkelingslanden te investeren
relatief groter, respectievelijk de kans op financiering relatief kleiner dan bij grote bedrijven.
Juist daarom kan het soms goed zijn om het MKB gericht te ondersteunen wanneer
overwogen wordt om in ontwikkelingslanden te gaan werken. Naast de genoemde toegang
tot financiële diensten wordt het MKB specifiek ondersteund met programma's gericht op
het aanbieden van technische assistentie (zoals management versterking en
haalbaarheidsstudies) en ondersteuning bij matchmaking. Hiertoe zijn al verschillende
instrumenten beschikbaar, zoals PESP, Capacity Delevopment Programma van FMO, PUM,
CBI, FOM en een nieuwe matchmaking faciliteit bij de EVD. Het voornemen is om meer
samenhang en flexibiliteit in dit instrumentarium aan te brengen, zodat het MKB, zowel
lokaal als Nederlands, nog beter ondersteund kan worden. Hierop zal tevens nader ingegaan
worden in de brief inzake internationaal ondernemen die de Staatssecretaris van
Economische Zaken dit najaar aan uw Kamer zal zenden.
Naast deze specifieke instrumenten van de Nederlandse overheid is het OS-beleid gericht op
het verbeteren van het ondernemingsklimaat in het algemeen zoals uitgebreid geschetst in de
brief. Verbeteringen in het ondernemingsklimaat als infrastructuur en verminderde wet- en
regelgeving komen met name aan het MKB ten goede.
Verder zij bedacht dat het voor het MKB niet altijd eenvoudig is actief te worden in
ontwikkelingslanden. Maatregelen betreffende handelsbeleid, investeringsbevordering en
kredietverlening komen vaak ten gunste van grotere ondernemingen, waardoor het MKB hier
minder van profiteert. Het opheffen van deze discriminatie bevordert een level playing field
en vergroot de toegang tot kennis, kapitaal en andere productiefactoren.
Hier ligt een belangrijke taak voor internationale en lokale (economische en financiële)
instituties (banken, kamers van koophandel, brancheorganisaties). Niet schaalgrootte, maar
het bevorderen van productiviteit en eerlijke mededinging en handhaving van wet- en
regelgeving zijn bepalend voor groei én pro-poor groei.
Vraag 24
Welke landen vallen onder de categorie `estafettelanden' en wat beoogt u nu precies ten
aanzien van deze landen? In hoeverre verschillen de `estafettelanden' van de opkomende
markten?
Antwoord
In de brief over het beleid op het terrein van Ontwikkelingssamenwerking de komende jaren
die u nog voor de begrotingsbehandeling toegestuurd zal worden, zal op deze vragen worden
ingaan. Hierover vindt thans nog nader overleg plaats.
Vraag 25
Wat zijn de belangrijkste oorzaken van de achterblijvende ontwikkeling van de financiële
sector in de ontwikkelingslanden? Heeft u het hier uitsluitend over de estafettelanden? Zo
nee, over welke landen dan wel?
Antwoord
In veel ontwikkelingslanden is de financiële sector nog onvoldoende ontwikkeld. De situatie
is uiteraard van land tot land verschillend, maar wordt vaak veroorzaakt door een slecht
macro-economisch beleid, onvoldoende rechtszekerheid en onvoldoende competitie
(waaronder markttoegang voor buitenlandse banken). Het gaat hierbij niet alleen over
estafettelanden, maar ook over partnerlanden en andere ontwikkelingslanden.
Vraag 26
Kunt u aangeven wat de effecten zijn van de verbetering van de ORET-regeling,
versoepeling van regels en ontbinding van de regeling voor de Minst Ontwikkelde
Landen (MOL's), in de afgelopen twee jaar?
Antwoord
Begin 2005 zijn de voorwaarden voor ORET aangepast. De regeling werd versoepeld. Ook is
het programma vanaf dat moment weer open voor de Minst Ontwikkelde Landen (MOL's),
maar in ongebonden vorm. Dat betekent dat ook niet Nederlandse bedrijven voor deze
landengroep ook een ORET-aanvraag kunnen indienen. De versoepeling van de regels en het
opnieuw openstellen van ORET voor de MOL's hebben een sterk positief effect gehad op
het aantal aanvragen. Dat is sinds 2005 toegenomen, ook voor de MOL's. In 2006 was meer
dan een derde van de nieuw goedgekeurde ORET-aanvragen gericht op de MOL's.
De openstelling voor de MOL's, die mede plaatsvond op verzoek van het Nederlands
bedrijfsleven, heeft echter ook een andere kant. De OESO stelt strenge eisen aan het geven
van hulp aan de MOL's. Het was dan ook noodzakelijk in mei 2006 de ORET-regeling
opnieuw aan te passen, met name om door de OESO voorgeschreven zaken als verplichte
openbare aanbesteding in de MOL's in de regeling in te voeren, en notificatie bij de OESO
van ORET-aanvragen vooraf mogelijk te maken, met de daarbij behorende termijnen. De
indruk bestaat dat sindsdien de regeling minder makkelijk werkbaar is, omdat de tijd tussen
moment van aanvraag en beschikking door de OESO notificatietermijnen is toegenomen.
Daarnaast creëert de verplichte openbare aanbesteding onzekerheid voor Nederlandse
bedrijven die voorstellen zelf ontwikkelen. Zij zijn niet zeker van het verkrijgen van de
opdracht. Echter op basis van de criteria in de aanbestedingsprocedure wordt de meest
geschikte aanvraag voor de noodzakelijke projecten aldaar geselecteerd.
Vraag 27
"Het huidige ORET (...) verdient aanpassing." Kunt u aangeven aan welke aanpassing u
dan denkt? Concreet met betrekking tot de `landenfocus', de `investeringen versus de
export' en de `verhouding binding/ontbinding'?
Antwoord
Zoals gesteld in de brief van 29 juni 2007 vindt thans overleg plaats over de reikwijdte van
de beoogde aanpassing van het ORET instrument.
Vraag 28
Welke definitie van `ontbinding' hanteren de OESO én het Nederlandse kabinet? Waarom
wilt u ontbinden?
Antwoord
Over het ontbinden van hulp is in OESO/DAC-kader in 2001 een Aanbeveling aangenomen.
De 2001 DAC-aanbeveling is per 1 januari 2002 in werking getreden en betreft de bilaterale
hulp van de leden van het Ontwikkelingscomité aan de minst ontwikkelde landen.
`Ontbinding' van ontwikkelingsmiddelen heeft betrekking op leningen en schenkingen en
houdt in dat de ontvanger van de hulp opdrachten voor goederen of diensten kan gunnen aan
bedrijven uit vrijwel alle hulpontvangende landen en OESO-landen.
Zoals aangegeven in de brief d.d. 27 maart 2007 van de minister voor
Ontwikkelingssamenwerking over de High Level Meeting van het Ontwikkelingscomité van
de OESO, waarbij ingegaan is op de geannoteerde agenda van de 2007 ministeriële
bijeenkomst van het comité, zal deze lijn worden voortgezet. In het afgelopen jaar is in
DAC-verband gewerkt aan verdere precisering en uitbreiding van deze aanbeveling.
Ontbinding draagt bij aan de totstandkoming van effectieve en efficiënte partnerschappen
met ontwikkelingslanden en tot het vergroten van de effectiviteit van de hulp. Dit versterkt
het eigenaarschap van ontvangende landen en hun verantwoordelijk voor het
ontwikkelingsproces. Vandaar dat ook de secretaris-generaal van de Verenigde Naties het
streven naar verdere ontbinding van hulp ondersteunt, zoals ook bleek uit diens reactie op
`Het Akkoord van Schokland'. Uit onderzoeken blijkt dat gebonden hulp kan leiden tot
omzeiling van een gezonde marktwerking en daarmee hogere prijzen voor het ontvangende
land.
Vraag 29
Wat wordt specifiek bedoeld met de 'duurzaamheid' en de 'ontwikkelingsrelevantie' van
de d.m.v. ORET te versterken infrastructuur? Als de activiteiten via ORET ertoe zouden
bijdragen dat er meer van de daadwerkelijk nodige infrastructuur in ontwikkelingslanden
zou worden gerealiseerd, welk extra accenten zouden dan nog moeten worden gelegd om
die infrastructuur 'duurzaam' en 'ontwikkelingsrelevant' te laten zijn?
Antwoord
Uit onderzoek van onder andere de Wereldbank is gebleken dat in het verleden onvoldoende
aandacht is gegeven aan het beheer en onderhoud van infrastructuur die met donorsteun werd
aangelegd. Volgens de evaluaties is er ook binnen het ORET-programma onvoldoende
aandacht geweest voor duurzaamheid. Onderhoud, training en het leveren van
vervangingsonderdelen zijn onvoldoende in de huidige regeling ingebouwd.
In de voorwaarden voor de huidige ORET-regeling wordt gesteld dat projecten bij voorkeur
een positief effect, maar in ieder geval geen negatief effect hebben op armoede, de positie
van vrouwen en het milieu. Dit mede als uitwerking van het begrip ontwikkelingsrelevantie.
Uit zowel de evaluatie van het ORET/MILIEV-programma in China 1991-2003 als de
programmabrede ORET/MILIEV-evaluatie 1999-2004 blijkt dat er slechts beperkt sprake is
van positieve effecten op deze terreinen. Het huidige ORET verdient aanpassing op dit punt.
Daarbij zou specifiek gekeken moeten worden naar vergrote toegang tot infrastructurele
voorzieningen als energie en water voor arme groepen in de samenleving. Over de exacte
vormgeving van criteria voor duurzaamheid en ontwikkelingsrelevantie zult u nader worden
geïnformeerd.
Vraag 30
Is het waar dat de subsidie voor het Programma Uitzending managers (PUM) met 3 miljoen
euro wordt gekort? Zo ja, waarom?
Antwoord
Nee, onze inzet in het huidige PUM-budget te handhaven. Het Programma Uitzending
Managers (PUM) is een programma dat in opdracht van de Ministeries van Buitenlandse
Zaken en Economische Zaken wordt uitgevoerd. Al ruim twintig jaar worden bedrijven in
ontwikkelingslanden ondersteund door overdracht van kennis en ervaring van
(gepensioneerde) managers uit Nederland. Het programma wordt periodiek geëvalueerd,
laatstelijk in 2007. Deze evaluatie zal binnenkort naar de Tweede Kamer worden gestuurd.
Later dit jaar zal, mede op basis van genoemde evaluatie, een besluit worden genomen over
de bijdrage voor de volgende periode.
Vraag 31
Wat bedoelt u met "een actievere inbedding van projecten in publiek-private
samenwerkingsverbanden", aangezien ORET al een instrument is van publiek-private
samenwerking en ook als zodanig functioneert?
Antwoord
In het Coalitieakkoord is aangegeven dat het ORET-instrumentarium zal worden aangepast
teneinde de relevantie voor de potentiële MKB-doelgroep in Nederland en in
ontwikkelingslanden te vergroten. Gezocht zal worden naar mogelijkheden om het MKB
meer te betrekken bij ORET-projecten. Een van de mogelijkheden vormt aansluiting van
projecten bij andere vormen van publiek-private samenwerking zoals bijv. via de
programmatische aanpak Internationaal Ondernemen van het ministerie van Economische
Zaken.
Vraag 32
"Indien de exportkredietverzekering in de aangepaste opzet een rol blijft spelen..." In
hoeverre is exportkredietverzekering aangepast? En waar hangt van af of
exportkredietverzekering een rol blijft spelen? Is, en zo ja hoe, exportkredietverzekering
(EKV) een essentieel onderdeel van ORET?
Antwoord
Exportkredietverzekering is van belang voor het huidige ORET omdat de ORET-schenking
slechts een deel van de transactie dekt (35-50%). De zogeheten restfinanciering dient elders
gevonden te worden. Soms beschikt een ontvangende overheid over eigen middelen om dit
deel te financieren. Vaak zal voor dit deel een commerciële lening worden afgesloten.
Banken die deze leningen verstrekken zullen zich echter willen indekken tegen het risico dat
de lening niet wordt terugbetaald, en kunnen aankloppen bij de exportkredietverzekering
voor afdekking van de risico's. Omdat er op dit moment nog overleg plaatsvindt over de
reikwijdte van de beoogde aanpassingen van het ORET instrument is er nog geen beeld te
geven van hoe een toekomstige regeling eruit gaat zien. Het hangt mede af van de
vormgeving van een nieuwe regeling in welke mate exportkredietverzekering een rol blijft
spelen. Indien exportkredietverzekering inderdaad belangrijk blijft voor een aangepaste
ORET-regeling zullen de uitgangspunten van de exportkredietverzekering (zoals het
beheersbaar blijven van de risico's voor de Staat) daarbij gehandhaafd moeten worden.
Vraag 33
Wanneer is de volgende evaluatie van ORET voorzien? Welke consequenties verbindt u
aan de laatste, positieve evaluatie van ORET?
Antwoord
ORET wordt in beginsel elke vijf jaar geëvalueerd. De laatste evaluatie heeft in 2006
plaatsgevonden, en betrof de periode 1999-2004. Een volgende evaluatie zal niet voor 2010
plaatsvinden. Zoals gesteld in de brief van 29 juni 2007 zal de evaluatie van ORET een
belangrijke rol spelen bij de beoogde aanpassing van de huidige ORET-regeling. Overigens
zijn de evaluaties niet uitsluitend positief. De belangrijkste conclusie van beide evaluaties is
dat de ORET/MILIEV-projecten goed zijn uitgevoerd, dat in het merendeel van de projecten
de beoogde resultaten worden behaald, maar dat de projecten minder goed scoren op
armoedebestrijding en de relevantie voor het exporterende Nederlands bedrijfsleven in de
vorm van vervolgorders.
Vraag 34
Hoe draagt de ORET-regeling bij aan het behalen van de Millennium
Ontwikkelingsdoelen (MDG's)?
Antwoord
ORET richt zich op het financieren van de aanleg van economische en sociale infrastructuur
in ontwikkelingslanden. Een betere infrastructuur draagt bij aan het bereiken van de
Millennium Ontwikkelingsdoelstellingen (MDG's). Daarbij wordt een brede definitie van
infrastructuur gehanteerd, waarbij naast meer traditionele infrastructuur als transport,
energie, telecommunicatie en water ook gezondheidszorg en onderwijs vallen. Activiteiten
op het gebied van water, gezondheidszorg en onderwijs hebben een direct verband met de
MDG's. Maar ook andere sectoren binnen infrastructuur als transport, energie en
telecommunicatie hebben bijna allemaal een positieve relatie met de MDG's (OESO:
Guiding principles on using infrastructure for poverty reduction, 2005). In die zin is ORET
een voorwaardenscheppend instrument voor het bereiken van de MDG's. Een aangepast
instrument zou zich in de toekomst nog sterker moeten richten op het bereiken van de
MDG's.
Vraag 35
ORET is een investeringsinstrument dat zich richt op overheden én commercieel niet-
haalbare projecten in infrastructuur, kapitaalgoederen en diensten. Aan welke
aanpassingen denkt de minister om ORET meer export-relevant te maken? Wat zijn de
redenen om ORET mogelijk meer export-relevant te maken?
Antwoord
Zoals gesteld in de brief van 29 juni 2007 vindt thans overleg plaats over de reikwijdte van
de beoogde aanpassing van het ORET instrument (landenfocus, investeringen versus export,
binding versus (gedeeltelijke) ontbinding etc.). Export-relevantie hangt hiermee samen. De
nadruk van een aangepaste regeling zou sterker moeten liggen op investeringen in publieke
infrastructuur van ontwikkelingslanden, waarvan het leveren van Nederlandse
kapitaalgoederen en diensten deel kan uitmaken.
Vraag 36
"Een ordentelijke afbouw van de bestaande ORET-regeling vinden wij echter gepast." Wat
wordt er bedoeld met ordentelijk? Wat wordt er bedoeld met afbouw? Wat wordt er bedoeld
met bestaande regeling en wat heeft men voor ogen bij de nieuwe ORET-regeling?
Antwoord
Zoals in de brief van 29 juni 2007 wordt gesteld vindt momenteel overleg plaats over de
reikwijdte van de beoogde aanpassing van het ORET-instrument. De huidige regeling blijft
vooralsnog bestaan.
De aanpassing van de regeling begin 2005 heeft geleid tot een toename in het aantal
aanvragen. Gezien de doorlooptijden van ORET-aanvragen (vaak meer dan een jaar), en de
duur van projecten zal dit de komende jaren resulteren in stijgende uitgaven voor ORET.
Naar verwachting zullen de uitgaven in 2008 boven de EUR 200 miljoen liggen, in 2009
boven de EUR 180 miljoen. Het voor ORET beschikbare budget heeft echter grenzen. Het is
dan ook noodzakelijk nieuwe aanvragen te beperken. Aanvragen momenteel in behandeling
worden als volgt behandeld: Van aanvragen die in 2005 en 2006 zijn ingediend wordt door
de uitvoerder van ORET bekeken of deze voldoen aan de voorwaarden die gesteld zijn in de
huidige ORET-regeling. Indien deze voorstellen aan de voorwaarden voldoen zullen deze
projecten gefinancierd worden via ORET. Voor aanvragen ingediend voor 1 augustus 2007
geldt een verplichtingenplafond van EUR 119 miljoen. Vanaf 1 augustus 2007 kunnen geen
nieuwe aanvragen worden ingediend. Aanvragen kunnen slechts worden goedgekeurd totdat
dit plafond is bereikt. Voor 2008 en 2009 is een nul-plafond ingesteld voor de huidige
ORET-regeling, om de beschikbare begrotingsruimte voor ORET in die jaren te benutten
voor de afhandeling van een deel van de omvangrijke ORET-pijplijn. Dit betekent dat er in
2008 en 2009 geen nieuwe voorstellen voor ORET onder de huidige regeling gehonoreerd
kunnen worden. Een dergelijke tijdelijke committeringsstop is niet ongebruikelijk, en is bij
ORET in 1997 ook aan de orde geweest. Naar verwachting zal er de komende jaren circa
EUR 600 miljoen aan ORET worden uitgegeven.
Vraag 37
Wat betreft de financiële kant van de ORET-regeling stelt u: "Tezamen met het kasplafond
2007 levert dit een financieel beslag op van EUR 560-580 miljoen voor 2008 en latere jaren,
wat in de komende jaren de financiële ruimte voor nieuwe initiatieven fors beperkt (binnen
het huidig financiële kader)." Kunt u aangeven in hoeverre de financiële ruimte voor nieuwe
initiatieven fors beperkt wordt? Vanaf welk jaar wordt er geen geld meer gestopt in de
ORET-regeling? Hoe is dit te verenigen met het Coalitieakkoord en het 100-dagen
beleidsprogramma, die beide uitsluitend spreken van een aanpassing van het bestaande
ORET programma? Op welke manier is er sprake van continuïteit van de ORET-regeling?
Antwoord
In de periode 2003-2006 was voor ORET-uitgaven op de begroting van het ministerie van
Buitenlandse Zaken ieder jaar tussen de EUR 80 en 97 miljoen gereserveerd. In de begroting
2007 gaat het om EUR 119 miljoen. In de begroting voor 2008 is de reservering voor de
huidige ORET-regeling fors groter dan EUR 119 miljoen. Dit teneinde de pijplijn aan
projecten onder de bestaande regeling (zie ook antwoord op vraag 36) te financieren.
Hetzelfde geldt naar verwachting voor de begroting 2009. Door de verhoging van de
reservering voor financiering van de bestaande ORET regeling is er op de begroting in
komende jaren minder ruimte om nieuwe initiatieven als een herzien ORET-programma te
financieren.
Wat betreft de continuïteit van ORET geldt het volgende. Projecten goedgekeurd en
ingediend en nog te behandelen onder de bestaande regeling zullen, indien goedgekeurd,
worden uitgevoerd en gefinancierd in de komende jaren. Zoals gesteld in het antwoord op
vraag 36 betekent dit dat er voor de jaren 2008 en verder nog voor circa EUR 600 miljoen
aan uitgaven voor het huidige ORET gedaan zal worden. In de tussentijd zal verder gewerkt
worden aan de aanpassing van de regeling, conform zoals gesteld in het Coalitieakkoord. Dit
zal naar verwachting in de loop van 2008 resulteren in een operationele, aangepaste regeling.
Dat is ruim voor het aflopen van de in het antwoord op vraag 36 genoemde
committeringsstop voor de huidige ORET-regeling.
Vraag 38
Hoe is de kasbudgettering tot stand gekomen?
Antwoord
De in de brief van 29 juni 2007 verstrekte gegevens over het financiële beslag van de pijplijn
aan projecten, EUR 560 EUR 580 miljoen voor 2008 en latere jaren, zijn gebaseerd op
ramingen.
Vraag 39
Wat gaat u in 2008 doen met het bestedingsplafond en wat zijn daarbij uw overwegingen?
Worden er in 2008 nieuwe aanvragen in behandeling genomen? Kunt u garanderen dat het
loket voor aanvragen van ORET ook in 2008 open blijft?
Antwoord
Zie het antwoord op vraag 36 en vraag 37.
Vraag 40
Kunt u aangeven hoe uw keuze voor private sector ontwikkeling doorspeelt in de
budgettering?
Antwoord
Private sector ontwikkeling is opgenomen in de begroting onder artikel 4.3. Voor 2007 is
voor dit artikel een bedrag opgenomen van EUR 385,4 miljoen. Ook voor 2008 wordt een
substantieel bedrag voorzien.
Ministerie van Buitenlandse Zaken