Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Werk in uitvoering (1):
van PvE tot veldwerk
Onderzoek naar de kwaliteit van archeologische programma's
van eisen en van de uitvoering in het veld
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
2 Erfgoedinspectie / Archeologie
Inhoud
Voorwoord 5
1 Inleiding 7
1.1 Doelstelling van het onderzoek 7
1.2 De vraagstelling 10
2 Onderzoeksmethodiek en werkwijze 13
2.1 Programma's van eisen 13
2.2 Veldwerk 15
3 Bevindingen ten aanzien van de programma's van eisen 19
3.1 Administratieve gegevens 19
3.2 Informatie uit het vooronderzoek 20
3.3 Doelstelling van het veldonderzoek 22
3.4 Aanvullende archeologische vraagstelling 24
3.5 Onderzoeksmethode 24
3.6 Werkwijze 26
3.7 Bepalingen ten aanzien van de resultaten 28
3.8 Geraadpleegde literatuur 31
3.9 Eindoordeel 31
4 Bevindingen ten aanzien van het veldwerk 33
4.1 Aanwezigheid en goedkeuring van PvE's 33
4.2 Veldwerkleiding 34
4.3 Informatie uit het vooronderzoek 34
4.4 Doelstelling en vraagstelling 36
4.5 Toegepaste werkwijze 37
4.6 De resultaten van het veldwerk 41
4.7 Documentatie 42
4.8 Vondstverwerking 43
4.9 Overige bevindingen 43
5 Conclusies en aanbevelingen 45
Bijlage 1 De resultaten van het PvE-onderzoek 53
Bijlage 2 De resultaten van het veldwerkonderzoek 67
Bijlage 3 De beoordeelde categorieën PvE-opstellers 77
Bijlage 4 De beoordeelde veldwerkprojecten en uitvoerders 79
3 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
4 Erfgoedinspectie / Archeologie
Voorwoord
De archeologische monumentenzorg mag zich sinds enige jaren verheugen in een ruime
maatschappelijke, bestuurlijke en politieke belangstelling. Dit heeft in belangrijke mate te
maken met de implementatie van het Verdrag van Malta (1992) in de Nederlandse
wetgeving, waarvoor een fundamentele wijziging in de Monumentenwet uit 1988 nodig
was. In de aanloop naar die wettelijke borging van de omgang met het nationale
archeologische erfgoed zijn ook partijen buiten de archeologische vakwereld steeds meer
bewust geraakt van de maatschappelijke en bestuurlijke consequenties hiervan.
Als gevolg van die bewustwording groeide het besef dat het veranderende beleid en de
toetreding van marktpartijen ook risico's met zich meebrengen, en wellicht onbedoelde en
ongewenste neveneffecten. Dat besef werd gevoed door de ervaringen die, vooruitlopend
op de nieuwe situatie, al werden opgedaan met het werken in de geest van het Verdrag van
Malta. Zo gaven gemeentelijke archeologische diensten, universitaire instellingen, de
rijksdienst en de inspectie al snel signalen af dat de ontwikkelingen rond de marktwerking
niet louter positief waren. Deels hadden die zorgen te maken met de veranderende rollen
van de spelers in de archeologische monumentenzorg, deels ook betroffen ze de kwaliteit
van de uitvoering in het veld, van programma's van eisen en van de verslaglegging in
standaardrapporten.
Deze zorgen zijn meermaals in de Tweede en Eerste Kamer aan de orde geweest. Dat gaf
aan de toenmalige staatssecretaris van Cultuur, mw. Medy van der Laan, medio 2005
aanleiding om een grootschalig onderzoek naar de kwaliteit van het archeologisch
onderzoek te laten uitvoeren door de Erfgoedinspectie en de Rijksdienst voor Archeologie,
Cultuurlandschap en Monumenten samen. Van het eerste deel van dit onderzoek, naar de
kwaliteit van programma's van eisen (PvE's) en veldwerk, liggen de bevindingen nu voor.
De teneur van de bevindingen is gematigd positief. Er zijn op enkele onderdelen serieuze
zwakheden in de kwaliteit van de PvE's en bij de uitvoering van de graafwerkzaamheden
blootgelegd, waar ook zeker aan moet worden gewerkt, maar het algehele beeld geeft op
dit moment geen reden tot grote zorgen. Te meer daar er ten opzichte van eerdere
metingen van de kwaliteit van de PvE's een stijgende lijn valt waar te nemen. De
verwachting is dat de kwaliteit van zowel het veldwerk als van de PvE's verder zal
toenemen naarmate het beoogde kwaliteitsborgingsysteem volwaardig zal gaan
functioneren. Daarmee wordt dan ook meteen de titel van dit rapport duidelijk.
Die titel geeft tegelijkertijd aan dat ook het onderzoek zelf `werk in uitvoering' is, en dat
het nog niet is afgerond. Zo moet de analyse van de kwaliteit van de rapporten nog volgen
in een vervolgrapport, dat voorzien is voor de tweede helft van 2007. Pas dan valt de
gehele uitvoeringscyclus te overzien en hoe we er kwalitatief voor staan.
Dit heeft de onderzoekers er echter niet van weerhouden om nu al aanbevelingen te
5 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
doen. Hierbij richten zij zich tot beleidsmakers en gemeentelijke overheden die in de
toekomst de voornaamste bestuurlijke verantwoordelijkheid krijgen maar vooral tot de
uitvoerders. Ten slotte steken zij ook de hand in eigen boezem door te wijzen op de
noodzaak van verbetering van het toezicht.
Het voorliggende rapport geeft inzicht in de mate waarin de PvE's, die in 2006 sturing
geven aan het veldwerk, de elementaire onderdelen bevatten voor het wetenschappelijk
verantwoord kunnen uitvoeren van dat veldwerk en in de mate waarin bij de uitvoering
eveneens sprake is van wetenschappelijk verantwoord handelen. Het zegt daarmee nog
niets over de maatschappelijke en wetenschappelijke meerwaarde van het archeologisch
onderzoek dat in 2006 in het kader van de archeologische monumentenzorg is uitgevoerd.
Dit is evenzeer een relevant thema, zeker in het kader van de beleidsevaluatie die bij de
behandeling van de gewijzigde monumentenwet in december 2006 is aangekondigd. Het
zou dan ook een logische vervolgstap zijn om ook dit thema aan een even gedegen analyse
te onderwerpen.
Mr. S.H. Oosterloo
Directeur Erfgoedinspectie
6 Erfgoedinspectie / Archeologie
1 Inleiding
Het voorliggende rapport bevat de resultaten en conclusies van het onderzoek dat de
sector Archeologie van de Erfgoedinspectie en de Rijksdienst voor Archeologie,
Cultuurlandschap en Monumenten (RACM) gezamenlijk hebben uitgevoerd naar de
kwaliteit van archeologisch onderzoek. Het betreft archeologisch onderzoek dat in het
kader van de Archeologische Monumentenzorg in 2006 is uitgevoerd.
De aanleiding voor het onderzoek is een toezegging die de staatssecretaris van Cultuur,
Medy van der Laan, medio 2005 aan de Tweede Kamer heeft gedaan.1 Dit gebeurde naar
aanleiding van het door de RACM (toen nog Rijksdienst voor het Oudheidkundig
Bodemonderzoek) uitgebrachte onderzoeksrapport "Mag het ietsje meer zijn?".2 Bij dit
onderzoek had de rijksdienst 100 programma's van eisen van private partijen uit de periode
2003-2004 onder de loep genomen en geconstateerd dat ruim de helft hiervan van
onvoldoende kwaliteit was. De toezegging van de staatssecretaris hield in dat in 2006
opnieuw onderzoek zou worden gedaan naar de kwaliteit van PvE's en dat dit zich zou
richten op alle uitvoerders van archeologisch onderzoek: commerciële bedrijven,
gemeentelijke archeologische diensten, universitaire instellingen en de rijksdienst zelf.
Tevens zou het onderzoek worden verbreed naar de vervolgfasen uit de onderzoeksketen,
de graafwerkzaamheden in het veld en de verslaglegging ervan in een standaardrapport.
1.1 Doelstelling van het onderzoek
De doelstelling voor het onderhavige onderzoek is het in beeld brengen van de kwaliteit van
archeologisch onderzoek anno 2006. Op het begrip 'kwaliteit' zijn echter tal van definities
van toepassing. Allereerst hebben de sector Archeologie van de Erfgoedinspectie en de
RACM het begrip `kwaliteit' dan ook nader gedefinieerd. De onderzoekers zijn er van
uitgegaan dat dit onderzoek niet is bedoeld om zicht te krijgen op de zinvolheid van het
archeologisch onderzoek anno 2006 in termen van `wetenschappelijke meerwaarde'. Voor
een dergelijk onderzoek ontbreekt het de discipline nog aan beoordelingscriteria. De eerste
stappen hiervoor zijn inmiddels wel gezet doordat de archeologische gemeenschap werkt
aan de voltooiing van een nationale onderzoeksagenda die in de toekomst in principe
hiervoor als basis zou kunnen dienen. Een tweede reden waarom een vraagstelling naar de
inhoudelijke kwaliteit in de betekenis van `wetenschappelijk zinvol' als een brug te ver
werd beschouwd, is dat hierbij ook zou moeten worden gekeken naar de waarde van het
archeologische onderzoek voor de kennisvermeerdering op het terrein van methoden en
technieken. Hiervoor ontbreekt eveneens een waarderingskader.
1 In de brief van de Staatssecretaris aan de Tweede Kamer van 8 juli 2005 (DCE/2005/30401).
2 J.G.A. Bazelmans, O. Brinkkemper, J.H.C. Deeben, J. van Doesburg, R.C.G.M. Lauwerier & P.A.M.
Zoetbrood, 2005, Mag het ietsje meer zijn? Een onderzoek naar door bedrijven opgestelde Programma's van
Eisen voor archeologisch onderzoek uit de periode 2003-2004, Amersfoort (Rapportage Archeologische
Monumentenzorg 120).
7 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
Niettemin is het archeologische erfgoed per definitie het object van wetenschappelijk
onderzoek en dat moet aan kwaliteitscriteria voldoen. Daarop zijn de onderzoekers van de
RACM en de Erfgoedinspectie tot de conclusie gekomen dat zij met dit onderzoek primair
de vraag aan de orde zouden moeten stellen of er sprake is van `wetenschappelijk
verantwoord handelen'. Oftewel, of er bij bodemverstoringen op dusdanige wijze met het
archeologisch erfgoed wordt omgegaan dat het gegevens en interpretaties genereert
waarmee een bijdrage kan worden geleverd aan de beeldvorming over het verleden.
Daarmee kwam een door de beroepsgroep vastgesteld beoordelingskader in beeld. Om
binnen een commerciële setting het wetenschappelijke verantwoord handelen te borgen
heeft de archeologische gemeenschap namelijk kwaliteitsnormen ontwikkeld. Deze
normen, vastgelegd in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA)3, vormden dan
ook bij het onderhavige onderzoek het referentiekader voor de oordeelsvorming.
Bovengenoemde doelstelling impliceert dat het onderzoek uit drie onderdelen bestaat: de
beoordeling van de kwaliteit van PvE's, van de uitvoering van het veldwerk en van
standaardrapporten. Binnen de archeologische monumentenzorgcyclus en het
kwaliteitssysteem zijn deze drie onderdelen van het archeologisch onderzoek onlosmakelijk
met elkaar verbonden. Er is zelfs een afhankelijkheidsrelatie. PvE's worden geacht sturing
te geven aan het veldwerk en daarmee ook aan de analyse van de resultaten en dus aan
het eindresultaat, de rapportage van het onderzoek. In theorie mag dus worden verwacht
dat de kwaliteit van een PvE effect heeft op de kwaliteit van de overige elementen uit de
keten die er op volgen, aangezien uitvoerders conform de opgravingsvergunning verplicht
zijn zich aan het PvE te houden.
Deze afhankelijkheidsrelatie is echter niet als uitgangspunt voor het kwaliteitsonderzoek
gekozen. De drie onderdelen van de keten zijn primair als zelfstandige elementen
onderzocht. Er is wel nagegaan in hoeverre de uitvoerders op de hoogte zijn met de
bepalingen uit de PvE's en of deze worden opgevolgd in latere fasen van de keten, maar
niet in welke mate de kwaliteit van de voorafgaande fasen van invloed is op de kwaliteit
van de volgende fase. Dit heeft te maken met de complexiteit van de relatie en het feit dat
het causale verband zich lastig laat aantonen. Het PvE is immers niet de enige factor die
bepalend is voor de kwaliteit van de volgende fasen in de archeologische onderzoeksketen.
Tal van bekende en onbekende factoren spelen hierbij eveneens een rol. Te denken valt aan
de kwaliteit van de individuele veldwerkleider, de beschikbare hoeveelheid tijd voor het
onderzoek, de beschikbare financiële middelen, de samenstelling van het onderzoeksteam,
de aandacht voor kwaliteitszorg vanuit het management van de uitvoerende organisatie,
het al dan niet aanwezig zijn van een wetenschappelijke adviescommissie, de mate waarin
de (bevoegde) overheid de uitvoering en rapportage volgt en beïnvloedt, de fysieke
(weers)omstandigheden waaronder het project wordt uitgevoerd, etc.
3 Zie www.sikb.nl voor de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie. Voor het onderhavige onderzoek is
versie 2.2 gehanteerd.
8 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
Door deze aspecten mee te nemen zou het onderzoek zich niet meer richten op het `meten'
van de kwaliteit, maar op het `meten' van de invloed van omgevingsfactoren op de
kwaliteit. Bovendien zou dan ook moeten worden gekeken of het concept van het
aansturen van het veldwerk via een PvE werkt zoals het is bedoeld. Een dergelijke studie
zou wel een nuttige vervolgstap kunnen zijn, maar voerde voor het huidige onderzoek te
ver.
De complexiteit van de relatie tussen de fasen uit de archeologische onderzoeksketen
wordt ook geïllustreerd door de uitkomsten van het voorgaande onderzoek van de RACM
uit 2005. Hierbij is geen statistisch significante correlatie vastgesteld tussen de kwaliteit
van de PvE's en van de rapporten. Bovendien zegt het nog weinig over de kwaliteit van de
uitvoering als geconcludeerd wordt dat het PvE in meer of mindere mate niet gevolgd
wordt. Dit hoeft niet te betekenen dat het veldwerk niet deugt, het kan ook betekenen dat
het PvE niet voldoet en dat de veldwerkleider er iets goeds van maakt dankzij de
initiatieven die hij zelf neemt.
Een tweede reden om met name wat de kwaliteit van het veldwerk betreft de focus niet te
richten op het effect van de kwaliteit van het PvE en op de mate waarin deze bepalend is
voor de uitvoering van het veldwerk, is het beginsel van het kwaliteitssysteem dat de
uitvoerder een eigen verantwoordelijkheid heeft en te allen tijde ethisch dient te handelen.
Dit betekent dat indien een PvE niet de elementaire sturingselementen bevat, dit de
uitvoerder geen vrijbrief geeft om dan ook geen wetenschappelijk verantwoord onderzoek
uit te voeren. Integendeel, indien een PvE een van de genoemde elementen mist dan zou
de uitvoerder moeten concluderen dat er geen sprake is van een wetenschappelijk
verantwoorde aansturing. In een dergelijke situatie dient de uitvoerder in principe het
werk te weigeren tot er een beter PvE beschikbaar is.
Een derde argument om de focus van het onderzoek niet te richten op de effectiviteit van
de sturing binnen de keten, is dat een ketenbenadering praktische problemen met zich
mee zou brengen voor wat betreft de uitvoering van het onderzoek. De belangrijkste
daarvan is dat de samenstelling van de populaties niet identiek is. Zo hebben de meeste
veldwerkprojecten niet binnen de voor het onderzoek beschikbare tijdspanne een
standaardrapport opgeleverd, aangezien daar een wettelijke termijn van maximaal twee
jaar voor staat. Dit heeft als directe consequentie dat wanneer de ketenbenadering wordt
gevolgd, de omvang en de samenstelling van de steekproeven van PvE's, veldprojecten en
standaardrapporten niet vergelijkbaar zou zijn geweest.
Het onderzoek heeft zich verder beperkt tot archeologische projecten waarbij
daadwerkelijk sprake is van graafwerkzaamheden. Dit betekent dat alleen is gekeken naar
inventariserende veldonderzoeken (IVO's) door middel van proefsleuven en naar opgravingen.
9 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
Archeologische begeleidingen en inventarisaties door middel van booronderzoeken zijn niet
meegenomen. De belangrijkste reden daarvoor is dat voor de projecten waarbij niet
gegraven wordt er geen wettelijke verplichting is tot het werken volgens een programma
van eisen of een plan van aanpak.
Hoewel het onderzoek meerdere categorieën uitvoerende organisaties betrof, had het niet
tot doel om eventuele kwaliteitsverschillen tussen deelverzamelingen van uitvoerders te
traceren. Binnen de populatie lopen de aandelen per categorie opsteller of uitvoerder te
sterk uiteen om op basis van een beperkte steekproef tot statistisch significante
vergelijkingen te kunnen komen.
1.2 De vraagstelling
De in de voorgaande paragraaf genoemde overwegingen hebben er toe geleid dat de
onderzoekers de volgende drie hoofdvragen wilden beantwoorden:
1. In welke mate bevatten de PvE's die in 2006 sturing geven aan het veldwerk de
elementaire onderdelen voor het wetenschappelijk verantwoord kunnen uitvoeren van
veldwerk?
2. In hoeverre is het archeologische veldwerk (proefsleuven en opgravingen) dat gedurende
2006 is verricht, op wetenschappelijk verantwoorde wijze uitgevoerd.
3. In welke mate wordt in de archeologische standaardrapporten die in 2006 worden
gepubliceerd op wetenschappelijk verantwoorde wijze verslag gedaan van archeologisch
veldonderzoek (proefsleuven en opgravingen). De uitspraken hebben betrekking op het
geheel van alle projecten (inventarisaties door middel van proefsleuven en PvE's voor
opgravingen), die worden uitgevoerd door alle vergunninghouders (bedrijven,
universiteiten, gemeentelijke archeologische diensten en de RACM).
Deze derde vraagstelling wordt nog niet in het voorliggende rapport beantwoord. De
periode die nodig is om een voldoende aantal standaardrapporten te verzamelen die anno
2006 zijn uitgebracht, is langer dan de periode die in 2006 beschikbaar was voor het
onderzoek. Er is dan ook voor gekozen om het onderzoek naar de standaardrapporten in
2007 voort te zetten en om in afwachting van de resultaten daarvan de bevindingen ten
aanzien van het onderzoek naar de kwaliteit van PvE's en van het veldwerk apart te
rapporteren. De bevindingen ten aanzien van de kwaliteit van de standaardrapporten
10 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
worden naar verwachting tegen het einde van 2007 gepresenteerd.
Een neveneffect van de gekozen vraagstellingen en onderzoeksopzet is dat de resultaten
van het onderzoek naar de kwaliteit van PvE's en rapporten inzicht zal kunnen geven in de
ontwikkeling van de kwaliteit in de afgelopen jaren. De toenmalige Rijksinspectie voor de
Archeologie heeft in maart 2003 en in december 2005 onderzoeken naar respectievelijk de
kwaliteit van PvE's en IVO-rapporten gepubliceerd waarbij de KNA eveneens als
referentiekader heeft gediend.4 In deze onderzoeken waren PvE's en rapporten uit alle
sectoren van de archeologische gemeenschap vertegenwoordigd. Een additionele vraag die
de onderzoekers dan ook wilden beantwoorden is of er veranderingen in de kwaliteit van
PvE's en standaardrapporten zijn opgetreden ten opzichte van de in 2003 en 2005
beschreven metingen. Deze voorgaande onderzoeken betroffen kleine, en daardoor niet
voor de gehele populatie representatieve steekproeven, waardoor deze zich niet leenden
voor statistische analyses. Bovendien ging het bij het eerdere PvE-onderzoek primair om
een meting van het gebruik van de kwaliteitsnorm als richtsnoer bij het opstellen van
PvE's. Niettemin kan een vergelijking van de resultaten wel indicaties opleveren over
wijzigingen in eerdere trends.
4 N.A. Aten, M.H. van den Dries, G.R.M. van den Eynde & D.H. de Jager, 2003, Een goed begin....Een
verkennend onderzoek naar het gebruik van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie als richtsnoer bij
het opstellen van Programma's van Eisen, Zoetermeer (RIA-rapport 1); N.A. Aten, M.H. van den Dries,
G.R.M. van den Eynde, D.H. de Jager & S.J. Boogert, 2005, IVO op niveau? Een onderzoek naar de kwaliteit
van rapporten van archeologisch inventariserend veldonderzoek (IVO), Den Haag (RIA-rapport 2).
11 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
12 Erfgoedinspectie / Archeologie
2 Onderzoeksmethodiek en werkwijze
2.1 Programma's van eisen
Uitgangspunten voor de beoordeling
Met betrekking tot de PvE's is onderzocht hoe deze anno 2006 scoren op die onderdelen uit
de KNA die bedoeld zijn om het veldwerk op een wetenschappelijk verantwoorde wijze te
laten verlopen. Er is voor gekozen om daarbij vooral te letten op de weergave van de
benodigde en al beschikbare archeologische kennis en informatie, de daarop afgestemde
gespecificeerde archeologische verwachting, de daaraan ontleende archeologische
vraagstelling voor het veldonderzoek, de motivatie voor de onderzoeksmethode die zal
worden ingezet om de vraagstelling te beantwoorden en de aanwijzingen voor de
praktische uitvoering van het onderzoek. Daarnaast zou worden gekeken naar de
aanwezigheid van de benodigde administratieve gegevens, de kwaliteit van het
kaartmateriaal, de bronverwijzingen en de gebruikte literatuur.
Aangezien het doel van een inventarisatie door middel van proefsleuven en van een
opgraving verschilt, is er bij de beoordeling vanuit gegaan dat de specifieke doelen tot hun
recht zouden moeten komen in de betreffende PvE's. Dit had als consequentie dat het
beoordelingsprotocol moest worden toegesneden op deze specifieke aandachtspunten en
dat er dus voor PvE's voor proefsleuvenonderzoeken een enigszins aangepast protocol
moest worden opgesteld.5
Het uitgangspunt voor de beoordeling was dat niet alleen gekeken werd of de vereiste
elementen (in voldoende mate) aanwezig zijn, maar ook of ze archeologisch inhoudelijk
verantwoord zijn en of ze helder/begrijpelijk zijn verwoord. Uiteindelijk werd aan de
beoordeling een eindconclusie (voldoende, onvoldoende of goed) verbonden.
Het criterium voor een positieve beoordeling (voldoende) was dat in een PvE minimaal
sprake moet zijn van een weergave van de resultaten van eerdere onderzoeken, een
daaraan ontleende archeologische verwachting, een op de verwachting afgestemde
doelstelling/vraagstelling voor het veldwerk en een onderzoeksmethode en werkwijze
waarmee de vraagstelling kan worden beantwoord. Het criterium om een PvE als "goed" te
kunnen bestempelen is dat de overige onderdelen, zoals de administratieve gegevens, de
bronverwijzingen, het kaartmateriaal e.d. ook in orde zijn.
De steekproef
Voor het onderzoek is een representatieve steekproef genomen. De exacte omvang en
samenstelling van de populatie was bij aanvang van het onderzoek niet bekend, maar op
grond van de onderzoeksmeldingen uit 2005 uit het archeologische informatiesysteem
Archis is de omvang van de populatie voor 2006 geschat op ca. 450 veldwerkprojecten (ca.
170 opgravingen en ca. 280 proefsleuvenonderzoeken).
5 De aandachtspunten uit het protocol zijn weergegeven in bijlage 1.
13 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
Indien de onderzoekers slechts een kleine foutenmarge van 5% zouden tolereren en een
vrij hoog betrouwbaarheidsniveau zouden nastreven (99%), dan vereist een geschatte
populatiegrootte van 450 veldprojecten (opgravingen en proefsleuvenonderzoeken) een
minimale steekproefgrootte van 269. Gegeven de beschikbare capaciteit aan beoordelaars
en de beoogde doorlooptijd van het onderzoek was dit echter niet uitvoerbaar. Er is dan
ook een concessie op dit vlak gedaan. Er is een iets grotere foutenmarge (9%) en een iets
lager betrouwbaarheidsniveau (95%) gehanteerd, waardoor de steekproefgrootte rond de
95 PvE's kwam te liggen.
Opdat uitspraken zouden kunnen worden gedaan over de algehele kwaliteit anno 2006, is
ten aanzien van de samenstelling van de steekproef gestreefd naar een representatieve
vertegenwoordiging van de populatie. De populatie kent geen evenredige verdeling van de
partijen die PvE's opstellen. Evenmin is er een evenredige verdeling tussen de PvE's voor
proefsleuvenonderzoeken en voor opgravingen. Bij het nemen van de steekproef is dan ook
het uitgangspunt gehanteerd dat het aanbod gevolgd zou moeten worden en dat de
verhoudingen binnen de steekproef gecorrigeerd zouden moeten worden als de populatie
voor 2006 bekend zou zijn. Dit bracht met zich mee dat er is gekozen voor een aselecte
steekproef waarbij de partijen die de meeste PvE's opstellen ook de grootste kans hadden
om in de steekproef te worden opgenomen.
De toegepaste werkwijze
Voor het samenstellen van de steekproef zijn eerst de PvE's verzameld van de projecten die
bezocht zijn voor het deelonderzoek naar de kwaliteit van het veldwerk. Aangezien het te
beoordelen aantal PvE's groter was dan het aantal te beoordelen veldprojecten, is deze
groep PvE's vervolgens aangevuld met PvE's van niet-beoordeelde veldwerkprojecten. Om
te garanderen dat de selectie van het aanvullende deel op basis van dezelfde criteria plaats
vond (aselect, op basis van het aanbod dat zich aandient, in eenzelfde verhouding en van
projecten die 5 dagen of langer duren), zijn hiervoor de projecten genomen die voor een
veldbezoek waren geselecteerd, maar waarbij het niet tot een beoordeling is gekomen.6
Aan het eind van het onderzoek is gecontroleerd of alle categorieën opstellers met
minimaal één PvE in de steekproef vertegenwoordigd waren en of de steekproefverhouding
(zie bijlage 3) in balans was met de verhoudingen binnen de populatie. Het totale aantal
beoordeelde PvE's is uiteindelijk op 92 gekomen: 49 voor inventarisaties, 43 voor
opgravingen. Omdat voor een aantal in het veld bezochte projecten geen PvE beschikbaar
was (zie paragraaf 4.1), is dit iets minder dan het geplande aantal. Dit aantal viel echter
binnen de marges van het vooraf bepaalde minimale betrouwbaarheidsniveau waarmee de
onderzoekers uitspraken over de populatie wilden doen.
6 Dit zijn projecten die bijvoorbeeld eerder dan de geplande einddatum waren afgelopen of juist later dan de
geplande startdatum waren begonnen.
14 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
Voor het beoordelen van de PvE's zijn 12 senior archeologen en/of periodespecialisten van
de RACM ingezet. De in het onderzoek betrokken PvE's van de RACM zijn beoordeeld door
de Erfgoedinspectie.
Aangezien het onderzoek zich op kwalitatieve zaken richtte, was het van belang dat het
beoordelen van de PvE's toch zo objectief mogelijk zou gebeuren. Om dit te
bewerkstelligen zijn alle PvE's beoordeeld op basis van een protocol met gesloten vragen
(zie bijlage 1). De antwoorden moesten worden gekozen uit een keuzelijst en voorzien van
een toelichting om eventuele variaties in de beoordelingen door de verschillende
onderzoekers te kunnen achterhalen. Voorafgaand aan de start van de beoordelingen heeft
er bovendien een briefing van de beoordelaars plaatsgevonden en zijn er
proefbeoordelingen uitgevoerd om de protocollen te testen en om de beoordelingswijze van
het onderzoeksteam te uniformeren. Ten slotte heeft één persoon alle PvE's en
beoordelingen gelezen om eventuele variaties in de beoordelingen te signaleren en te
corrigeren.
2.2 Veldwerk
Uitgangspunten voor de beoordeling
Voor het onderzoek naar de kwaliteit van het veldwerk is er voor gekozen om de projecten
tijdens de uitvoering in het veld te bezoeken en te beoordelen. Daarbij zou het oordeel
worden gebaseerd op observaties van de onderzoeker en op een gesprek met de leider van
het archeologische veldwerk. De aanname hierbij is dat de veldwerkleider die de dagelijkse
gang van zaken aanstuurt, de meest cruciale persoon is voor het verantwoord laten
verlopen van een opgraving of proefsleuvenproject.
Ten aanzien van de beoordeling is ook hierbij het uitgangspunt gehanteerd dat er slechts
sprake kan zijn van een wetenschappelijk verantwoorde uitvoering indien de elementaire
bepalingen uit de KNA worden toegepast. Dit houdt bijvoorbeeld in dat een veldwerkleider
hoort te weten hoe de archeologische verwachting voor een IVO luidt, waar deze aan
ontleend is, wat de doelstelling en/of vraagstelling van het onderzoek is, hoe deze zich
verhoudt tot de verwachting, welke motivatie aan de onderzoeksmethode ten grondslag ligt
en hoe de strategieën voor het verzamelen van vondsten, monsters en sporen zich
verhouden tot het beantwoorden van de vraagstelling. Verder zou moeten worden
vastgesteld in hoeverre de veldwerkleider het PvE uitvoerbaar acht, of hij de vereisten uit
het PvE opvolgt en of hierop toezicht wordt gehouden door de (bevoegde) overheid die de
vereisten oplegt. Tot slot zou moeten worden gelet op de zorgvuldigheid waarmee men de
veldwerkresultaten documenteert en omgaat met het vondstmateriaal.7
De omstandigheden waaronder de beoordeling zou plaatsvinden moesten zo veel mogelijk
vergelijkbaar zijn. Er is dan ook op voorhand voor gekozen om het gesprek altijd met de
veldwerkleider aan te gaan, zelfs als de verantwoordelijke senior archeoloog toevallig in
7 De aandachtspunten en vragen uit het protocol zijn weergegeven in bijlage 2.
15 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
het veld aanwezig zou zijn. Bovendien is er voor gekozen het bezoek niet van te voren aan
te kondigen bij de uitvoerder om te voorkomen dat de ene uitvoerder over een langere
voorbereidingstijd zou kunnen beschikken dan de andere, waardoor de vergelijkbaarheid
van de beoordelingen discutabel zou worden.
De steekproef
Bij aanvang van het onderzoek gold voor de populatie aan veldwerkprojecten hetzelfde als
voor de populatie aan PvE's, namelijk dat de omvang en samenstelling ervan niet bekend
was. De omvang is op basis van gegevens uit 2005 voor 2006 geschat op 450 (zie paragraaf
2.1.2).
Een belangrijke beperking voor de omvang van steekproef was de beschikbare capaciteit
aan onderzoekers, aangezien de bezoeken door de 6 daartoe bevoegde toezichthouders
moesten worden afgelegd in een relatief kort tijdbestek (ca. 6 maanden). Indien de
onderzoekers een foutenmarge van 10% zouden accepteren en een
betrouwbaarheidsniveau van 90%, dan vereist een geschatte populatiegrootte van 450
veldprojecten nog altijd een minimale steekproefgrootte van 59.8 Gegeven de beperkte
inspectiecapaciteit werd het afleggen van bijna zestig veldbezoeken onhaalbaar geacht.
Vanwege het vaak onvoorziene verloop van veldprojecten moest er immers rekening mee
worden gehouden dat een deel van de afgelegde bezoeken niet tot een beoordeling zou
leiden. Dit was de consequentie van het gehanteerde uitgangspunt dat de bezoeken niet
van te voren bij de uitvoerder zouden worden aangekondigd.
Met hetzelfde betrouwbaarheidsniveau van 90%, maar met een iets grotere foutenmarge
van 12% kwam het minimaal aantal te bezoeken veldprojecten op 43. Dit is als het best
werkbare compromis beschouwd tussen een realiseerbare uitvoering en een verantwoorde
methodiek.
Er is voor een aselecte steekproef gekozen, waarbij de uitvoerders die de meeste
onderzoeken verrichten ook een grote kans hadden om in de steekproef opgenomen te
worden en waarbij de verhouding tussen proefsleuvenprojecten en opgravingen
representatief is voor de verhouding binnen de gehele populatie.
Ten behoeve van de vergelijkbaarheid van de projecten en dus de resultaten van het
onderzoek, zijn alleen projecten met een looptijd van 5 dagen of meer geselecteerd. Een
belangrijke reden om voor langer durende projecten te kiezen is dat dit de kans vergroot
op een complete beoordeling. De vraag- en doelstelling van kleine projecten is vaak zo
beperkt (hetzelfde geldt voor de resultaten, bijv. qua sporen, vondsten etc.) dat een groot
deel van de vragen uit het onderzoeksprotocol er niet op van toepassing zou zijn.
Een andere reden was van praktische aard, namelijk dat het bezoeken van een groot aantal
kortlopende projecten organisatorisch lastig is te realiseren. Vaak begint het veldwerk
8 Aangezien van de spreiding van de antwoorden geen inschatting kan worden gemaakt, is uitgegaan van de
meest conservatieve spreiding, namelijk van 50%.
16 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
eerder dan in de onderzoeksmeldingen wordt aangegeven of is het eerder afgelopen dan
verwacht, waardoor het risico groot is dat veel bezoeken tevergeefs worden afgelegd.
De toegepaste werkwijze
Voor het onderzoek naar de kwaliteit van het veldwerk zijn de projecten bezocht door
inspecteurs van de sector Archeologie van de Erfgoedinspectie. Voor de selectie van de
projecten is gebruik gemaakt van de onderzoeksmeldingen in Archis die uitvoerders
wettelijk verplicht zijn te doen voor aanvang van de werkzaamheden.9 Deze meldingen
werden wekelijks geïnventariseerd (op volgorde van het door het informatiesysteem
gegenereerde onderzoeksmeldingsnummer) en vervolgens zijn beoordelaars aan de te
bezoeken projecten toegewezen. Wanneer het aantal te bezoeken projecten groter was
dan het aantal beschikbare inspecteurs, vielen de overgebleven projecten buiten de
steekproef.
Ten behoeve van de objectiviteit van het oordeel werden de bezoeken in alle gevallen door
twee beoordelaars afgelegd. Hierbij doorliep de ene het beoordelingsprotocol met de
veldwerkleider en maakte de andere verslag op. De samenstelling en rolverdeling van de
duo's was steeds wisselend.
Aangezien de onderzoekers het veldwerk primair als een zelfstandig onderdeel moesten
beoordelen, werd het niet wenselijk geacht dat zij voorafgaand aan het veldbezoek de
beoordeling van het PvE door de RACM-collega's hadden gezien. Met het oog op een zo
objectief mogelijke beoordeling van zowel het veldwerk als van de kennis die de
veldwerkleider van het PvE heeft, verdiende het de voorkeur dat de beoordelaars de inhoud
van het PvE niet kenden. Om de uitvoering van het veldwerk toch op een aantal punten te
kunnen vergelijken met de eisen uit het PvE, is van elk bezocht veldwerkproject naderhand
het PvE opgevraagd en door de beoordelaars naast de uitkomsten van het interview met de
veldwerkleider gelegd.
Evenals bij het protocol voor de beoordeling van PvE's is voor de verslaglegging van de
bevindingen gebruik gemaakt van een antwoordenlijst. Bovendien dienden de beoordelaars
hun antwoorden te voorzien van een toelichting. Vervolgens is ter controle van de
weergave van het gesprek, van alle bezoeken het onderzoeksverslag voorgelegd aan de
betrokken uitvoerder.
In totaal zijn 90 projecten bezocht. Hiervan zijn er 50 beoordeeld: 20
proefsleuvenonderzoeken en 30 opgravingen. Bij de overige 40 bleken de
veldwerkzaamheden ofwel nog niet van start te zijn gegaan, tijdelijk stil te liggen, afgerond
te zijn of geheel te zijn vervallen. Van de 50 beoordeelde projecten zijn er 26 (52%)
uitgevoerd door bedrijven, 18 (36%) door gemeentelijke archeologische diensten en 6 (12%)
door universitaire instellingen (zie bijlage 4). Het aanbod aan projecten dat door de RACM
9 Conform artikel 41 van de (ongewijzigde) Monumentenwet 1988.
17 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
werd uitgevoerd was in de betreffende onderzoeksperiode zeer gering. Drie maal is een
project van de RACM in de steekproef terechtgekomen en zijn de locaties bezocht. Bij geen
van de bezoeken zijn echter werkzaamheden in het veld waargenomen. Twee maal waren
de uitvoerders niet (meer) op de locatie aanwezig, in het derde geval bleek het project
wegens onverwachte omstandigheden te zijn uitgesteld. Hierdoor is uiteindelijk geen
veldwerk van de RACM beoordeeld. Wel zijn de PvE's van deze niet-beoordeelde
veldprojecten meegenomen in het onderzoek naar de kwaliteit van de PvE's.
Begin 2007 is vastgesteld dat er in 2006 in totaal 397 proefsleuvenprojecten en 167
opgravingen zijn uitgevoerd (samen 564). Het aantal projecten dat 5 dagen of langer
duurde bleek 326 te zijn (191 proefsleuven en 135 opgravingen). Hiervan is 15%
(respectievelijk 10% van de proefsleuvenonderzoeken en 22% van de opgravingen) bezocht
en beoordeeld. Daarmee is de potentiële foutenmarge van de steekproef ten opzichte van
de populatie teruggebracht van 12% naar 11% en het betrouwbaarheidsniveau op 90%
blijven liggen.
.
18 Erfgoedinspectie / Archeologie
3 Bevindingen ten aanzien van de
programma's van eisen
De 49 PvE's voor inventariserende veldonderzoeken zijn op 38 aspecten bekeken, de 43
voor opgravingen op 34 aspecten. De scores hierop zijn alle weergegeven in bijlage 1.
In deze paragraaf zijn deze aandachtspunten geclusterd tot negen hoofdonderdelen en
beperken we ons per hoofdonderdeel tot een bespreking op hoofdlijnen.
3.1 Administratieve gegevens
De kwaliteitsnorm geeft aan dat een PvE voorzien hoort te zijn van gegevens over het
betreffende onderzoek, over de opsteller van het PvE, de opdrachtgever, de uitvoerende
partij en over de bevoegde overheid. Deze administratieve gegevens zijn enerzijds bedoeld
voor de (private) partij die een offerte uitbrengt op het PvE, anderzijds worden ze
geregistreerd in het centrale archeologische informatiesysteem Archis.
Onderzoeksgegevens
Bij de gegevens over het onderzoek valt allereerst op dat het landelijke registratienummer
(onderzoeksmeldingscode) bij een groot aantal PvE's (64%) ontbreekt (tabel 1.5). Dit
nummer wordt door de RACM verstrekt als een veldonderzoek wordt aangemeld en moet
worden vermeld op alle documenten die bij een project horen. Mogelijk is het ontbreken
van dit nummer te verklaren uit het feit dat het PvE vaak gelijktijdig met de digitale
aanmelding van een onderzoek wordt opgestuurd, en dus voordat er een
onderzoeksmeldingsnummer door de RACM is gegenereerd.
De locatiegegevens van het onderzoeksgebied blijken eveneens bij een groot aantal (62%)
niet volledig te zijn (tabel 1.6). Dit wordt veroorzaakt door het feit dat vaak niet de door de
KNA gevraagde vier hoekcoördinaten zijn ingevuld, maar slechts één (centrum-)
coördinatenpaar. De overige locatiegegevens (gemeente, plaats en toponiem) worden wel
altijd ingevuld. In veel gevallen (82%) is ook een locatiekaartje meegeleverd (tabel 1.7).
Opvallend is dat het percentage PvE's met kaartmateriaal bij inventarisaties beduidend
hoger ligt dan bij opgravingen (94% tegenover 67%). Van de 14 PvE's voor opgravingen
waarbij geen kaartmateriaal beschikbaar is, betreft het 9 keer een project dat door een
gemeente met een eigen archeologische dienst wordt uitgevoerd en waarbij het PvE het
offertetraject dus niet ingaat.
Het beheer en de plaats van de documentatie (van voorafgaand onderzoek) wordt in 76%
van de PvE's vermeld (tabel 1.8). Op 24% van de PvE's voor een IVO staat geen
verblijfplaats van vondsten en documentatie vermeld. In minstens de helft van deze
gevallen bleek er nog geen eerder onderzoek (anders dan een bureauonderzoek) te hebben
plaatsgevonden. In 23% van de PvE's voor opgravingen is geen verblijfplaats van vondsten
en documentatie vermeld. Hierbij betrof het grotendeels projecten van gemeentelijke
diensten, die zelf zorg dragen voor het beheer.
19 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
Gegevens over het PvE
De naam van de opsteller(s) is in vrijwel alle gevallen (96%) bekend (tabel 1.9). De datum
eveneens: 79% (tabel 1.1). Daarentegen ontbreekt de datum van goedkeuring in maar liefst
68% van de PvE's (tabel 1.10). Wel bevat 61% de naam van de goedkeurder (tabel 1.11).
Voor een deel kan het ontbreken van deze gegevens verklaard worden door het gelijktijdig
met de onderzoeksmelding inzenden van de digitale versie van het PvE, terwijl de papieren
versie dan nog ter goedkeuring voor ligt bij de bevoegde overheid. In enkele gevallen viel
de datum van goedkeuring en de naam van de goedkeurder af te leiden uit de
aanbiedingsmail of -brief. In hoeverre dit vaker het geval is, is niet onderzocht.
Uitvoering
Op het merendeel van de beoordeelde PvE's staan de opdrachtgever en het bevoegde gezag
vermeld (respectievelijk in 98 en 95%, tabel 1.2 en 1.4). De 5 PvE's die dit niet vermelden
betreffen onderzoeken die in eigen beheer zijn uitgevoerd door gemeentelijke
archeologische diensten en door de RACM. Veel minder vaak (in 59%) wordt de naam van
de uitvoerder gemeld (tabel 1.3). Van de 38 PvE's zonder naam van de uitvoerder is 17 maal
vastgesteld dat de opstellende organisatie tevens de uitvoerder was.
3.2 Informatie uit het vooronderzoek
Kenmerken van het onderzoeksgebied
Alle 49 PvE's voor inventarisaties behandelen de voor het onderzoek benodigde kenmerken
van het onderzoeksgebied (tabel 1.12), maar slechts in 63% is deze informatie afdoende.
De overige 37% mist bepaalde gegevens geheel of gedeeltelijk. Regelmatig ontbreekt
bijvoorbeeld relevant kaartmateriaal.
In de 43 PvE's voor opgravingen wordt in 49% de vereiste kenmerken van de
onderzoekslocatie voldoende beschreven. In 44% is dit slechts gedeeltelijk het geval,
omdat enkele aspecten niet of te summier aan de orde komen. Vooral het te summier
behandelen van dit aspect is een vaak terugkerend punt van kritiek van de beoordelaars.
Drie PvE's bevatten zelfs zo weinig informatie over het onderzoeksgebied dat ze op dit punt
een negatief oordeel kregen. In één geval bijvoorbeeld bevat het PvE alleen informatie over
het huidige grondgebruik, maar geen landschappelijke en bodemkundige informatie.
Specifiek voor de PvE's voor inventarisaties geldt verder dat de voor het onderzoek
benodigde archeologische resultaten van het bureauonderzoek en eventueel eerder
uitgevoerde inventarisaties moeten worden weergegeven. In 61% is dit in voldoende mate
gebeurd (tabel 1.13). Bij eenderde deel van de resterende 39% zijn er aanwijzingen dat er
geen eerdere onderzoeken (zoals een inventarisatie) hebben plaatsgevonden, maar dat
wordt niet expliciet gemeld. De andere PvE's verstrekken heel weinig informatie en
verwijzen voor meer informatie naar de rapportage(s) van eerder onderzoek.
20 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
Met enige regelmaat ontbreekt ook ondersteunend kaartmateriaal van de regionale
archeologische context of van de resultaten van vooronderzoeken.
Voor opgravingen is het van belang dat het PvE inzicht geeft in de voor het onderzoek
relevante archeologische kennis over de onderzoekslocatie. In 67% voorziet het PvE hierin,
in 33% niet (tabel 1.14). Ook dit aspect wordt vaak veel te summier beschreven. In enkele
gevallen wordt zelfs niet vermeld wat een voorafgaand proefsleuvenonderzoek concreet
heeft opgeleverd. Het komt ook voor dat de informatie zo summier is omdat er helemaal
geen bureauonderzoek of ander vooronderzoek heeft plaatsgevonden.
De archeologische verwachting
Specifiek voor een IVO dient het PvE een gespecificeerde archeologische verwachting te
bevatten. Dit houdt in dat ten aanzien van de verwachte vindplaats(en) wordt aangegeven
wat de datering, de locatie, het complextype, de omvang en de diepteligging is, wat de
uiterlijke kenmerken zijn en met welke mogelijke verstoringen rekening moet worden
gehouden. Deze verwachting is het uitgangspunt voor het inventariserend veldonderzoek
en wordt door middel van het veldwerk getoetst.
Gezien de centrale rol die de archeologische verwachting speelt, mag worden verwacht dat
deze in de PvE's voldoende aandacht krijgt. Dat blijkt tot op zekere hoogte het geval.
Weliswaar bevat maar liefst 90% van de PvE's voor IVO's een gespecificeerde verwachting,
maar slechts 35% voldoet aan de kwaliteitsnorm. De overige 55% mist één of enkele van de
te benoemen elementen (tabel 1.15). De missende onderdelen betreffen vooral de
diepteligging, de locatie en de uiterlijke kenmerken van de te verwachten vindplaats(en).
Vooral het ontbreken van de diepteligging wekt in een aantal gevallen verbazing omdat
daarbij een booronderzoek had plaatsgevonden waaraan dergelijke informatie ontleend
had moeten kunnen worden. De datering en het complextype zijn over het algemeen wel
aangegeven. In 10% van de PvE's is de archeologische verwachting dusdanig weinig
gespecificeerd dat het oordeel negatief uitviel.
Er is niet alleen gekeken of de verwachting volledig is, maar ook hoe deze zich inhoudelijk
verhoudt tot de informatie die beschikbaar is uit het bureauonderzoek en/of uit eerdere
veldonderzoeken. Dit levert een iets minder positief resultaat op (tabel 1.17): van de 41
PvE's waar dit op van toepassing is, scoort 70% voldoende (44%) of goed (26%). De
verwachtingen die negatief zijn beoordeeld (30%) zijn op één na allemaal te weinig
specifiek geformuleerd in vergelijking tot wat mogelijk is en verwacht mag worden op basis
van de landschappelijke en archeologische context en de informatie uit het vooronderzoek.
21 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
Selectieadvies
In 47% van de PvE's voor opgravingen is het selectieadvies opgenomen dat afkomstig is van
het aan de opgraving voorafgaande inventariserend veldonderzoek (tabel 1.16), in 53% niet.
In een aantal van de PvE's waarin dat niet het geval is, is alleen aangegeven dat het besluit
tot opgraven genomen is door een gemeente of provincie.
Ondersteunend kaartmateriaal
Bij de beoordeling van het ondersteunende kaartmateriaal is nagegaan of het voldoende
inzicht geeft in de omvang/locatie/ligging van het onderzoeksgebied. Dit geeft een vrij
negatieve score te zien: slechts van 40% van de PvE's wordt het geleverde kaartmateriaal
als goed (13%) of voldoende (27%) ervaren (tabel 1.18). Bij de meerderheid (60%) wordt dit
onderdeel als slecht beoordeeld. De PvE's voor inventarisaties en opgravingen ontlopen
elkaar nauwelijks in dit opzicht.
De redenen voor de negatieve beoordelingen variëren sterk. Zo ontbreekt in 10 gevallen
alle kaartmateriaal en wordt regelmatig (7 maal in een PvE voor een opgraving) verzuimd
om de resultaten van een voorafgaand onderzoek (boringen, eerdere proefsleuven) op de
kaarten weer te geven. In andere gevallen wordt geomorfologisch of bodemkundig
kaartmateriaal gemist ter ondersteuning van de weergave van eerdere
onderzoeksresultaten of van de archeologische verwachting. Vier maal behelst het
kaartmateriaal weinig meer dan een topografisch kaartje met daarop de
onderzoekslocatie. Bij 2 PvE's is het onderzoeksgebied op verschillende kaarten
verschillend weergegeven.
3.3 Doelstelling van het veldonderzoek
Een inventariserend veldonderzoek dient een specifiek doel, namelijk het toetsen van de
gespecificeerde archeologische verwachting. Dit betekent dat men de ligging, de
horizontale begrenzing, de omvang en de datering van de vindplaatsen moet vaststellen.
Volgens de kwaliteitsnorm hoort een PvE voor een IVO dan ook aandacht aan deze
aspecten te besteden bij het beschrijven van de doelstelling van het onderzoek.
In 59% van de PvE's voor IVO's is het onderzoek inderdaad gericht op al deze aspecten
(tabel 1.19). In die gevallen (37%) waarbij het onderzoek zich slechts op een deel van deze
aspecten richt, worden vooral de ligging en horizontale begrenzing minder vaak (expliciet)
benoemd. Het oordeel `gedeeltelijk' is vaak gegeven als slechts enkele van de vereiste
aspecten expliciet benoemd zijn en andere impliciet. De op dit onderdeel negatief
beoordeelde PvE's hebben betrekking op onderzoeken die feitelijk geen IVO zijn maar een
archeologische begeleiding of een onderzoek ten behoeve van een reconstructie van een
beschermd monument.
22 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
Een PvE voor een IVO dient verder aan te geven of het veldonderzoek zich moet richten op
het opsporen van alle typen complexen en/of vindplaatsen, of dat het zich moet beperken
tot een selectie daarvan. In 49% van de PvE's wordt een dergelijke expliciete keuze
gemaakt (veelal voor alles), 29% vermeldt hier niets over (tabel 1.21).
Vervolgens is nagegaan of de PvE's voor inventarisaties zich beperken tot de
archeologische waarden die daadwerkelijk bedreigd worden. Dit blijkt bij 59% duidelijk het
geval, bij 31% is dit minder duidelijk (tabel 1.23). In het laatste geval komt dit vaak doordat
de exacte locatie van de bodemverstorende (bouw)activiteiten nog niet bekend is en het
archeologisch onderzoek eventueel wordt aangegrepen voor het aanpassen van de bouw-
of ontwikkelplannen. In de 5 gevallen waarin een negatief oordeel is gegeven betreft het
twee maal een onderzoek met een methode- of hypothesetoetsend karakter. Drie PvE's
geven geen uitsluitsel omdat de omvang van de verstorende activiteit niet bekend was op
het moment dat de eisen werden opgesteld. Hieruit kan worden geconcludeerd dat het
grotendeels externe factoren zijn die er voor zorgen dat de PvE's op dit onderdeel niet zo
hoog scoren.
Onderzoeksvragen opgraving
In een PvE voor een opgraving dient helder aangegeven te worden wat de
onderzoeksvragen zijn waarop het onderzoek antwoord(en) dient te geven. Bij 70% van de
43 PvE's voor opgravingen is dat voldoende helder aangegeven (tabel 1.20), bij 28% is dit
gedeeltelijk het geval. Wanneer het oordeel `gedeeltelijk' is gegeven blijken de algemenere
onderzoeksvragen slechts gedeeltelijk geoperationaliseerd te zijn voor de betreffende
onderzoekslocatie, of zijn de vragen onvoldoende afgestemd op de potentie van het
onderzoeksgebied. In een enkel geval wordt aangegeven dat de onderzoeksvragen vooral
gericht zijn op nederzettingssporen uit een bepaalde periode; begravingen of sporen uit
andere perioden worden kennelijk niet verwacht, hoewel slechts een beperkt deel van het
terrein onderzocht is.
Van slechts één PvE hebben de beoordelaars aangegeven dat de vraagstelling niet helder
is. Het betreffen synthetiserende onderzoeksvragen die niet vertaald zijn naar concrete
vraagstellingen voor het specifieke onderzoeksgebied.
Vervolgens is een inhoudelijke beoordeling van de vraagstelling(en) gegeven. Hierbij is
vooral gelet op de wetenschappelijke relevantie, de actualiteit en het ambitieniveau (in
relatie tot de potentie van het onderzoeksgebied). De vraagstelling wordt in 44% van de
PvE's als `goed' en in nog eens 30% van de gevallen als voldoende beoordeeld. De
beoordeling `slecht' wordt aan 26% van de PvE's gegeven (tabel 1.22). Een negatieve
beoordeling is ofwel gegeven omdat er onderzoeksvragen ontbreken (3 maal), of omdat de
onderzoeksvragen te ambitieus (6 maal) of juist te basaal (3 maal) zijn.
23 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
De veel te ambitieuze vraagstellingen staan doorgaans niet in verhouding tot de resultaten
van het vooronderzoek, de te basaal geachte vragen zijn onvoldoende afgestemd op het
type vindplaats.
Tot slot is gekeken of de vraagstelling beantwoordbaar is, gegeven de vereisten ten aanzien
van de werkwijze, de planning en de kwaliteitsbepalingen (zoals de inschakeling van
specialisten en de samenstelling van het veldteam). Dit blijkt bij minder dan de helft (47%)
het geval te zijn (tabel 1.24). In de overige gevallen (44%) wordt de vraagstelling slechts
gedeeltelijk of helemaal niet (9%) beantwoordbaar geacht. Dit laatste betreft PvE's
waarvan de vraagstellingen ook al inhoudelijk en/of qua helderheid negatief zijn
beoordeeld. De vraagstellingen die gedeeltelijk beantwoordbaar zijn, krijgen dit oordeel
omdat de vereiste werkwijze, methoden en technieken of het specialistisch onderzoek hier
niet op is afgestemd. Er worden bijvoorbeeld onderzoeksvragen gesteld ten aanzien van
het landschap rond de vindplaats zonder dat dit tot uitdrukking komt in de eisen ten
aanzien van het botanisch of palynologisch onderzoek. Ook komt het voor (5 maal) dat
specialistische vragen worden gesteld zonder dat er sprake is van het inzetten van
specialisten. Van 5 PvE's zijn de onderzoeksvragen te ambitieus bevonden in het kader van
het betreffende onderzoek.
3.4 Aanvullende archeologische vraagstelling
In een PvE voor een IVO kan sprake zijn van een aanvullende inhoudelijke vraagstelling die
verder gaat dan het bepalen van de datering, omvang, locatie, etc. van de aanwezige
vindplaatsen. Er kan bijvoorbeeld een aanvullende landschapgerichte vraagstelling zijn
geformuleerd. Indien dit van toepassing is, is ook deze vraagstelling beoordeeld.
Meer dan de helft van de PvE's blijkt een aanvullende vraagstelling te bevatten (57%).
Hiervan wordt 50% als haalbaar beoordeeld, 39% als gedeeltelijk beantwoordbaar en 11%
als helemaal niet haalbaar. De beoordelaars geven als reden voor het niet of gedeeltelijk
haalbaar zijn van een vraagstelling de beperkte omvang van de proefsleuven.
3.5 Onderzoeksmethode
Elk PvE dient een motivering voor de voorgeschreven onderzoeksmethode te bevatten. De
motivering kan betrekking hebben op de betrouwbaarheid van de methode, op de
landschappelijke situatie (zoals een esdek), op de aard van de vindplaats etc., of kan
ontleend zijn aan de resultaten van andere archeologische onderzoeken. De motivering is
specifiek voor een IVO van belang omdat hiervoor meerdere onderzoeksmethoden
beschikbaar zijn die niet allemaal in elke situatie toepasbaar zijn.
Ondanks het belang van de onderbouwde keuze voor de onderzoeksmethode blijkt deze
slechts in 35% van de PvE's voor IVO's duidelijk aanwezig te zijn (tabel 1.26).
24 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
Het betreft veelal situaties waarbij een voorafgaand booronderzoek onvoldoende inzicht
heeft verschaft en men wil overstappen op proefsleuven, of waarin de bodemkundige
situatie (voornamelijk bij esdekken) tot proefsleuven noopt. Bij de PvE's die op dit
onderdeel `gedeeltelijk' scoren, gaat het vaak om een impliciete motivering die de
beoordelaars hebben moeten opmaken uit de overige informatie. In 22% van de PvE's
wordt er geen nadere motivering voor de inzet van proefsleuven gegeven.
Voor opgravingen blijkt het vanzelfsprekender om in het PvE een onderbouwing te geven
voor de gekozen onderzoeksmethode: 49% voldoet geheel aan deze eis en 23% gedeeltelijk
(tabel 1.26). De PvE's die slechts gedeeltelijk voldoen verzuimen bijvoorbeeld om een
relatie te leggen met de resultaten uit voorafgaande onderzoeken.
Negatief scoren PvE's die bijvoorbeeld zonder opgaaf van redenen slechts één
opgravingsvlak voorschrijven terwijl er sprake is van een meer-perioden-site, of die zonder
motivatie aangeven dat niet alle grondsporen gecoupeerd mogen worden.
Uit de vergelijking tussen de PvE's blijkt dat een motivering voor de onderzoeksmethode
beduidend vaker ontbreekt bij proefsleuvenonderzoeken (45%) dan bij opgravingen (28%).
Niet alleen de onderbouwing voor de opgelegde onderzoeksmethode is aan een kritische
blik onderworpen, ook de methode zelf (tabel 1.27). Hieruit komt naar voren dat naar het
oordeel van de onderzoekers slechts 15% van de opstellers een slechte keuze heeft
gemaakt. Het betreft dan bijvoorbeeld situaties waarin de omvang of de locatie van de
beoogde proefsleuven onvoldoende is afgestemd op het beantwoorden van de vraagstelling
of op het toetsen van de archeologische verwachting. Bij de PvE's voor opgravingen ligt de
reden voor het negatieve oordeel meestal in het te summier beschrijven van de
onderzoeksmethode. Een enkele keer wordt de onderzoeksmethode volgens de
beoordelaars te rigide voorgeschreven in relatie tot de archeologische situatie. Ook komt
het voor dat er vrijwel geen of helemaal geen richtlijnen worden gegeven of dat er sprake
is van een standaardmethode die niet is afgestemd op de resultaten uit het vooronderzoek
of op de locale verschijnselen.
De keuze van meer dan de helft van de opstellers is echter goed (51%) bevonden en 34% is
voldoende. Er is geen opmerkelijk verschil tussen de PvE's voor opgravingen en die voor
inventarisaties.
Tot slot is gekeken of PvE's voor inventarisaties eisen stellen aan het non-destructieve
karakter van de gekozen onderzoeksmethode, opdat de vindplaats zo min mogelijk wordt
verstoord. Dit met het oog op het eventueel beschermen of opgraven van de vindplaats.
Net iets meer dan de helft (53%) blijkt aan deze eis te voldoen (tabel 1.28) en 16%
gedeeltelijk. In de overige PvE's (31%) wordt het non-destructieve karakter van het
onderzoek niet expliciet benoemd of centraal gesteld.
25 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
3.6 Werkwijze
Complexiteit
Specifiek voor opgravingen dient het PvE aanwijzingen te bevatten over de inhoudelijke en
logistieke complexiteit. Deze aanwijzingen zijn in het bijzonder van belang voor het
offertetraject, omdat ze helpen bij het berekenen van de duur en logistieke kosten van de
opgraving en bij het bepalen van de samenstelling en grootte van het benodigde veldteam.
De complexiteit van het uit te voeren project kan tevens een belangrijke rol spelen bij het
selecteren van een uitvoerder. Er kunnen ook specifieke eisen aan ontleend worden ten
aanzien van de (competenties van de) uitvoerder.
Iets minder dan tweederde van de PvE's voor opgravingen (63%) blijkt voldoende of deels
voldoende aanwijzingen over de complexiteit te bevatten (tabel 1.29). Dat de overige PvE's
geen aanwijzingen bevatten betekent in dit geval niet dat dit voor de uitvoering ernstige
consequenties heeft. In sommige gevallen betreft het geen complexe projecten of wordt de
complexiteit voldoende duidelijk uit de overige informatie in het PvE. Deels betreft het ook
PvE's die niet voor een offertetraject worden gebruikt, doordat ze geschreven zijn door een
gemeentelijke archeologische dienst die zelf de uitvoering op zich neemt.
Werkwijze
Een onderdeel dat absoluut onmisbaar is, zijn de concrete aanwijzingen voor de uit te
voeren werkzaamheden. Het gaat hier om de beschrijving van wat er moet gebeuren, zoals
het aantal te graven proefsleuven of putten, de locatie en oriëntatie van deze sleuven of
putten, maar ook om de eisen ten aanzien van couperen van grondsporen, het zeven van
vondstlagen, het nemen van monsters, het verzamelen van vondsten etc.
Het belang van een goede omschrijving van de werkwijze wordt kennelijk door de
opstellers onderkend: slechts 5% van de PvE's scoort slecht op dit onderdeel. Bijna de helft
(48%) geeft voldoende aanwijzingen (tabel 1.30). In de overige gevallen (47%) waarin de
benodigde aanwijzingen slechts gedeeltelijk worden aangetroffen, zijn meestal wel de
locatie en omvang van de proefsleuven benoemd, maar ontbreekt het veelal aan heldere
eisen ten aanzien van de zeefwerkzaamheden (als het al wordt vermeld) en de
bemonstering. De bemonstering wordt opvallend vaak veel te vrijblijvend omschreven,
bijvoorbeeld met aanduidingen als "kansrijke contexten moeten worden bemonsterd".
Opmerkelijk is ook dat het ontbreken van aanwijzingen voor de werkwijze zich beperkt tot
PvE's voor opgravingen. Eén maal is het in een PvE voor een IVO geconstateerd, maar dit
betreft een meerjarig onderzoeksproject van een gemeentelijke archeologische dienst
waarbij voortgebouwd wordt op de in eerdere jaren opgedane kennis en ervaring.
Bij de 4 PvE's voor opgravingen die op dit onderdeel negatief scoren is de reden hiervoor
dat de aanwijzingen te summier zijn. Zo wordt eenmaal voor de toe te passen werkwijze
simpelweg verwezen naar een nog op te stellen plan van aanpak. In een ander PvE
beperkt de opsteller zich tot de opmerking dat eerst een puttenplan opgesteld moet
26 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
worden. In een derde geval worden proefsleuven aangelegd volgens een niet bijgeleverde
kaart. Verder stelt dit PvE dat monsters worden genomen waar dit "mogelijk en relevant" is.
Over het algemeen zijn de met `gedeeltelijk' beoordeelde PvE's voor opgravingen te
summier. Zo missen ze specifieke aanwijzingen voor het omgaan met complexe structuren
of worden te veel zaken (het aantal putten, de omvang van de putten, de bemonstering
e.d.) overgelaten aan de uitvoerder en afhankelijk gemaakt van de bevindingen tijdens het
veldwerk.
Onderzoeksintensiteit
Conform de kwaliteitsnorm dient het PvE ook inzicht te geven in de verlangde
onderzoeksintensiteit. Het betreft bijvoorbeeld de lengte en breedte van de sleuven, het
aantal opgravingsvlakken, de kwantiteit van de zeefwerkzaamheden en van de
bemonstering. Deze informatie blijkt in 63% van de PvE's in voldoende mate aanwezig te
zijn (tabel 1.31). Waar dat niet voldoende is (bij 37% van de PvE's), is vaak wel voldoende
informatie aanwezig over de omvang van de proefsleuven en het aantal vlakken, maar
schort het vooral aan aanwijzingen voor de verlangde bemonstering (aantallen en
kwaliteit) en zeefwerkzaamheden.
Specialistisch onderzoek
Indien een PvE specialistisch onderzoek vereist, dient helder te zijn wat in kwantitatieve en
kwalitatieve zin van de uitvoerder verlangd wordt. Uit het onderzoek blijkt dat 31% van de
PvE's hierin tekort schiet (tabel 1.32). Enkele malen vonden de beoordelaars dat de
onderzoeksvragen een uitgebreide monstername zouden billijken, maar werd dit slechts
beperkt in het PvE teruggevonden. Drie van de negatieve beoordelingen zijn ingegeven
door de opmerking dat pas na afronding van het veldwerk en de evaluatie van de resultaten
daarvan gekeken zal worden naar specialistisch onderzoek.
Bijna de helft (47%) geeft wel aanwijzingen, maar formuleert deze zeer globaal
("bemonstering van kansrijke sporen") of alleen voor een deel van de benodigde
specialistische analyses (veelal alleen voor de fysisch geografische analyses).
De onderzoekers beoordeelden niet alleen de mate waarin de PvE's aanwijzingen voor de
werkwijze en specialistisch onderzoek bevatten, maar ook de verlangde werkwijze zelf.
Ondanks de eerder aangegeven tekortkomingen in de PvE's ten aanzien van de werkwijze,
onderzoeksintensiteit en dergelijke, is 29% van de PvE's toch op dit onderdeel als goed
beoordeeld (tabel 1.33) en nog eens 46% als voldoende.
27 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
De verlangde werkwijze is in 25% van de PvE's beoordeeld als slecht. Een van de
argumenten daarvoor was dat er niet in een duidelijke bemonsterstrategie werd voorzien
ten behoeve van het vaststellen van de kwaliteit van de vindplaats. In een geval vraagt het
PvE zelfs om uitspraken over de aard en kwaliteit van sporen die onder de maximale
ontgravingsdiepte liggen.
Bij de op dit punt slecht bevonden PvE's voor opgravingen is de reden dat de gekozen
werkwijze (de bemonsterstrategie, de verzamelwijze van vondsten en/of de
coupeerstrategie) niet is afgestemd op het beantwoorden van de vraagstelling of dat er
sprake is van operationalisering in de vorm van specialistisch onderzoek.
Beperkingen
Indien een PvE beperkingen oplegt aan de uitvoering, zoals het achterwege laten van
specialistisch onderzoek (bijv. als gevolg van vervuilde grond), dan dient daarvoor een
onderbouwing te worden gegeven. Het is niet acceptabel dat op de gebruikelijke
werkzaamheden wordt beknibbeld zonder dat de verantwoordelijke overheid aangeeft wat
daarvoor de (inhoudelijke) reden is.
Bij het merendeel (66%) van de PvE's is geen sprake van inhoudelijke beperkingen (tabel
1.34). Van de 34 PvE's die wel beperkingen opleggen geeft echter slechts een derde deel
(35%) een goede onderbouwing. Nog een derde deel (32%) bevat een gedeeltelijke
onderbouwing, en eveneens een derde (32%) mist de onderbouwing volledig.
Aan de beoordelaars is vervolgens gevraagd in hoeverre hoe zij de beperkingen acceptabel
achten. Dit blijkt bij tweederde van de beperkingen het geval te zijn (tabel 1.35). Een derde
wordt niet-acceptabel geacht. De belangrijkste reden hiervoor is dat de onderbouwing voor
de beperking ontbreekt, waardoor de noodzaak ervan niet kan worden beoordeeld. Een
voorbeeld betreft een (uiterst) sobere werkwijze die wordt opgelegd indien men te kampen
heeft met een hoge grondwaterspiegel. Er wordt niet aangegeven waarom men kiest voor
een beperking van de werkzaamheden in plaats van voor het inzetten van de gebruikelijke
technieken van pompen of bronbemaling. Andere beperkingen worden niet-acceptabel
geacht omdat het bijna als onethisch wordt ervaren dat een terrein dat definitief verstoord
wordt zo beperkt wordt onderzocht, of omdat de beperking tot gevolg heeft dat de
vraagsteling niet te beantwoorden is, of omdat twijfelachtig is of de beperkingen ingegeven
zijn door de archeologische probleemstelling.
3.7 Bepalingen ten aanzien van de resultaten
Waardering
Inventariserend onderzoek heeft een waardering van de aangetroffen vindplaats(en) als
uitkomst. Op grond van de waardering kan de verantwoordelijke overheid besluiten of de
vindplaats al dan niet beschermd wordt of dat een opgraving moet plaatsvinden.
28 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
Een PvE voor een IVO dient dan ook eisen te bevatten ten aanzien van het waarderen van
de vindplaatsen. Er kan worden verwezen naar de waarderingscriteria die de KNA
verwoordt (belevingswaarde, fysieke kwaliteit en inhoudelijke kwaliteit), of er kan worden
aangegeven dat de nadruk moet liggen op bepaalde waarderingscriteria (bijvoorbeeld de
belevingswaarde) omdat de lokale overheid daar een speciaal belang aan hecht.
Slechts 37% van de PvE's blijkt expliciet te vragen om een waardering waarbij de KNA-
criteria expliciet benoemd worden (tabel 1.36), 10% doet dat gedeeltelijk. Samen betreft dit
echter nog niet de helft van de PvE's. Het overige deel van de PvE's stelt dus helemaal geen
eisen aan de waardering. Dat is opmerkelijk omdat de werkzaamheden bij een
inventarisatie daar uiteindelijk op gericht zouden moeten zijn.
Selectieadvies
Aan de uitvoerder van een inventarisatie kan worden gevraagd om op basis van de
waardering van de vindplaatsen een selectieadvies uit te brengen. Dit gebeurt in 49% van
de PvE's meer of minder expliciet (tabel 1.38); soms wordt ook gevraagd om aanbevelingen
te doen voor het vervolg. Het is opmerkelijk dat dit alleen PvE's betreft voor projecten die
door private partijen worden uitgevoerd.
Rapportage
De resultaten van het veldwerk moeten worden opgetekend in een eindrapport dat aan de
opdrachtgever wordt aangeboden. Daarnaast hebben alle uitvoerders de verplichting om
het rapport ook aan te bieden aan de RACM, opdat de gegevens en bevindingen ontsloten
kunnen worden voor de wetenschap en voor andere belangstellenden. Dit laatste is een
vergunningvoorschrift. Daarnaast specificeert de KNA de elementen die in een
standaardrapport aanwezig horen te zijn. Niettemin kan de opdrachtgever of de betrokken
overheid in een PvE specifieke eisen ten aanzien van de rapportage opnemen, bijvoorbeeld
over de leveringstermijn. Vooral bij inventarisaties kan dat van belang zijn omdat de
besluitvormingsprocedure ervan kan afhangen. In maar liefst 80% van de PvE's voor IVO's
worden heldere en uitgebreide eisen gesteld aan de rapportage (tabel 1.40), slechts 6%
stelt geen eisen. Dit laatste betreft PvE's die door gemeentelijke diensten zijn opgesteld die
ook zelf de uitvoering ter hand nemen.
Evaluatie
Een overheid die een archeologisch onderzoek gelast kan via (tussentijdse) evaluaties grip
houden op de uitvoering in het veld en op de uitwerking van de resultaten. In 53% van de
PvE's zijn bepalingen over evaluaties opgenomen (tabel 1.37); bij nog eens 28% is dit
gedeeltelijk het geval en bij 19% ontbreken ze. Bij het merendeel valt het ontbreken te
verklaren uit het feit dat het PvE's betreft voor onderzoek dat in eigen beheer wordt
uitgevoerd door gemeentelijke archeologische diensten.
29 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
Conservering
Het verdient zondermeer aanbeveling heldere eisen te stellen aan de conservering van
vondsten. Vooral omdat het vondstmateriaal vaak nog het enige tastbare is dat resteert
van het erfgoed nadat een archeologisch onderzoek is afgerond. Met dat erfgoed dient dus
zorgvuldig te worden omgesprongen.
Niettemin stelt slechts 40% van de PvE's duidelijke eisen aan de conservering van
vondsten (tabel 1.41), soms zelfs nog met enige beperkingen. In 36% van de PvE's laten de
opstellers zich wel in beperkte mate uit over conserveringseisen. De grote mate van
vrijblijvendheid is hierbij opvallend. Er wordt bijvoorbeeld gesteld dat conservering alleen
van toepassing is op "voorwerpen die kwetsbaar, zeldzaam en archeologisch waardevol
zijn". Het komt ook voor dat de men de conservering laat afhangen van de evaluatie van
het veldonderzoek, al dan niet in overleg met het bevoegde gezag.
Eisen ten aanzien van de conservering van vondsten ontbreken in zijn geheel bij ruim een
derde van de PvE's (36%). Hierbij is wel een verschil op te merken tussen opgravingen en
inventarisaties. PvE's voor opgravingen scoren iets beter, resp. 47% en 35% bevat heldere
eisen. Dat mag ook worden verwacht aangezien men bij opgravingen eerder en meer te
conserveren vondsten mag verwachten dan bij inventarisaties.
Deponering
In 90% van de PvE's voor IVO's is vastgelegd waar en wanneer en onder welke
voorwaarden vondsten en documentatie gedeponeerd horen te worden (tabel 1.42). In 10%
worden geen of slechts gedeeltelijk eisen gesteld. De 4 PvE's die geen eisen bevatten zijn
opgesteld door gemeentelijke archeologen. Het is in die situaties kennelijk zo
vanzelfsprekend dat vondsten en documentatie naar het eigen gemeentelijke depot gaan,
dat dit niet wordt ingevuld.
Opleveringstermijnen
Vaak is het vooral in het belang van de opdrachtgever dat heldere opleveringstermijnen in
het PvE worden opgenomen. Het publieke belang is geborgd doordat de uiterste termijnen
voor het opleveren van de rapportage, vondsten en documentatie wettelijk zijn vastgelegd.
Niettemin kan de (lokale) overheid specifieke eisen stellen aan de opleveringstermijnen.
Meestal betreft het dan een inkorting van de termijnen.
Dat 79% van de PvE's duidelijke eisen stelt aan opleveringstermijnen, is dan ook
opmerkelijk te noemen (tabel 1.43). Het betreft weliswaar vooral de termijnen voor
afronding van het veldwerk en de rapportage, en in mindere mate die voor oplevering van
de eerste bevindingen. In die gevallen waar geen nadere eisen gesteld zijn aan
oplevertermijnen betreft het in 15 van de 20 gevallen PvE's voor onderzoek waarop niet
wordt geoffreerd en dat door gemeentelijke archeologische diensten in eigen beheer wordt
uitgevoerd.
30 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
Kwaliteitseisen
In 48% van de PvE's (tabel 1.44) wordt vrij uitvoerig ingegaan op kwaliteitseisen. Vooral de
samenstelling van het veldteam en de inzet van specialisten worden expliciet benoemd. In
gevallen waar dit slechts gedeeltelijk gebeurd (40% van de PvE's) betreft het in 14 van de
18 gevallen PvE's voor projecten waarbij de opsteller van het PvE tevens de uitvoerder is.
In 12% van de PvE's zijn geen nadere eisen voor kwaliteitsbewaking vastgelegd.
Toetsing
De overheid die een archeologisch onderzoek gelast, kan aangeven of de werkzaamheden
getoetst worden aan de eisen uit het PvE. In 31% is dat aangegeven (tabel 1.45). Waar dit
slechts gedeeltelijk gebeurt (34%), gaat het vooral om het ter beoordeling voorleggen van
de eindrapportage en wordt niet expliciet verwezen naar de eisen uit het PvE. In een groot
deel van de gevallen waarin geen nadere bepalingen zijn opgenomen over toetsing van de
werkzaamheden aan de eisen van het PvE, betreft het PvE's waarbij de opsteller ook de
uitvoerder is.
3.8 Geraadpleegde literatuur
Een belangrijk criterium om een PvE als wetenschappelijk verantwoord te kunnen
kwalificeren is dat het onderzoek relevant is binnen de context waarin het zich afspeelt en
dat in de vraagstelling en de methodiek rekening wordt gehouden met de resultaten van
andere relevante onderzoeken. Een goede graadmeter daarvoor is de voor het opstellen
van het PvE geraadpleegde literatuur en eventuele overige bronnen. Hierin blijken de PvE's
niet uit te blinken: van slechts 48% is het literatuurgebruik toereikend, van 32% voldoet
het gedeeltelijk (tabel 1.46). Onder deze laatste categorie vallen PvE's die veelal alleen
verwijzingen bevatten naar rapportages van vooronderzoeken en/of naar enkele algemene
bronnen, zoals de KNA en (oude) standaardwerken.
In de PvE's waarvan het literatuurgebruik als ontoereikend wordt beoordeeld, wordt óf
alleen verwezen naar een rapport van het vooronderzoek, óf worden helemaal geen
literatuurverwijzingen gegeven. Dit laatste gebeurt regelmatig als de opstellers
voortborduren op (impliciete) kennis die ontleend is aan de resultaten van eerdere
onderzoeken op of in de directe nabijheid van de onderzoekslocatie.
3.9 Eindoordeel
Doorslaggevend voor een positief oordeel (goed of voldoende) is een goede weergave van
de resultaten van het vooronderzoek, in combinatie met een gespecificeerde verwachting
en een daarop afgestemde werkwijze. De PvE's die meerdere van deze onderdelen of de
relaties er tussen ontberen, worden `slecht' bevonden.
31 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
Het eindoordeel `goed' is op 23% van de PvE's van toepassing, 44% is `voldoende', 32%
krijgt het predicaat `slecht' (tabel 1.47). Opmerkelijke verschillen tussen inventarisaties en
opgravingen doen zich hierbij niet voor.
Opmerkelijk is dat de goede PvE's niet per definitie uitgebreide PvE's zijn, die bij wijze van
spreken alles voorschrijven. De goede PvE's zijn wel helder verwoord, volledig en
doeltreffend in de aanpak, en stemmen het onderzoek goed af op de planvorming. Een
voorbeeld van een als `goed' bestempeld PvE betreft een opgraving met beperkingen
waarbij sprake is van een goed doordachte strategie die passend is binnen het bouwplan.
Een ander voorbeeld betreft een kort en bondig PvE dat opvalt door zijn eenvoud doch
volledigheid. Soms krijgt een PvE een pluim voor de aandacht die besteed is aan de
regionale archeologische context, aan het historisch onderzoek voor een locatie in de
binnenstad, of aan recente vondsten van lokale amateur-archeologen. Meerdere keren is
bij opgravingen het onderzoek goed verankerd in een bredere (gemeentelijke)
onderzoeksagenda of wordt er prima voortgeborduurd op eerdere onderzoeken.
Deze verscheidenheid aan aanleidingen voor een positieve beoordeling geeft aan dat als de
basisingrediënten van het PvE in orde zijn, er tal van redenen zijn waarom een PvE
kwalitatief goed kan worden bevonden.
De PvE's die kwalitatief (ver) onder de maat blijken te zijn, missen niet alleen de
bovengenoemde cruciale onderdelen, ze zijn opvallend vaak ook erg mager of zeer
summier geschreven. Ook komt het regelmatig voor dat er ongeïnspireerdheid uit spreekt
en dat voor standaardoplossingen wordt gekozen waar maatwerk noodzakelijk is om recht
te doen aan de potentie van het onderzoeksgebied. Eén PvE is geschreven voor een type
onderzoek waar de opsteller overduidelijk geen verstand van blijkt te hebben. Van een paar
PvE's wordt gesteld dat een externe partij er onmogelijk op zal kunnen offreren of het in
het veld tot uitvoering zal kunnen brengen.
Bij meerdere PvE's worden de resultaten van vele jaren van voorafgaande opgravingen
nauwelijks weergegeven. Twee keer bevat een PvE een `knip' tussen het veldwerk en de
uitwerking en laat men de beslissing over de uitwerking afhangen van de kosten in relatie
tot de baten in termen van de meerwaarde aan kennis en vondsten.
32 Erfgoedinspectie / Archeologie
4 Bevindingen ten aanzien van het veldwerk
Het veldwerk van de 20 inventariserende veldonderzoeken (IVO's) is op 27 aspecten
beoordeeld, dat van de 30 opgravingen op 21 aspecten. De resultaten daarvan zijn
weergegeven in bijlage 2. In deze paragraaf zijn deze aspecten geclusterd tot acht
aandachtsgebieden en worden de bevindingen op hoofdlijnen besproken.
4.1 Aanwezigheid en goedkeuring van PvE's
Een eerste uitgangspunt van het archeologische kwaliteitssysteem is dat veldwerk wordt
verricht aan de hand van een programma van eisen (PvE). Allereerst is dan ook nagegaan
in hoeverre bij het in 2006 uitgevoerde veldwerk een PvE aanwezig was. Dit bleek bij 78%
het geval te zijn (tabel 2.1). Het ontbreken van een PvE kwam vaker voor bij opgravingen (8
maal) dan bij inventariserende veldonderzoeken (3 maal). Bij deze 8 opgravingen was wel
in 5 maal een alternatief sturingsdocument beschikbaar, bijvoorbeeld in de vorm van een
plan van aanpak. Alle 8 waren projecten van gemeentelijke archeologische diensten die
door henzelf ten uitvoer werden gebracht. Voor alle door bedrijven uitgevoerde projecten
waren PvE's opgesteld.
Een tweede uitgangspunt van het kwaliteitssysteem is dat de eisen die in het PvE zijn
neergelegd, de eisen zijn die de overheid (gemeente, provincie of rijksdienst) stelt. Dit is
althans waar de KNA vanuit gaat, op grond van het feit dat de overheid de
verantwoordelijkheid draagt voor de omgang met het archeologische erfgoed.
Uit het onderzoek komt naar voren dat het er in de praktijk vaak op neer komt dat de
overheid het opstellen van een PvE uit handen geeft: van de 32 projecten die door een
private partij werden uitgevoerd was het PvE 25 keer niet door een overheid opgesteld. Dit
is op zich geen probleem, zolang het PvE door een onafhankelijke partij is opgesteld of
door de (bevoegde) overheid is goedgekeurd. Van deze 25 waren er 18 door de uitvoerder
zelf opgesteld10 en van deze 18 waren er 7 niet door het bevoegde gezag of een andere
onafhankelijke partij gecontroleerd (tabel 2.2). Dit houdt in dat in die gevallen de private
opdrachtgever rechtstreeks of via een archeologisch adviseur tot overeenstemming is
gekomen met de private uitvoerder over het te verrichten archeologisch onderzoek.
Op het totaal lijkt dit een klein aantal, maar het betekent toch dat bij 22% van de
veldwerkprojecten die door private partijen werden uitgevoerd geen overheidsinstantie
betrokken was bij de eisen die aan de uitvoering werden gesteld.
10 Het betrof 9 keer een opgraving en 9 keer een IVO.
33 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
4.2 Veldwerkleiding
Volgens de kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) dient de dagelijkse leiding van
het veldwerk in handen te zijn van een daartoe bevoegde persoon die minimaal de status
van medior-archeoloog heeft. Bij 84% van de projecten werd aan deze eis gevolg gegeven:
in 46% van de gevallen werd een medior-archeoloog in het veld aangetroffen, in 38% van
de gevallen een senior-archeoloog. Bij de projecten waar dit niet het geval was, was de
dagelijkse leiding in handen van een junior-archeoloog (10%) of van een veldtechnicus
(6%) (tabel 2.3).
Opvallend hierbij is dat het ontbreken van een gekwalificeerde veldwerkleider zich niet bij
inventariserende veldonderzoeken voordeed maar uitsluitend bij opgravingen. Dit betekent
dat bij ruim een kwart (27%) van de bezochte opgravingen de dagelijkse leiding in handen
was van een onvoldoende gekwalificeerd persoon.
Er zijn geen aanwijzingen dat deze afwijking van de norm te maken heeft met het moeilijk
realiseerbaar zijn van de norm. Het betrof 4 keer een situatie van vervanging van de
gekwalificeerde veldwerkleider (3 maal structureel, 1 maal incidenteel als gevolg van
ziekte), in de andere 4 gevallen bleek het een bewuste keuze van de betreffende
uitvoerende organisatie omdat de persoon in kwestie als junior-archeoloog voldoende
praktische ervaring werd toegerekend. Hieruit moet worden geconcludeerd dat de norm
niet door alle uitvoerders onderschreven wordt en in het geval van vervanging minder
relevant wordt geacht.
In alle situaties met een onvoldoende gekwalificeerde veldwerkleider was wel een senior-
archeoloog als eindverantwoordelijke bij het project betrokken. Dit was op een na bij alle
andere projecten ook het geval.
4,3 Informatie uit het vooronderzoek
Voldoende kennis van de onderzoekslocatie wordt als een belangrijke voorwaarde
beschouwd voor een wetenschappelijk verantwoorde uitvoering van een archeologisch
onderzoek. Men moet weten wat men kan verwachten en hoe de onderzoeksresultaten
zich verhouden tot eventuele eerdere bevindingen.
Uit de onderhavige studie blijkt dat de veldwerkleider bijna in alle gevallen (bij 94% van de
projecten) goed op de hoogte is van de resultaten van voorafgaande onderzoeken. Dit geldt
voor de veldwerkleiders van zowel proefsleuvenonderzoeken als opgravingen; resp. 90% en
97% van de projecten is op dit aspect positief beoordeeld (tabel 2.6).
Desgevraagd gaven de meeste veldwerkleiders aan dat ze zich ter voorbereiding op het
project nader in de lokale archeologische situatie hadden verdiept door bijvoorbeeld het
bureauonderzoek of het rapport van een voorafgaand onderzoek te lezen. Sommigen
waren ook betrokken geweest bij eerdere onderzoeken op of rond de betreffende
veldwerklocatie of bij het opstellen van het PvE. Waar dit niet het geval was, werd vaak de
34 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
te korte voorbereidingstijd als reden aangedragen. Indien de veldwerkleiders in hun
beleving te weinig voorbereidingstijd hadden gehad, voelden ze zich daar over het
algemeen erg ongemakkelijk over.
De veldwerkleiders waren ook behoorlijk tevreden over de PvE's voor wat betreft de
beschrijvingen van de resultaten van voorafgaande onderzoeken: 80% van de
geïnterviewden vond het PvE toereikend op dit punt (tabel 2.7). Als we dit vergelijken met
de analyse van de PvE's op dit onderdeel, blijkt dat de veldwerkleiders beduidend positiever
waren gestemd dan de beoordelaars. Volgens de beoordelaars bevat 61% van de PvE's voor
proefsleuven de benodigde informatie (tabel 1.13) en 67% van de PvE's voor opgravingen
(tabel 1.14). De oorzaak van dit verschil kan voor een deel worden gezocht in het feit dat
70% van de PvE's is opgesteld door de uitvoerende partij zelf en dat bij 18% van de
bezochte projecten de veldwerkleider ook de opsteller van het PvE was. Zij waren allen
positief over het eigen PvE. In één geval was de veldwerkleider zelfs positief over het eigen
PvE terwijl uit het interview naar voren kwam dat hij helemaal niet op de hoogte was van
de inhoud van het PvE.
Toch verklaart dit niet alles, want van de 15 veldwerkleiders die niet met een eigen PvE
werkten, was ook 73% positief. Een aanvullende verklaring kan zijn dat niet alle
veldwerkleiders weten waar het PvE aan dient te voldoen, waardoor ze de beschikbare
informatie te snel afdoende vinden. Mogelijk komt het ook doordat ze niet meer precies
weten of ze de benodigde informatie uit het PvE hebben gehaald of uit aanvullende
bronnen.
Archeologische verwachting
Op een meer gedetailleerd niveau zijn de bevindingen ten aanzien van de locatiegebonden
kennis iets minder positief. Bijvoorbeeld als het gaat om het inzicht van de veldwerkleider
van een IVO in de gespecificeerde archeologische verwachting, moet worden
geconstateerd dat dit bij niet meer dan 65% van hen het gewenste niveau bereikt (tabel
2.4). En dat terwijl de gespecificeerde verwachting de basis vormt voor een
inventariserend veldonderzoek. Doorgaans is men wel op de hoogte van de datering, de
omvang en de locatie, maar niet van de verwachte complextypen en de archeologische
indicatoren.
Opmerkelijk in dit opzicht is dat 80% van de geïnterviewden wel van mening is dat het PvE
voldoende informatie verschaft over de archeologische verwachting (tabel 2.5). Vergelijken
we dit weer met de analyse van de PvE's op dit punt, waaruit blijkt dat slechts 35% alle
benodigde aspecten bevat en 55% alleen gedeeltelijk inzicht geeft in de verwachting (tabel
1.15)11, dan moet worden vastgesteld dat de veldwerkleiders te snel van mening zijn dat het
PvE een goede gespecificeerde archeologische verwachting bevat.
11 Van de bezochte projecten bevatte 47% van de PvE's de informatie gedeeltelijk,
32% alle benodigde informatie.
35 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
Zeker gezien de constatering dat de ontbrekende elementen in de verwachting
voornamelijk de diepteligging, locatie en archeologische indicatoren betreft.
4.4 Doelstelling en vraagstelling
Bij 74% van de bezochte veldwerkprojecten is geconstateerd dat de veldwerkleider
voldoende inzicht had in de doelstelling van het onderzoek (als het gaat om een IVO) of in
de archeologische vraagstelling (als het gaat om een opgraving) van het onderzoek.
Daarnaast had 24% gedeeltelijk inzicht in de doelstelling of vraagstelling (tabel 2.8).
Slechts één veldwerkleider (van een IVO) voldeed op dit punt in het geheel niet. Het betrof
een situatie waarbij het PvE voldoende informatie verschafte, maar de veldwerkleider zich
daarvan niet op de hoogte had gesteld.
Op de vraag aan de veldwerkleiders hoe zij het PvE op dit punt ervoeren, antwoordde 84%
positief (tabel 2.9). Hierbij was geen verschil tussen de beoordeling van PvE's voor IVO's en
voor opgravingen. Ook achtte 70% de doelstelling haalbaar binnen het kader van het IVO
(tabel 2.10).
Wederom bleek het oordeel van de veldwerkleiders positiever dan dat van de onderzoekers.
De laatsten waren van mening dat 64% van alle PvE's op dit punt voldoende informatie
bevat (tabel 1.19 en 1.20). De veldwerkleiders beschikten bovendien over meer informatie
dan het PvE hen bood. Desgevraagd gaven de veldwerkleiders ook hierbij aan dat ze in de
voorbereiding op het veldwerk gebruikmaken van aanvullende bronnen, zoals de resultaten
van eerdere onderzoeken.
Waardering
In de KNA zijn heldere eisen geformuleerd ten aanzien van de aspecten die bij een
waardering een rol spelen. En ook in het PvE dient hier aandacht aan te worden besteed.
Toch blijkt niet meer dan 60% van de veldwerkleiders van IVO's voldoende op de hoogte te
zijn van de vereisten ten aanzien van de waardering (tabel 2.13). Iets meer dan een derde
deel (35%) is hiermee gedeeltelijk op de hoogte, en 5% helemaal niet. Hoewel het
waarderen van de vindplaatsen het doel is van een IVO, verdwijnt dit tijdens het veldwerk
kennelijk naar de achtergrond. De oorzaak hiervoor is niet expliciet onderzocht, maar een
aantal veldwerkleiders gaf aan dat de waardering pas tijdens de uitwerking een rol gaat
spelen en niet leidend is voor het veldwerk. Niettemin scoren de veldwerkleiders op dit
punt beter dan de PvE's, aangezien hiervan slechts 37% voldoende scoort (zie tabel 1.36).
36 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
4.5 Toegepaste werkwijze
Onderbouwing onderzoeksmethode
De redelijk positieve bevindingen ten aanzien van de voor het veldwerk benodigde
locatiegebonden kennis zetten zich niet voort als het gaat om de werkwijze die bij de
bezochte projecten werd toegepast. Zo kon minder dan de helft (48%) van de
veldwerkleiders een archeologisch inhoudelijke onderbouwing geven voor de werkwijze die
zij toepasten (tabel 2.14). Daarbij gaat het om onderbouwingen voor de keuze van
bijvoorbeeld proefsleuven ten opzichte van andere onderzoeksmethoden, de plaatsbepaling
en oriëntatie van de putten, het aantal aan te leggen opgravingsvlakken, etc. Bij
opgravingen lag die score hoger (53%) dan bij de IVO's (40%).
Hierbij moet worden opgemerkt dat het regelmatig voorkomt dat de (logistieke)
omstandigheden de keuzemogelijkheden beperken ten aanzien van de plaatsbepaling en de
omvang van de putten. Dat neemt echter niet weg dat de overige methodische keuzes wel
beredeneerd kunnen worden toegepast.
De constatering dat vooral bij veel IVO's een goede inhoudelijke en aan de archeologische
verwachting gerelateerde onderbouwing ontbreekt voor de toegepaste werkwijze, is
ernstig te noemen. Juist daar waar er een keuze mogelijk is voor verschillende werkwijzen,
die moet worden gemaakt op basis van de archeologische verwachting, blijft deze
achterwege. Het is overigens niet de eerste keer dat dit wordt geconstateerd. Ook uit het
onderzoek van de Erfgoedinspectie naar de kwaliteit van rapporten van inventariserende
veldonderzoeken uit 2005 kwam dit naar voren.12
Wel positief is dat er zich niettemin een trendbreuk lijkt voor te doen. Er zijn immers
slechts 4 situaties (8% van het totaal) opgetekend waarbij er in het geheel geen
onderbouwing voor de toegepaste werkwijze was. In de overige gevallen was er wel sprake
van een gedeeltelijke onderbouwing. In eerdere onderzoeken bleek het aantal onderzoeken
waarbij er geen inhoudelijke onderbouwing was voor de werkwijze vele malen groter te
zijn.13
12 N.A. Aten, M.H. van den Dries, G.R.M. van den Eynde & D.H. de Jager, 2003, Een goed begin....Een
verkennend onderzoek naar het gebruik van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie als richtsnoer bij
het opstellen van Programma's van Eisen, Zoetermeer (RIA-rapport 1); N.A. Aten, M.H. van den Dries,
G.R.M. van den Eynde, D.H. de Jager & S.J. Boogert, 2005, IVO op niveau? Een onderzoek naar de kwaliteit
van rapporten van archeologisch inventariserend veldonderzoek (IVO), Den Haag (RIA-rapport 2).
13 N.A. Aten, M.H. van den Dries, G.R.M. van den Eynde, D.H. de Jager & S.J. Boogert, 2005, IVO op niveau?
Een onderzoek naar de kwaliteit van rapporten van archeologisch inventariserend veldonderzoek (IVO), Den
Haag (RIA-rapport 2)
37 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
Deze lacune is niet alleen aan de veldwerkleiders te wijten. Uit de analyse van de PvE's
blijkt immers dat slechts 41% een onderbouwing voor de werkwijze bevat (zie tabel 1.26).
Het kan in dergelijke situaties niet altijd van de veldwerkleider worden verwacht dat hij
zelf een onderbouwing van zijn werkzaamheden bedenkt. Het afwezig zijn van een
onderbouwing belet in principe niet de uitvoering van de werkzaamheden. Wel is de keuze
van de ingezette methode van grote invloed op de tref- en vindkans en als zodanig op de
betrouwbaarheid van de waardering. Vanuit dat oogpunt is het dan ook aan te bevelen dat
de veldwerkleider kritischer wordt ten aanzien van het PvE.
Vraagstellinggerichte werkwijze
Bij het beoordelen van de werkwijze is ook specifiek gekeken hoe het verzamelen van de
vondsten, het couperen van de grondsporen en het nemen van monsters zich verhoudt tot
de doelstelling en/of de archeologisch inhoudelijke vraagstelling van het onderzoek (tabel
2.15 t/m 2.17). Ook hieruit komt naar voren dat het handelen tijdens het veldwerk lang niet
altijd wordt gestuurd door de doelstelling en/of de vraagstelling van het project. Uit de
positieve scores van respectievelijk 34%, 38% en 18% blijkt dat er nauwelijks sprake is van
vraaggestuurd handelen. Met name bij het nemen van grondmonsters ontbreekt een
directe relatie met de doel- of vraagstelling.
Tijdens deze fase van het kwaliteitsonderzoek kon niet worden vastgesteld of door deze
handelwijze de beantwoording van de vraagstelling in gevaar komt. Dat kan pas blijken uit
de verslaglegging in het basisrapport. Wel is vastgesteld dat doorgaans meer wordt gedaan
dan strikt genomen voor het beantwoorden van de vraagstelling nodig is. Dit gebeurt met
name bij het bemonsteren: in 81% van de projecten werd hierop veel grootschaliger
ingezet dan waartoe de vraagstelling aanleiding gaf.
De reden voor het gebrek aan vraaggestuurd handelen is niet expliciet onderzocht.
Sommige veldwerkleiders gaven desgevraagd wel aan dat het PvE het vereist of dat "ze het
altijd zo doen". Een ander argument is dat men in het veld liever te veel dan te weinig
monsters neemt, zodat tijdens de uitwerkingsfase de best bruikbare kunnen worden
geanalyseerd.
Daar valt tegenin te brengen dat over het algemeen de doelstelling van een IVO, en
daarmee ook de vraagstelling, beperkt is tot het lokaliseren en waarderen van de
aanwezige vindplaats(en). Monsters zijn in dat kader ondersteunend voor de datering van
de vindplaats en voor het bepalen van de potentie van de site voor bijvoorbeeld
archeobotanische analyses. Daarvoor zal een gericht geselecteerd en klein aantal
monsters in de meeste gevallen voldoende zijn. Zeker wanneer de verwachting en
doelstelling van het onderzoek goed tot stand zijn gekomen en de bemonstering daarop is
afgestemd, is de kans klein dat er te weinig wordt bemonsterd.
Het in grote mate bemonsteren hoeft niet fout te zijn, maar het is wel bedenkelijk wanneer
38 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
het een maskering is voor het niet-vraaggestuurd kunnen handelen. Dit laatste zou er op
kunnen duiden dat men gewend is op een bepaalde ambachtelijke manier te werk te gaan
en dat deze werkwijze geschikt wordt geacht voor elk project, ongeacht de nuances in de
vraagstelling. Dit lijkt te worden onderschreven door de constatering dat lang niet alle
PvE's met voldoende specifieke aanwijzingen in het veld worden opgevolgd. Van de 16 keer
dat de uitvoerder de bemonstering niet had afgestemd op de vraagstelling, had men
namelijk in 9 gevallen wel een PvE met specifieke aanwijzingen.
Specialistisch onderzoek
In het kader van het onderzoek naar de kwaliteit van de toegepaste werkwijze is ook
gekeken naar de doelmatigheid en het nut van het specialistisch onderzoek in relatie tot de
doelstelling (IVO) of de inhoudelijke vraagstelling (opgraving). Hiertoe is bij de
veldwerkleider navraag gedaan over de inzet van specialisten voor het desbetreffende
project en in welke relatie dit specialistisch onderzoek staat tot de doelstelling of
vraagstelling van het project. De beoordelaars waren in 10% van de gevallen van mening
dat het specialistisch onderzoek geen enkele bijdrage leverde aan de doelstelling van het
onderzoek of aan de te beantwoorden vraagstelling (tabel 2.18). Zo werd regelmatig vrij
zwaar op specialistisch onderzoek ingezet zonder dat de uitvoerder helder kon aangeven
wat het verband was met de vraagstelling/doelstelling van het project.
Dit percentage was bij IVO's en opgravingen gelijk. Het percentage waarbij het oordeel
over de inzet van specialistisch onderzoek positief was, ligt op 51 (hierbij is het aantal
projecten niet meegeteld waarop om uiteenlopende redenen het specialistisch onderzoek
niet van toepassing was).
Het belangrijkste argument van de veldwerkleiders voor het zwaar inzetten op
specialistisch onderzoek is doorgaans dat het PvE het vereist. Dit lijkt in tegenstelling met
de bevindingen uit het PvE-onderzoek, waaruit blijkt dat slechts 21% voldoende
aanwijzingen bevat voor specialistisch onderzoek (tabel 1.32). Het ziet er echter naar uit
dat juist de onvolledig of vaag geformuleerde PvE's dit beeld bij de veldwerkleiders in de
hand werken. Doordat de PvE's op dit punt te weinig concreet zijn neemt de uitvoerder het
zekere voor het onzekere door ruim in te zetten op specialistisch onderzoek.
Oplossen van inhoudelijke vraagstukken
Op de vraag of de veldwerkleiders adequate acties ondernemen om inhoudelijke
vraagstukken op te lossen, bijvoorbeeld door collega's of specialisten in te schakelen,
hebben de inspecteurs bij 54% van de projecten positief geoordeeld (tabel 2.19). Wordt het
aantal projecten niet meegeteld waarop om uiteenlopende redenen deze vraag niet van
toepassing was, dan liggen de percentages positieve en minder positieve tot negatieve
beoordelingen respectievelijk op 82 en 18. De niet-positieve beoordeling betroffen situaties
waarvan de inspecteurs meenden dat het inschakelen van een deskundige zondermeer tot
39 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
meer inzicht in de archeologische en/of bodemkundige situatie zou leiden.
Dit percentage is vrij laag, maar het betekent niettemin dat bij bijna 1 op de 5 projecten
niet de benodigde deskundigheid wordt ingewonnen wanneer er zich inhoudelijke
problemen voordoen. Dit moet als een serieus verbeterpunt worden aangemerkt omdat het
directe consequenties kan hebben voor de wetenschappelijke kwaliteit van een project.
Bovendien valt dit vrij eenvoudig te verbeteren. Veel uitvoerders beschikken immers zelf
over de nodige deskundigen.
De beoordelaars achterhaalden twee oorzaken voor de terughoudendheid om deskundigen
te raadplegen. Ten eerste was een deel van de veldwerkleiders zich er niet van bewust dat
ze een inhoudelijk vraagstuk hadden waarvoor zij de hulp van een specialist nodig hadden.
Ten tweede geven sommige veldwerkleiders er de voorkeur aan om het oplossen van
inhoudelijke vraagstukken uit te stellen tot de uitwerkingsfase.
Afwijkingen van het PvE
Eerder is al aangegeven dat de mate van tevredenheid van de veldwerkleiders met de PvE's
vrij hoog is. Uit de vraag of naar de mening van de veldwerkleider het PvE voldoet om de
doelstelling/vraagstelling van het onderzoek te kunnen beantwoorden en of het wenselijk of
noodzakelijk is om van het PvE af te wijken, komt dit opnieuw naar voren. Zo was 82% van
de veldwerkleiders van mening dat de opgelegde werkwijze voldoet om de vraagstelling te
kunnen beantwoorden (tabel 2.23) en 60% vond het niet nodig om van het PvE af te wijken
(tabel 2.20). 14 Het is wel zo dat indien zich afwijkingen ten opzichte van het PvE voordoen,
78% van de veldwerkleiders dit afstemt met de (bevoegde) overheid en/of de
opdrachtgever (tabel 2.21).15 In een aantal andere gevallen wordt over sommige wijzigingen
wel overlegd maar niet over alle. Slechts 7% van de veldwerkleiders geeft aan dat zij bij
afwijkingen niet overleggen met de bevoegde instanties.
Aangezien de inspecteurs hun inspecties onbevooroordeeld wilden verrichten waren zij
niet op de hoogte van de inhoud van het PvE. Hierdoor kon in de beoordeling niet worden
meegenomen of deze afwijkingen al dan niet terecht waren en hoe groot of ingrijpend de
afwijkingen waren, noch hoe ernstig het dus was dat hierover geen overleg was gevoerd.
Niettemin is dit een aandachtspunt voor de betrokken overheden.
14 Hierbij zijn de situaties niet meegerekend waarin de vraag niet van toepassing was, bijvoorbeeld omdat er
geen PvE was.
15 Hierbij is afgegaan op het antwoord van de veldwerkleider, de beoordelaars waren niet in de gelegenheid
ieders antwoord te verifiëren bij de betreffende overheid en/of de opdrachtgever.
40 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
4.6 De resultaten van het veldwerk
Inhoudelijk inzicht
Van de veldwerkleider moet kunnen worden verwacht dat deze in staat is om de resultaten
van het veldwerk te plaatsen in de archeologische context van de regio. Dat bleek ook
meestal het geval: 87% had voldoende inzicht in hoe zijn of haar bevindingen zich
verhouden tot de al bekende kennis over de regio.16 Niettemin schoot 13% van de
geïnterviewden op dit vlak ernstig tekort. Dat betekent dat zij geen inzicht hadden in het
(regionaal) unieke karakter van dat specifieke stukje bodemarchief en daarmee mogelijk
niet de wetenschappelijk kansen benutten die dat stuk erfgoed hen biedt.
Bij opgravingen komt dit minder vaak voor dan bij vooronderzoeken. Er moeten echter wel
vraagtekens worden geplaatst bij de kwaliteit van de waarderingen en selectieadviezen van
veldwerkleiders die niet thuis zijn in de archeologie van de betreffende regio.
Toezicht
Het kwaliteitssysteem gaat er vanuit dat de bevoegde overheid er op toeziet dat de
resultaten van het veldwerk recht doen aan de vereisten uit het PvE. In de praktijk blijkt
dat slechts bij 42% van de projecten het geval te zijn (2.21). Het betreft 50% van de
opgravingen en 30% van de inventarisaties.
Dit kan betekenen dat men veel vertrouwen heeft in de archeologische uitvoerder, maar
het is aannemelijker dat dit komt doordat overheden hiertoe onvoldoende zijn toegerust.
Dat is begrijpelijk aangezien men nog geen wettelijke verplichting heeft om archeologisch
(inventariserend) onderzoek uit te laten voeren en dus om op de uitvoering toe te zien.
De verwachting is dat na de inwerkingtreding van de met deze verplichting uitgebreide
Monumentenwet, gemeenten wel vaker een rol als controlerend bevoegd gezag zullen gaan
vervullen.
Het ontbreken van dergelijk toezicht brengt wel een risico met zich mee, zowel voor de
uitvoerder als voor de (bevoegde) overheid. Indien de uitvoerder niet aan de verwachtingen
voldoet - bijvoorbeeld doordat de resultaten tegenvallen - en dit pas aan het licht komt bij
de start van de uitwerking of bij de oplevering van de rapportage, dan is het moment al
lang voorbij om in het veld de zaken terug te draaien of te herstellen. Vanwege de
doorgaans onomkeerbaarheid van archeologische werkzaamheden kan dit voor beide
partijen uiterst lastige situaties opleveren. De uitvoerder kan in conflict komen met de
overheid als deze onverminderd vasthoudt aan de eisen uit het PvE. Omgekeerd kan de
verantwoordelijke overheid zich geconfronteerd zien met een onvolledige of verkeerde
omgang met het erfgoed. Het is van belang dat beide partijen zich van deze risico's
bewust zijn.
16 De percentages wijken licht af van de aantallen in de tabellen van bijlage 2, omdat in deze berekeningen
de projecten niet meegerekend zijn waarop dit aspect niet van toepassing was.
41 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
4.7 Documentatie
Hoewel de focus van het onderzoek naar de kwaliteit van het veldwerk bij de inhoudelijke,
kennisgerelateerde aspecten ligt, is tijdens de inspecties ook nadrukkelijk gekeken naar de
kwaliteit van de documentatie. Bij het op wetenschappelijk verantwoorde wijze omgaan
met het erfgoed hoort het secuur, volledig en verifieerbaar documenteren van de gegevens
en resultaten. Er is dan ook bij de veldbezoeken nagegaan of de volgens de kwaliteitsnorm
vereiste documenten aanwezig waren, of ze voorzien waren van de benodigde
administratieve gegevens, of het documenteren aantoonbaar werd uitgevoerd door de
actoren aan wie deze handelingen zijn voorbehouden, of er kwaliteitscontroles worden
uitgevoerd en vastgelegd, etc. Hieruit bleek dat bij een klein percentage (16%) de
documentatie helemaal in orde was. Bij de overgrote meerderheid (72%) ontbraken echter
belangrijke (administratieve) gegevens of complete documenten of werden de
kwaliteitscontroles niet of onvoldoende uitgevoerd. Bij 10% van de projecten voldeed de
documentatie in het geheel niet doordat meerdere van deze gebreken werden
geconstateerd (tabel 2.25).
Een opvallende en veelvoorkomende tekortkoming is dat men bij het documenteren geen
rekening houdt met overdraagbaarheid en duurzaamheid. Men documenteert primair voor
eigen gebruik, niet voor hergebruik voor bijvoorbeeld synthetiserend onderzoek. Zo wordt
liever een bedrijfscode of code van de gemeentelijke archeologische dienst op de
documentatie vastgelegd dan de landelijke (verplichte) projectcode waarmee de gegevens
via het centrale archeologische informatiesysteem kunnen worden ontsloten. Ook worden
de namen van de actoren die de handelingen hebben verricht en verantwoordelijk zijn voor
de registratie van gegevens liever "voor de snelheid" met behulp van initialen opgetekend
in de documentatie, zonder dat concordantielijsten worden gehanteerd. Het spreekt voor
zich dat dit de traceerbaarheid van de gegevens, de verifieerbaarheid etc. niet ten goede
komt en dat daarmee ook de wetenschappelijke bruikbaarheid van de gegevens wordt
beperkt. Ten onrechte gaan uitvoerders er vanuit dat het project en dus de gegevens
bovenal hen ten dienste staan.
De beperkte aandacht voor het hergebruik van de opgravingsresultaten voor
wetenschappelijke doeleinden komt ook naar voren uit het feit dat de uitkomsten van
inhoudelijke discussies en interpretaties slechts in 68% van de situaties worden vastgelegd
in de dag- of weekrapporten. Bij 23% van de projecten waarbij sprake was van waardevolle
inhoudelijke bevindingen gebeurde dit niet (tabel 2.26).
Ten aanzien van het documenteren van het veldwerk is dan ook een
mentaliteitsverandering op zijn plaats. Ook de betrokken overheidsinstanties zouden
vanuit hun taak om het erfgoed goed te beheren, hierop nadrukkelijker kunnen toezien.
42 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
Gedurende het proces is het bevoegde gezag de aangewezen instantie, en als de
documentatie uiteindelijk aan een (digitaal) depot wordt aangeboden, kan ook de
depotbeheerder hierin een belangrijke rol spelen.
4.8 Vondstverwerking
Niet alleen de documentatie dient aan de kwaliteitsnorm voldoen, ook de omgang met het
eventuele vondstmateriaal. Hierin blijkt men wel vrij secuur, want bij geen van de 39
projecten waarbij sprake was van vondstmateriaal, werd geconstateerd dat de omgang in
het geheel niet voldeed (tabel 2.27). Slechts in enkele gevallen (9%) voldeed de omgang
met de vondsten niet helemaal aan de normen. Zo kwam het voor dat er onvoldoende
beveiligingsmaatregelen waren getroffen om diefstal of beschadiging van (bijzondere of
kwetsbare) vondsten te voorkomen. Soms bleven materialen bijvoorbeeld onbeheerd
achter in de keet of in het veld.
4.9 Overige bevindingen
Tot slot heeft het onderzoek naar de kwaliteit van de uitvoering in het veld nog twee andere
vermeldenswaardige resultaten opgeleverd. Ten eerste blijken de gegevens over de start-
en einddatum van veldwerkprojecten, die bij het aanmelden van het onderzoek aan de
RACM moeten worden aangeleverd en die in het archeologische informatiesysteem Archis
worden geregistreerd, in een groot aantal gevallen niet de situatie in de praktijk te
weerspiegelen. De beoordelaars selecteerden de te bezoeken veldwerkprojecten op basis
van deze meldingen in het Archissysteem, maar bijna 40 bezoeken zijn tevergeefs afgelegd
omdat de gegevens in de melding niet bleken te kloppen. Ofwel waren de werkzaamheden
al afgelopen of nog niet begonnen. Ook komt het voor dat projecten worden aangemeld
maar niet worden uitgevoerd. Op voorhand is rekening gehouden met het feit dat projecten
al zouden zijn afgerond of later zouden beginnen, maar de mate waarin dit plaatsvindt
heeft de onderzoekers verrast. Omdat dit buiten het kader van het onderzoek viel, is niet
nader onderzocht wat hiervoor de redenen zijn. Wel is duidelijk geworden dat dergelijke
wijzigingen zelden hun weerslag in Archis krijgen en dat er dus rekening mee moet worden
gehouden dat de gegevens geen volledig beeld geven van bijvoorbeeld de omvang, de duur
en de hoeveelheid veldwerkprojecten die jaarlijks worden uitgevoerd.
Ten tweede is het opgevallen dat bij vrij veel van de in het veld bezochte projecten de
(voorlopige) resultaten beperkt waren. Dit komt bijvoorbeeld tot uitdrukking in het feit dat
bij ongeveer een vijfde deel van de projecten vaak meerdere vragen uit het
beoordelingsprotocol niet van toepassing waren. Het waren bijna allemaal projecten die
minder opleverden dan op grond van de (soms vrij hooggespannen) verwachtingen zou
worden verwacht. Het viel buiten het bereik van dit onderzoek om hieromtrent
systematisch gegevens te verzamelen, en evenmin is naar verklaringen gezocht, maar het
43 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
is een opvallende bevinding die het waard is om - bijvoorbeeld in het kader van een
beleidsevaluatie - nader te onderzoeken.
44 Erfgoedinspectie / Archeologie
5 Conclusies en aanbevelingen
Programma's van eisen
Het eindoordeel dat tweederde van de PvE's (67%) voldoende of zelfs goed is bevonden en
de elementaire onderdelen bevat voor het wetenschappelijk verantwoord kunnen uitvoeren
van veldwerk, is gematigd positief te noemen. Er is niettemin nog flink wat ruimte voor
verbetering aangezien een derde van de PvE's slecht is bevonden. Maar als we het afzetten
tegen de bevindingen van de eerdere studies naar de kwaliteit van de archeologische PvE's,
dan is er toch reden voor optimisme omdat er een stijgende lijn valt waar te nemen. Uit de
eerdere studie van de Inspectie bleek immers meer dan driekwart van de onderzochte
PvE's niet aan de vereisten te voldoen17 en bij het onderzoek van de RACM werd ruim de
helft onvoldoende bevonden.18
De winst zit vooral in de volledigheid van de PvE's. Ten opzichte van voorgaande jaren
wordt er veel beter invulling gegeven aan de specificaties die volgens de kwaliteitsnorm
minimaal noodzakelijk zijn. Zo werd nog in het onderzoek van de Inspectie uit 2003
geconstateerd dat slechts 3 van de 15 PvE's (20%) voldoende invulling gaf aan de richtlijnen
uit de KNA. Het ontbreken van belangrijke onderdelen werd in het huidige onderzoek nog
slechts bij een derde (32%) van de steekproef waargenomen. Zo bevat inmiddels tweederde
van de PvE's aanwijzingen voor specialistisch onderzoek, terwijl in 2003 slechts 2 van de 6
PvE's voor opgravingen hierin voorzagen. Een archeologische verwachting was eerder
maar in 3 van de 15 PvE's aanwezig, nu is deze in 90% van de PvE's opgenomen. Eveneens
valt een grote verbetering waar te nemen, in het bijzonder bij de PvE's voor
inventarisaties, in de motivering voor de onderzoeksmethode. Deze ontbrak in 2003 in 4
van de 5 IVO's in zijn geheel, terwijl 85% er nu op enige wijze aandacht aan besteedt.
Het door de RACM ingestelde format voor PvE's, dat geheel is afgestemd op de
Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie, draagt hier in grote mate toe bij. Dit PvE-model
wordt inmiddels door bijna alle private partijen gebruikt en voorkomt dat men onderdelen
over het hoofd ziet. Dit wordt geïllustreerd door het feit dat de enkele PvE's die volgens een
ander model zijn opgesteld, onontbeerlijke onderdelen missen of minder gestructureerd
zijn.
Een goed model is niet alleen van nut voor de opsteller, ook de uitvoerder van het veldwerk
heeft er baat bij. Het gebruik van een (standaard) PvE-model maakt het immers
makkelijker om de eisen terug te vinden in een PvE en om deze er tijdens het veldwerk op
na te slaan.
17 N.A. Aten, M.H. van den Dries, G.R.M. van den Eynde & D.H. de Jager, 2003, Een goed begin....Een
verkennend onderzoek naar het gebruik van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie als richtsnoer bij
het opstellen van Programma's van Eisen, Zoetermeer (RIA-rapport 1).
18 J.G.A. Bazelmans, O. Brinkkemper, J.H.C. Deeben, J. van Doesburg, R.C.G.M. Lauwerier & P.A.M.
Zoetbrood, 2005, 2005, Mag het ietsje meer zijn? Een onderzoek naar door bedrijven opgestelde
Programma's van Eisen voor archeologisch onderzoek uit de periode 2003-2004, Amersfoort (Rapportage
Archeologische Monumentenzorg 120).
45 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
Aanbeveling: er valt een kwaliteitsverbetering te bewerkstelligen wanneer niet alleen de
private opstellers van PvE's gebruik maken van een standaard PvE-model, maar ook alle
opstellers uit het publieke domein. Het gebruik van het standaard PvE-model dient dan
ook gestimuleerd te worden door de rijksoverheid, bijvoorbeeld door dit als voorschrift in
de opgravingsvergunning op te nemen.
Het completer worden van de PvE's brengt met zich mee dat bij de meerderheid de
afstemming tussen de hoofdonderdelen in orde is. Vooral de inhoudelijke relatie tussen de
resultaten van eerdere onderzoeken, de archeologische verwachting, de
doelstelling/vraagstelling van het onderzoek en de voorgeschreven onderzoeksmethode
wordt veelal positief bevonden. Omdat dit als belangrijkste criterium is gehanteerd bij het
bepalen van het eindoordeel, betekent dit dat alle PvE's die een voldoende of meer hebben
gekregen, op dit aspect positief scoren. Ook dit is een resultaat dat tot gematigd optimisme
leidt. Als de opstellers kans zien deze trend voort te zetten, dan zal de kwaliteit van de
PvE's in de komende jaren verder kunnen toenemen.
Het feit dat de vereiste onderdelen in toenemende mate aanwezig zijn, betekent echter
nog niet dat alle onderdelen ook van voldoende kwaliteit zijn. Zo is de weergave van de
beschikbare archeologische voorkennis over de onderzoekslocatie in 36% van alle PvE's
nog niet toereikend, is de daaraan ontleende archeologische verwachting in 29%
onvoldoende gespecificeerd en scoort 36% van de vraagstellingen van PvE's voor
opgravingen onvoldoende. De keuze van de onderzoeksmethode wordt weliswaar in maar
liefst 85% van de PvE's voldoende tot goed bevonden, de onderbouwing van die keuze is
echter slechts bij 41% in voldoende mate aanwezig. Verder krijgt de verlangde werkwijze in
een kwart van de PvE's het predicaat `slecht'. Vooral de vereisten ten aanzien van de
bemonstering worden nog te weinig gespecificeerd beschreven. Opvallend is ook dat maar
liefst 60% van het ondersteunende kaartmateriaal een onvoldoende heeft gekregen en dat
de geraadpleegde literatuur en bronnen in meer dan de helft (52%) van de PvE's
ontoereikend wordt geacht.
Aanbeveling: opstellers van PvE's moeten vooral meer aandacht besteden aan de
onderbouwing voor de keuze van de onderzoeksmethode, aan het specificeren van de
vereiste werkwijze en het specialistisch onderzoek, aan de kwaliteit van het
kaartmateriaal en aan het raadplegen van relevante literatuur.
46 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
Een ander punt dat voor verbetering vatbaar is betreft de rol van de betrokken of bevoegde
overheid. Er wordt nu in geringe mate gebruik gemaakt van de mogelijkheden voor de
betrokken overheid om sturing te geven aan het archeologisch onderzoek. Hoewel de
kwaliteitsnorm ervan uitgaat dat een PvE een kennisgeving van de overheid is, valt aan de
meeste af te lezen dat ze niet door een overheidsinstantie zijn opgesteld doordat het
publieke belang van het erfgoed er in geringe mate in terug te vinden is. Een voorbeeld zijn
de eisen die aan een waardering of aan een selectieadvies worden gesteld: deze staan in
minder dan de helft van de PvE's. Evenmin wordt optimaal gebruik gemaakt (53%) van de
mogelijkheid om bepalingen op te nemen ten aanzien van tussentijdse evaluatiemomenten.
Gegeven de situatie dat er geen verplichting is voor een gemeente om te handelen conform
de private norm van het archeologische veld en om voor het opstellen van PvE's te zorgen,
is het een prima oplossing om dit uit te besteden aan private partijen. Het is hierbij echter
wel van belang dat de overheid deze PvE's nadrukkelijk toetst aan de belangen van het
erfgoed. Het toetsen lijkt nu te marginaal te gebeuren.
Aanbeveling: gemeenten zonder archeologische dienst zouden er goed aan doen om het
gemeentelijke erfgoedbelang bij archeologisch onderzoek te behartigen via het
goedkeuren van PvE's en de vereiste deskundigheid hiervoor aan te wenden.
Een positieve constatering is dat op andere punten het belang van het erfgoed intussen
beter wordt behartigd dan in het recente verleden. Zo misten in 2003 bijvoorbeeld nog 10
van de 15 bekeken PvE's opleveringstermijnen, terwijl in de huidige steekproef 79%
dergelijke termijnen wel bevat. Eveneens worden nu in bijna alle gevallen eisen gesteld
aan het deponeren van vondsten (90%) en aan de rapportage (94%).
Veldwerk
Zoals in paragraaf 2.2 is aangegeven, was het uitgangspunt bij de beoordeling van het
archeologische veldwerk dat er alleen sprake kan zijn van een wetenschappelijk
verantwoorde uitvoering als op z'n minst de daartoe opgestelde bepalingen uit de KNA
worden opgevolgd. Dit houdt in dat er een wetenschappelijke onderzoeksopzet aan de
uitvoering ten grondslag ligt (dat volgens de kwaliteitsnorm is verwoord in een PvE) en dat
het onderzoek wordt uitgevoerd door een gekwalificeerde persoon die voldoende kennis
van zaken heeft ten aanzien van de doelstelling van het project, de archeologische
verwachting en de archeologische context. Bovendien dient het handelen van de
veldwerkleider zich te richten op het beantwoorden van de vraagstelling van het
onderzoek, op het zorgvuldig omgaan met de opgegraven resten en op het zorgvuldig (en
duurzaam) documenteren van de onderzoeksgegevens.
47 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
De beoordeling van deze aspecten bracht wel knelpunten aan het licht, maar bij geen van
de 50 veldwerkbezoeken gaf het complete beeld aanleiding tot grote zorg. Op de vraag in
hoeverre het veldwerk in 2006 wetenschappelijk verantwoord werd uitgevoerd is het
antwoord dan ook gematigd positief.
Allereerst is het door de Inspectie in het verleden geschetste beeld bevestigd dat PvE's nog
slechts in incidentele situaties ontbreken.19 In elk geval ontbraken ze niet bij de
veldwerkprojecten die private partijen uitvoerden. Bij de uitvoering door gemeentelijke
archeologische diensten dient dit aspect nog wel te worden verbeterd. In sommige gevallen
werd het PvE vervangen door een ander type sturingsdocument, maar ontbraken er
cruciale onderdelen. Dit betrof niet alleen onderdelen die primair een rol spelen in het
offertetraject en die niet van invloed zijn op de uitvoering in eigen beheer, maar
bijvoorbeeld ook aanwijzingen voor de te volgen werkwijze, voor specialistisch onderzoek,
en de benodigde informatie uit voorgaande onderzoeken.
Aanbeveling: alle gemeentelijke archeologische diensten dienen er voor te zorgen dat in
`eigen beheer' uitgevoerd veldwerk op basis van een voor het onderzoek toereikend
sturingsdocument wordt uitgevoerd, zodat de vergunningsvoorschriften worden
nageleefd.
Het in grote mate aanwezig zijn van PvE's bij de bezochte veldwerkprojecten betekende
niet dat ze ook allemaal door of onder auspiciën van een bevoegde overheid waren
opgesteld of goedgekeurd, zoals de kwaliteitsnorm voorschrijft. Bij 28% van de
veldwerkprojecten die door private partijen werden uitgevoerd was geen enkele
overheidsinstantie betrokken bij de eisen die aan de uitvoering werden gesteld. De oorzaak
hiervan ligt in het feit dat er geen verplichting is voor een gemeente om te handelen
conform de private norm van het archeologische veld en dus om voor goedgekeurde PvE's
te zorgen. Ook wanneer de gewijzigde monumentenwet in 2007 van kracht wordt en
gemeenten de wettelijke verplichting krijgen om in bepaalde situaties archeologisch
(voor)onderzoek te laten verrichten, hoeven zij daarbij niet de private norm van de
archeologische discipline te volgen. Niettemin zal de druk vanuit de archeologie toenemen
om - conform de norm - in de goedkeuring van PvE's te voorzien, omdat de uitvoerders wel
conform de norm moeten handelen.
Bij de conclusies uit het onderzoek naar de PvE's, eerder in deze paragraaf, kwam dit punt
eveneens ter sprake en is aangegeven dat gemeenten zonder archeologische dienst er
goed aan zouden doen om het gemeentelijke erfgoedbelang bij archeologisch onderzoek te
behartigen via het goedkeuren van PvE's.
19 Zie Jaarverslag over 2004 van de Rijksinspectie voor de Archeologie.
48 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
Bij een grote meerderheid (84%) van de bezochte projecten was de dagelijkse leiding in
handen van een daartoe gekwalificeerde persoon. In elk geval bij alle inventariserende
veldonderzoeken. Bij de opgravingen (30) was dit in een kwart van de situaties niet het
geval. Een aantal keer had dit te maken met een (onverwachte) vervanging, in de andere
situaties werd de veldwerkleider voldoende kennis, vaardigheden en ervaring toegerekend
om de klus te klaren. Daarmee gaf de uitvoerende organisatie aan zich op dat punt niet te
conformeren aan de algemeen geldende normen.
Aanbeveling: uit het vrij hoge nalevingsniveau ten aanzien van de inzet van
gekwalificeerd personeel kan worden opgemaakt dat er geen sprake is van een algemeen
onhaalbare norm maar wel van een zekere mate van onwil om zich aan de norm te
conformeren. Hieraan dient bij het toezicht meer aandacht te worden besteed.
De veldwerkleiders waren in bijna alle gevallen (94%) goed op de hoogte van de resultaten
van voorafgaande onderzoeken. De veldwerkleiders hadden zelfs meer kennis van zaken
dan waar de PvE's hen in voorzagen. Dit komt vooral doordat ze zich voor aanvang van het
veldwerk nader in de lokale archeologische situatie verdiepen en bijvoorbeeld het
bureauonderzoek of het rapport van een voorafgaand onderzoek lezen. Waar dit niet het
geval was werd vaak de te korte voorbereidingstijd als reden aangedragen. In aanvulling
daarop gaven de meeste veldwerkleiders aan dat ze een (te) korte voorbereidingstijd niet
in het belang van het project achten en dat ze met die situatie niet gelukkig waren.
Aanbeveling: het is voor een goede uitvoering cruciaal dat veldwerkleiders zich goed
kunnen voorbereiden op een project. Uitvoerders zouden er goed aan doen bij het
opstellen van planningen en bij het uitbrengen van offertes hiermee altijd voldoende
rekening te houden.
Bijna alle veldwerkleiders bleken tevens een redelijk tot goed inzicht te hebben (samen
98%) in de doelstelling van het onderzoek (als het een inventarisatie betrof) en in de
archeologische vraagstelling (als het een opgraving betrof). Deze score is vrijwel in lijn met
de bevindingen ten aanzien van de PvE's op dit onderdeel: hierbij werd 97% redelijk tot
goed bevonden. Het feit dat veldwerkleiders goed inzicht hebben in de doelstelling en
vraagstelling betekent dat zij zich op dit punt voldoende hebben voorbereid op de
uitvoering.
49 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
Minder positief scoorden de veldwerkleiders van inventariserende veldonderzoeken op hun
kennis van de gespecificeerde archeologische verwachting. De meesten kenden wel de
datering, de omvang en de locatie van de te lokaliseren vindplaats(en), maar wisten niet
welke complextypen ze konden verwachten en op welke archeologische indicatoren ze
opmerkzaam moesten zijn. Hierdoor scoorde minder dan tweederde (65%) een voldoende.
Aanbeveling: aangezien de gespecificeerde verwachting de basis vormt voor een
inventariserend veldonderzoek dienen veldwerkleiders zich hiervan beter op de hoogte
te stellen.
Eveneens iets minder positief waren de bevindingen ten aanzien van de archeologisch
inhoudelijke onderbouwing voor de werkwijze die in het veld wordt toegepast. Minder dan
de helft (48%) van de veldwerkleiders had een gehele onderbouwing, nog eens 44% een
gedeeltelijke onderbouwing.
Het hoge percentage aan gedeeltelijke onderbouwingen wordt niet als zorgelijk ervaren
omdat dit voornamelijk wordt ingegeven door de logistieke omstandigheden, waardoor de
ligging en oriëntatie van de opgravingsputten/sleuven niet vrijelijk kan worden bepaald.
Waarin zonder meer naar verbetering moet worden gestreefd, is in het afstemmen van de
bemonstering, het verzamelen van vondstmateriaal en het couperen van sporen op de
vraagstelling. Met name de bemonstering is bij een overgrote meerderheid (77%) van de
projecten niet of in geringe mate direct gerelateerd aan de vraagstelling. In veel gevallen is
het bemonsteren en couperen primair ingegeven door routinematig en gestandaardiseerd
handelen.
Ongeacht de reden, is het de vraag in hoeverre een dergelijke werkwijze als
wetenschappelijk verantwoord handelen kan worden bestempeld. Indien men zich niet
door een specifieke vraagstelling laat leiden maar eerder door routine, geeft dit geen blijk
van inzicht in wat wetenschappelijk handelen is. Het verzamelen van zo veel mogelijk
gegevens is begrijpelijk uit het oogpunt van behoud ex situ van het verstoorde
bodemarchief, maar het is wel zeer bedenkelijk indien dit een verbloeming is van het
onvermogen om gegevens doelgericht te verzamelen.
Aanbeveling: uitvoerders dienen zich bij de uitvoering nadrukkelijk te laten leiden door
het beantwoorden van de doelstelling en/of de wetenschappelijke vraagstelling, niet door
routinematig handelen.
50 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
De omgang met het vondstmateriaal is in orde bevonden, 91% scoorde hierop positief.
Waar het minder goed ging had dit doorgaans betrekking op de diefstalgevoelige
opslagfaciliteiten.
Naast het vondstmateriaal is de documentatie het enige dat resteert van het
archeologische erfgoed na irreversibele bodemverstoringen. Deze veldwerkgegevens
vormen ook vaak de enige en belangrijkste bron voor synthetiserend onderzoek. Met het
oog op duurzaamheid en hergebruik moet het documenteren dan ook uiterst zorgvuldig en
verantwoord gebeuren.
Het onderzoek van het veldwerk heeft echter een aanzienlijk gebrek aan zorgvuldigheid
aan het licht gebracht ten aanzien van het documenteren en de borging van de kwaliteit
ervan. Bij slechts 16% van de projecten was de documentatie geheel in orde. Bij maar
liefst 72% was het slechts gedeeltelijk op orde en schoot de kwaliteitsborging dus tekort.
Aanbeveling: uitvoerders gaan er ten onrechte vanuit dat de documentatie van veldwerk
vooral voor eigen gebruik is. Aangezien een zorgvuldige omgang met de documentatie
van even groot belang is als een zorgvuldige omgang met het vondstmateriaal, moeten
uitvoerders hun zorg voor het vondstmateriaal in dezelfde mate toepassen voor de
documentatie.
Slotopmerking
Het geheel overziend is duidelijk geworden dat de kwaliteit van de PvE's aanmerkelijk
vooruit is gegaan ten opzichte van voorgaande jaren en dat het algemene kwaliteitsniveau
van het veldwerk niet tot grote ontevredenheid stemt. Op grond van de resultaten van deze
fase van het onderzoek is er op dit moment dan ook geen reden voor grootschalige twijfel
omtrent het wetenschappelijk verantwoord handelen binnen de archeologische
monumentenzorg. Of dit ook geldt voor de rapporten moet uit het tweede deel van de
verslaglegging blijken, dat naar verwachting tegen het einde van 2007 zal volgen.
Voor nu betekent dit echter allerminst dat we achterover kunnen gaan leunen, integendeel.
Daarvoor zijn er nog te veel PvE's als slecht bestempeld en worden er zowel richting
uitvoerders als verantwoordelijke overheden nog te veel punten aangedragen waarop
zonder meer naar verbetering moet worden gestreefd. Bovendien ligt er nog de zorg over
de wetenschappelijke meerwaarde van het huidige archeologische onderzoek. Hoewel dit
onderzoek hierop geen antwoord kan geven, blijft dit eveneens een zeer relevante
maatschappelijke vraag waarop een antwoord dient te worden gegeven.
Voorlopig betekent het echter wel dat we ons kunnen veroorloven om zowel het opstellen
van PvE's als de graafwerkzaamheden in de put te beschouwen als werk in uitvoering, wat
wil zeggen dat het nog niet volmaakt is, maar dat het zeker de potentie voor verbetering in
zich heeft en we redelijkerwijs mogen aannemen dat het verder zal verbeteren. Moge dit
onderzoek daaraan een bijdrage leveren.
51 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
52 Erfgoedinspectie / Archeologie
Bijlage 1
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
De resultaten van PvE-onderzoek
Administratieve gegevens
Bevat het PvE de volgende administratieve gegevens:
Tabel 1.1 de datum?
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
ja 40 82 33 77 79
nee 9 18 10 23 21
Tabel 1.2 de opdrachtgever?
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
ja 49 100 41 95 98
nee 0 0 2 5 2
Tabel 1.3 de uitvoerder (het bedrijf of de instantie)?
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
ja 27 55 27 63 59
nee 22 45 16 37 41
Tabel 1.4 het bevoegd gezag (gemeente, provincie of rijk)?
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
ja 46 94 41 95 95
nee 3 6 2 5 5
53 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
Tabel 1.5 het landelijk registratienummer (onderzoeksmeldingsnummer/CIS-code)?
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
ja 14 29 19 44 36
nee 35 71 24 56 64
Tabel 1.6 de locatie van het onderzoeksgebied (gemeente, plaats, toponiem,
minimaal 4 x/y-coördinaten)?
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
ja 17 35 18 42 38
nee 32 65 25 58 62
Tabel 1.7 de (digitale) kaart van het onderzoeksgebied?
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
ja 46 94 29 67 82
nee 3 6 14 33 18
Tabel 1.8 het beheer en de plaats van de documentatie?
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
ja 37 76 33 77 76
nee 12 24 10 23 24
Tabel 1.9 de naam van de opsteller(s)?
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
ja 49 100 39 91 96
nee 0 0 4 9 4
54 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
Tabel 1.10 de datum van goedkeuring?
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
ja 17 35 12 28 32
nee 32 65 31 72 68
Tabel 1.11 de naam van de goedkeurder?
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
ja 34 69 22 51 61
nee 15 31 21 49 39
De resultaten van het vooronderzoek
Tabel 1.12 Bevat het PvE de voor het onderzoek benodigde kenmerken van het
onderzoeksgebied?
(zoals de landschappelijke, de geomorfologische- en de bodemkundige kenmerken, en
informatie over het huidige gebruik)
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
ja 31 63 21 49 57
nee 0 0 3 7 3
gedeeltelijk 18 37 19 44 40
55 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
Tabel 1.13 Bevat het PvE de voor het onderzoek benodigde archeologische resultaten van
het bureauonderzoek en eventueel eerder uitgevoerde inventarisaties?
(aandachtspunt is of toereikend wordt aangegeven waar zich welke
vindplaatsen bevinden)
IVO
N %
ja 30 61
nee 19 39
Tabel 1.14 Bevat het PvE de voor het onderzoek benodigde archeologische gegevens van
de onderzoekslocatie? (aandachtspunten zijn de weergave van de periode en
het type van de vindplaats, de status, het eventuele selectieadvies uit het vooronderzoek)
Opgraving
N %
ja 29 67
nee 14 33
Tabel 1.15 Bevat het PvE de uitkomst van het vooronderzoek in de vorm van een
gespecificeerde archeologische verwachting?
(de specificatie van de verwachting dient de datering, het complextype, de omvang,
de diepteligging, de locatie, de uiterlijke kenmerken en
mogelijke verstoringen te omvatten)
IVO
N %
ja 17 35
nee 5 10
gedeeltelijk 27 55
56 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
Tabel 1.16 Bevat het PvE het selectieadvies?
Opgraving
N %
ja 20 47
nee 23 53
Tabel 1.17 Hoe wordt de gespecificeerde verwachting beoordeeld, gegeven de
gepresenteerde resultaten van het vooronderzoek?
IVO
N %
goed 11 22
voldoende 18 37
slecht 12 24
niet van toepassing 8 17
Tabel 1.18 Hoe beoordeelt u het ondersteunende kaartmateriaal?
(aandachtspunten zijn of het inzicht geeft in de omvang/locatie/ligging van het
onderzoeksgebied, het de minimale gegevens bevat zoals een legenda, schaal/coördinaten
en de ondergrond en of het inzicht geeft in de resultaten van voorafgaand onderzoek)
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
goed 7 14 5 12 13
voldoende 12 24 13 30 27
slecht 30 62 25 58 60
57 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
De doelstelling van het veldonderzoek
Tabel 1.19 Noemt het PvE als doel van het onderzoek het vaststellen van de horizontale
begrenzing, de ligging, de omvang, de datering en de waarde van de vindplaats(en)?
IVO
N %
ja 29 59
nee 2 4
gedeeltelijk 18 37
Tabel 1.20 Is voldoende helder aangegeven waar het onderzoek antwoord(en)
op dient te geven?
Opgraving
N %
ja 30 70
nee 1 2
gedeeltelijk 12 28
Tabel 1.21 Is in het PvE duidelijk aangegeven dat het veldonderzoek zich richt op het opsporen
van alle typen complexen en/of vindplaatsen, of dat het zich juist richt op een selectie
van de complexen/vindplaatsen?
IVO
N %
ja 24 49
nee 14 29
niet van toepassing 11 22
58 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
Tabel 1.22 Hoe beoordeelt u de vraagstelling(en) inhoudelijk?
(aandachtspunten hierbij zijn de wetenschappelijke relevantie en actualiteit en het
ambitieniveau in relatie tot de potentie van het onderzoeksgebied)
Opgraving
N %
goed 19 44
voldoende 13 30
slecht 11 26
Tabel 1.23 Het PvE dient zich uitsluitend te richten op archeologische waarden die
daadwerkelijk bedreigd worden. Is dat het geval?
IVO
N %
ja 29 59
nee 5 10
onduidelijk 15 31
Tabel 1.24 Is de vraagstelling beantwoordbaar, gegeven de vereisten ten aanzien van de
werkwijze, de planning en de kwaliteitsbepalingen (zoals de inschakeling van specialisten
en de samenstelling van het veldteam)?
Opgraving
N %
ja 20 47
nee 4 9
gedeeltelijk 19 44
59 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
De eventueel aanvullende archeologische vraagstelling
Tabel 1.25 Is de eventueel aanvullende inhoudelijke vraagstelling beantwoordbaar gegeven de
vereisten ten aanzien van de werkwijze en de fase van het archeologisch onderzoek?
(de aanvullende vraagstelling gaat verder dan het toetsen van de verwachting en het vaststellen van
de datering, complextype, omvang etc., het betreft bijv. een landschapgerichte vraagstelling)
IVO
N %
ja 14 29
nee 3 6
gedeeltelijk 11 22
niet van toepassing 21 43
De onderbouwing van de keuze van de onderzoeksmethode
Tabel 1.26 Bevat het PvE een motivering voor de keuze van de onderzoeksmethode?
(de motivering kan betrekking hebben op de betrouwbaarheid van de methode, op de landschappelijke
situatie , op de aard van de vindplaats, kan ontleend zijn aan resultaten van een ander onderzoek etc.)
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
ja 17 35 21 49 41
nee 22 45 12 28 37
gedeeltelijk 10 20 10 23 22
Tabel 1.27 Hoe wordt de keuze voor de onderzoeksmethode beoordeeld?
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
goed 25 51 22 51 51
voldoende 18 37 13 30 34
slecht 6 12 8 19 15
60 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
Tabel 1.28 Bevat het PvE eisen ten aanzien van het destructieve karakter van de gekozen
methode (uitgaand van het principe voor een IVO dat de vindplaats zo min mogelijk
verstoord dient te worden)?
IVO
N %
ja 26 53
nee 15 31
gedeeltelijk 8 16
De werkwijze/operationalisering
Tabel 1.29 Bevat het PvE aanwijzingen ten aanzien van de inhoudelijke en logistieke
complexiteit van de opgraving?
Opgraving
N %
ja 19 44
nee 16 37
gedeeltelijk 8 19
Tabel 1.30 Bevat het PvE de voor het onderzoek benodigde aanwijzingen voor de
toe te passen werkwijze?
(het gaat hierbij om wat waar moet gebeuren, zoals aantallen sleuven, de locatie en
oriëntatie van de sleuven, de eisen aan werkzaamheden zoals zeven, bemonstering etc.)
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
ja 25 51 19 44 48
nee 1 2 4 9 5
gedeeltelijk 23 47 20 47 47
61 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
Tabel 1.31 Bevat het PvE voldoende informatie ten aanzien van de
verlangde onderzoeksintensiteit? (bijvoorbeeld de lengte en breedte van de sleuven,
het aantal vlakken, de kwantiteit van de zeefwerkzaamheden en van de bemonstering)
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
ja 33 67 25 58 63
nee 16 33 18 42 37
Tabel 1.32 Bevat het PvE voldoende aanwijzingen ten aanzien van de kwantiteit en
kwaliteit van specialistisch onderzoek?
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
ja 10 20 9 21 21
nee 17 35 12 28 31
gedeeltelijk 21 43 22 51 47
niet van toepassing 1 2 0 0 1
Tabel 1.33 Hoe wordt de in het PvE verlangde werkwijze beoordeeld?
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
goed 12 24 15 35 29
voldoende 27 55 15 35 46
slecht 10 21 13 30 25
62 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
Tabel 1.34 Bevat het PvE een onderbouwing indien er sprake is van inhoudelijke beperkingen?
(zoals het achterwege laten van specialistisch onderzoek, bijv. als gevolg van vervuilde grond)
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
ja 7 14 4 9 12
nee 5 10 5 12 11
gedeeltelijk 9 18 1 2 11
niet van toepassing 28 57 33 77 66
Tabel 1.35 Hoe worden de inhoudelijke beperkingen beoordeeld?
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
acceptabel 10 20 10 23 22
niet acceptabel 4 8 6 14 11
niet van toepassing 35 71 27 63 67
Bepalingen ten aanzien van de resultaten
Tabel 1.36 Bevat het PvE eisen ten aanzien van het waarderen van de vindplaatsen?
(bijv. dat deze aan alle KNA-criteria [belevingswaarde, fysieke kwaliteit en inhoudelijke
kwaliteit] moet voldoen of dat bepaalde criteria van speciaal belang zijn)
IVO
N %
ja 18 37
nee 26 53
gedeeltelijk 5 10
63 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
Tabel 1.37 Bevat het PvE bepalingen ten aanzien van tussentijdse evaluatiemomenten
en wie daar bij betrokken is?
(bijv. met betrekking tot het onderzoeksvoorstel en vóór de start van de uitwerking)
Opgraving
N %
ja 23 53
nee 8 19
gedeeltelijk 12 28
Tabel 1.38 Vraagt het PvE om een selectieadvies?
IVO
N %
ja 24 49
nee 25 51
Tabel 1.39 Bevat het PvE informatie omtrent de (inhoudelijke) resultaten die uit
het onderzoek worden verwacht?
Opgraving
N %
ja 19 44
nee 11 26
gedeeltelijk 13 30
Tabel 1.40 Bevat het PvE eisen ten aanzien van de rapportage?
IVO
N %
ja 39 80
nee 3 6
gedeeltelijk 7 14
64 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
Tabel 1.41 Bevat het PvE eisen ten aanzien van de conservering van vondsten?
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
ja 17 35 20 47 40
nee 13 27 9 21 24
gedeeltelijk 19 38 14 32 36
Tabel 1.42 Bevat het PvE eisen ten aanzien van het deponeren van vondsten en documentatie?
IVO
N %
ja 44 90
nee 4 8
gedeeltelijk 1 2
Tabel 1.43 Bevat het PvE eisen ten aanzien van de opleveringstermijn(en)?
(bijv. met betrekking tot de afronding van het veldwerk, de eerste bevindingen, de eindrapportage)
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
ja 42 86 31 72 79
nee 7 14 12 28 21
Tabel 1.44 Bevat het PvE eisen ten aanzien van de kwaliteitsbewaking?
(bijv. dat de KNA moet worden gevolgd, dat bepaalde specialisten moeten worden ingeschakeld,
dat het veldteam een bepaalde samenstelling moet hebben)
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
ja 26 53 18 42 48
nee 4 8 7 16 12
gedeeltelijk 19 39 18 42 40
65 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
Tabel 1.45 Wordt in het PvE aangegeven of - en hoe - het bevoegde gezag de werkzaamheden
(en bijvoorbeeld de waardering en de rapportage) toetst aan de eisen uit het PvE?
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
ja 21 43 8 19 31
nee 17 35 15 35 35
gedeeltelijk 11 22 20 46 34
Geraadpleegde literatuur
Tabel 1.46 Is de voor het opstellen van het PvE geraadpleegde literatuur (en overige bronnen) toereikend?
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
ja 24 49 20 47 48
nee 11 22 7 16 20
gedeeltelijk 14 29 16 37 32
Eindconclusie
Tabel 1.47 Hoe wordt het PvE in zijn totaliteit beoordeeld?
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
goed 10 20 11 25 23
voldoende 24 49 17 40 44
slecht 14 29 15 35 32
niet van toepassing 1 2 0 0 1
66 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
Bijlage 2
De resultaten van het veldwerkonderzoek
Programma van eisen
Tabel 2.1 Is er een PvE beschikbaar voor het veldwerk?
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
ja 17 85 22 73 78
nee 3 15 8 27 22
Tabel 2.2 Is het PvE opgesteld of goedgekeurd door een overheid of andere partij die niet bij de
uitvoering is betrokken?
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
ja 17 85 26 87 86
nee 3 15 4 13 14
Veldwerkleiding
Tabel 2.3 Wat is de KNA-status van de veldwerkleider die op het moment van het onderzoek de
leiding over het veldwerk heeft?
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
senior archeoloog 10 50 9 30 38
medior archeoloog 10 50 13 43 46
junior archeoloog 0 0 5 17 10
(senior) veldtechnicus 0 0 3 10 6
67 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
Informatie uit het vooronderzoek
Tabel 2.4 Heeft de veldwerkleider inzicht in de gespecificeerde archeologische verwachting?
IVO
N %
ja 13 65
nee 2 10
gedeeltelijk 5 25
Tabel 2.5 Geeft naar de mening van de veldwerkleider het PvE voldoende inzicht in de
gespecificeerde archeologische verwachting?
IVO
N %
ja 16 80
nee 1 5
gedeeltelijk 2 10
niet van toepassing20 1 5
Tabel 2.6 Heeft de veldwerkleider inzicht in de resultaten van het voorafgaande onderzoek?
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
ja 18 90 29 96,6 94
nee 1 5 0 0 2
gedeeltelijk 1 5 1 3,3 4
20 Deze vraag is niet van toepassing indien een PvE ontbreekt.
68 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
Tabel 2.7 Geeft naar de mening van de veldwerkleider het PvE voldoende inzicht in de resultaten
van het voorafgaande onderzoek?
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
ja 17 85 23 76,7 80
nee 0 0 2 6,6 4
gedeeltelijk 2 10 3 10 10
niet van toepassing21 1 5 2 6,6 6
Doelstelling en vraagstelling
Tabel 2.8 Heeft de veldwerkleider inzicht in de doelstelling (bij een IVO) of in de archeologische
vraagstelling(en) van het onderzoek (bij een opgraving)?
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
ja 14 70 23 77 74
nee 1 5 0 0 2
gedeeltelijk 5 25 7 23 24
Tabel 2.9 Geeft naar de mening van de veldwerkleider het PvE voldoende inzicht in de doelstelling
(bij een IVO) of in de archeologische vraagstelling(en) van het onderzoek (bij een opgraving)?
IVO Opgraving % totaal
N % N %
ja 17 85 25 83 84
nee 1 5 2 7 6
gedeeltelijk 1 5 1 3 4
niet van toepassing22 1 5 2 7 6
21 Deze vraag is niet van toepassing indien een PvE ontbreekt.
22 Deze vraag is niet van toepassing indien een PvE ontbreekt.
69 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
Tabel 2.10 Is naar de mening van de veldwerkleider de doelstelling haalbaar
gegeven de vereisten ten aanzien van de werkwijze en de fase van het onderzoek?
IVO
N %
ja 14 70
nee 0 0
gedeeltelijk 6 30
Tabel 2.11 Is er sprake van een aanvullende archeologisch inhoudelijke vraagstelling
met betrekking tot het onderzoeksgebied?
IVO
N %
ja 10 50
nee 10 50
Tabel 2.12 Is naar de mening van de veldwerkleider de (aanvullende) vraagstelling uit
het PvE gegeven de vereisten ten aanzien van de werkwijze en de fase van het onderzoek
beantwoordbaar?
IVO
N %
ja 4 20
nee 0 0
gedeeltelijk 4 20
niet van toepassing23 12 60
23 Deze vraag is niet van toepassing indien er geen sprake is van een aanvullende archeologische en/of landschappelijke vraagstelling.
70 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
Tabel 2.13 Heeft de veldwerkleider inzicht in de vereisten ten aanzien van de waardering?
IVO
N %
ja 12 60
nee 1 5
gedeeltelijk 7 35
Werkwijze
Tabel 2.14 Heeft de veldwerkleider een archeologisch inhoudelijke onderbouwing voor
de werkwijze die wordt toegepast?
(aandachtspunten zijn de ligging en oriëntatie van de putten/proefsleuven,
het aantal aan te leggen vlakken en de diepte van het vlak of de vlakken)
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
ja 8 40 16 53 48
nee 1 5 3 10 8
gedeeltelijk 11 55 11 37 44
Tabel 2.15 Is de manier waarop de vondsten worden verzameld (hoe en wat) afgestemd op de
archeologisch inhoudelijke vraagstelling?
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
ja 4 20 13 43 34
nee 2 10 9 30 22
gedeeltelijk 9 45 7 23 32
niet van toepassing24 5 25 1 3 12
24 Deze vraag is niet van toepassing indien er (nog) geen vondsten zijn aangetroffen.
71 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
Tabel 2.16 Is de manier waarop de monsters worden genomen (hoe en wat) afgestemd op
de archeologisch inhoudelijke vraagstelling?
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
ja 2 10 7 23 18
nee 8 40 8 27 32
gedeeltelijk 4 20 10 33 28
niet van toepassing25 6 30 5 17 22
Tabel 2.17 Is de manier waarop de sporen worden gecoupeerd (hoe en wat) afgestemd op de
archeologisch inhoudelijke vraagstelling?
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
ja 10 50 9 30 38
nee 4 20 12 40 32
gedeeltelijk 3 15 2 7 10
niet van toepassing26 3 15 7 23 20
Tabel 2.18 Draagt naar de mening van de inspecteur het specialistisch onderzoek bij aan het
beantwoorden van de vraagstelling?
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
ja 5 25 16 53 42
nee 2 10 3 10 10
gedeeltelijk 6 30 9 30 30
niet van toepassing27 7 35 2 7 18
25 Deze vraag is niet van toepassing indien er (nog) geen sprake is van bemonstering.
26 Deze vraag is niet van toepassing indien er (nog) geen sporen zijn aangetroffen.
27 Deze vraag is niet van toepassing indien er geen sprake is van specialistisch onderzoek.
72 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
Tabel 2.19 Onderneemt men adequate acties om inhoudelijke vraagstukken/problemen
op te lossen?
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
ja 11 55 16 53 54
nee 1 5 1 3 4
gedeeltelijk 1 5 3 10 8
niet van toepassing28 7 35 10 33 34
Tabel 2.20 Is het volgens de veldwerkleider wenselijk/noodzakelijk om van het PvE af te wijken?
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
ja 11 55 10 33 42
nee 8 40 17 57 50
niet van toepassing29 1 5 3 3 8
Tabel 2.21 Vindt bij afwijkingen van het PvE afstemming plaats met het bevoegde
gezag/de opdrachtgever?
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
ja 9 45 12 40 42
nee 0 0 1 3 2
gedeeltelijk 3 15 2 7 10
niet van toepassing30 8 40 15 50 46
28 Deze vraag is niet van toepassing indien er geen sprake is van inhoudelijke vraagstukken.
29 Deze vraag is niet van toepassing indien er geen sprake is van een PvE.
30 Deze vraag is niet van toepassing indien er geen sprake is van een PvE of van een bevoegd gezag of
van afwijkingen.
73 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
Resultaten
Tabel 2.22 Kan de veldwerkleider de resultaten plaatsen in de context van de regio?
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
ja 9 45 22 73 62
nee 3 15 3 10 12
gedeeltelijk 7 35 3 10 20
niet van toepassing31 1 5 2 7 6
Tabel 2.23 Voldoet naar de mening van de veldwerkleider de toegepaste werkwijze om de doelstelling (van de IVO) te
realiseren of de vraagstelling(en) (opgraving) te realiseren?
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
ja 15 75 26 87 82
nee 2 10 0 0 4
gedeeltelijk 3 15 4 13 14
Tabel 2.24 Vindt er door het bevoegd gezag een controle plaats ten aanzien van de naleving van de eisen
zoals die in het PvE zijn vastgelegd?
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
ja 6 30 15 50 42
nee 11 55 6 20 34
gedeeltelijk 2 10 3 10 10
niet van toepassing32 1 5 6 20 14
31 Deze vraag is niet van toepassing indien er (nog) geen sprake is van resultaten.
32 Deze vraag is niet van toepassing indien een PvE of bevoegd gezag ontbreekt.
74 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
Documentatie
Tabel 2.25 Voldoet de velddocumentatie aan de minimale vereisten zoals die zijn vastgelegd in
de KNA?
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
ja 4 20 4 13 16
nee 0 0 5 17 10
gedeeltelijk 16 80 20 67 72
niet van toepassing33 0 0 1 3 2
Tabel 2.26 Worden de inhoudelijke discussies en de uitkomsten daarvan (interpretaties)
vastgelegd in de dag- of weekrapporten?
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
ja 13 65 17 57 60
nee 4 20 6 20 20
gedeeltelijk 1 5 3 10 8
niet van toepassing34 2 10 4 13 12
Vondstverwerking
Tabel 2.27 Voldoet de omgang met het vondstmateriaal aan de minimale vereisten zoals die
zijn vastgelegd in de KNA?
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
ja 13 65 26 87 78
nee 0 0 0 0 0
gedeeltelijk 2 10 2 7 8
niet van toepassing35 5 25 2 7 14
33 Deze vraag is niet van toepassing indien er nog geen documentatie was aangelegd, bijvoorbeeld
doordat op het moment van inspectie het project nog maar net was gestart.
34 Deze vraag is niet van toepassing indien er nog geen resultaten voor vastlegging in aanmerking kwamen,
bijvoorbeeld doordat op het moment van inspectie het project nog maar net was gestart of doordat er om andere
redenen nog te weinig resultaten waren.
35 Deze vraag is niet van toepassing indien er (nog) geen sprake was van vondstmateriaal.
75 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
76 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
Bijlage 3
De beoordeelde categorieën PvE-opstellers
IVO Opgraving Totaal
N % N % %
bedrijf 30 61 16 37 50
gemeente 12 24 21 49 36
universiteit 3 6 4 9 8
RACM 3 6 0 0 3
provincie 1 2 2 5 3
77 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
78 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
Bijlage 4
De beoordeelde veldwerkprojecten
en uitvoerders
Archiscode Plaats Uitvoerder Type
17092 Delft gemeente Delft opgraving
17478 Rijswijk gemeente Rijswijk opgraving
17269 Den Haag gemeente Den Haag opgraving
17142 Apeldoorn ADC opgraving
17580 Oss Universiteit Leiden (FA) opgraving
15436 Cuijk Becker & vd Graaf opgraving
16840 Groningen gemeente Groningen opgraving
17716 Vlaardingen ARC proefsleuven
17743 Wijk en Aalburg BILAN proefsleuven
16587 Breda gemeente Breda opgraving
17511 Dronten Universiteit Groningen (GIA) opgraving
17775 Den Haag gemeente Den Haag opgraving
17827 Sybrandaburen Raap-Noord proefsleuven
17829 Sybrandaburen Raap-Noord proefsleuven
17997 Ede ADC proefsleuven
17840 Utrecht gemeente Utrecht opgraving
17723 Beek en Donk Vrije Universiteit (ACVU) opgraving
17986 Reusel ADC proefsleuven
17867 Heiloo Universiteit van Amsterdam (AAC) opgraving
17934 Holten BAAC proefsleuven
17913 Amersfoort gemeente Amersfoort opgraving
18112 Midden Delfland gemeente Delft opgraving
18205 Poeldijk ADC opgraving
18512 Rotterdam gemeente Rotterdam proefsleuven
18514 Den Haag gemeente Den Haag proefsleuven
18600 Zuidland Oranjewoud proefsleuven
18137 Ede Archol opgraving
18920 Roermond SOB Research opgraving
18885 Tirns Raap-Oost proefsleuven
18975 Utrecht gemeente Utrecht opgraving
79 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
Archiscode Plaats Uitvoerder Type
18487 Hazerswoude-Rijndijk Archeomedia proefsleuven
18673 Leiderdorp ADC opgraving
18888 st. Oedenrode BILAN proefsleuven
18889 Barneveld Synthegra proefsleuven
19105 Den Bosch gemeente Den Bosch opgraving
19049 Millingen aan de Rijn Jacobs & Burnier proefsleuven
19072 Rotterdam Raap-West proefsleuven
18428 Amerongen Grontmij proefsleuven
19324 Hoorn gemeente Hoorn opgraving
19346 Twello ARC opgraving
19074 Amsterdam gemeente Amsterdam opgraving
19280 Rijswijk gemeente Rijswijk proefsleuven
19225 Beek Raap-Zuid proefsleuven
19216 Deventer gemeente Deventer proefsleuven
19466 Zutphen gemeente Zutphen opgraving
19361 Hattem Archol opgraving
19784 Utrecht Oranjewoud opgraving
19178 Leiderdorp Archeomedia opgraving
19805 Druten Vrije Universiteit (ACVU) opgraving
19846 Arnhem Universiteit van Amsterdam (AAC) proefsleuven
80 Erfgoedinspectie / Archeologie
Werk in uitvoering (1): van PvE tot veldwerk
Colofon
Uitgave
Erfgoedinspectie / Archeologie
Rijnstraat 50
Postbus 16478 (IPC 3500)
2500 BL Den Haag
Algemeen telefoonnummer +31 (0)70 412 4012
Fax +31 (0)70 412 4014
E-mail info@erfgoedinspectie.nl
Website www.erfgoedinspectie.nl
Tekst
M.H. van den Dries, Erfgoedinspectie
P.A.M. Zoetbrood, Rijksdienst Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten
ISBN 978-90-77510-24-7
Den Haag, juli 2007
81 Erfgoedinspectie / Archeologie