Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
ZEER ZWAKKE VRIJESCHOLEN
Utrecht, maart 2007
INHOUDSOPGAVE
Samenvatting............................................................................................................5
1 Onderzoeksopzet ..............................................................................................9
2 Het periodiek kwaliteitsonderzoek en de normering...................................11
2.1 Periodiek kwaliteitsonderzoek ........................................................................11
2.2 Wijzigingen in het instrument..........................................................................11
2.3 Normering.......................................................................................................12
3 Resultaten van het PKO in 2003, 2004 en 2005............................................15
3.1 Onderzoekspopulatie......................................................................................15
3.2 Kenmerken zeer zwakke vrijescholen............................................................15
4 Toelichting op de als onvoldoende beoordeelde indicatoren....................19
4.1 Rol van de schoolcondities.............................................................................19
4.2 Analyse...........................................................................................................20
5 Conclusie.........................................................................................................29
5.1 Risico's van vrijescholen op een zwak kwaliteitsprofiel..................................29
5.2 Onderlinge verschillen in risico's ....................................................................30
5.3 Naschrift..........................................................................................................32
Bibliografie..............................................................................................................35
Bijlage I Beslisschema PKO - PO ......................................................................37
4
SAMENVATTING
In de periode 2003 2005 onderzocht de inspectie de kwaliteit van 2.262
basisscholen. Van veertig basisscholen was de kwaliteit `zeer zwak'. Onder deze
veertig scholen bevonden zich veertien vrijescholen. Dit is een hoog aantal,
vergeleken met het totaal aantal vrijescholen dat in deze periode onderzocht werd.
In dit onderzoek is een inhoudelijke analyse gemaakt van de stand van zaken op
deze zeer zwakke vrijescholen. Dit is gebeurd met behulp van de rapporten die de
inspectie na afloop van het onderzoek van iedere school uitbracht.
De inspectie constateert dat bij de groep vrijescholen de risico's vooral zitten in de
kwaliteitsaspecten `onderwijsaanbod', `toetsing' en `zorg en begeleiding'.
Daarnaast konden op het grootste deel van deze scholen de resultaten van het
onderwijs niet worden vastgesteld. Leerlingen van de hoogste groep maken
namelijk geen eindtoets. En een dergelijke toets maakt het mogelijk een valide
oordeel over de leerresultaten uit te spreken. In de beslisregels over de bepaling
van de kwaliteit van het onderwijs spelen de leerresultaten een grote rol. Als deze
niet kunnen worden vastgesteld, speelt de kwaliteit van de door de school zelf
aangestuurde kwaliteitszorg een belangrijke rol, naast de mate waarin de school
voldoende kwaliteit realiseert op een aantal elementen uit het onderwijsleerproces.
In de veertien vrijescholen waarover dit onderzoek gaat, bleek dat de scholen niet
aan deze standaard voldeden. Daarnaast bestonden er bij een flink deel van de
scholen nadelige situaties in de context van de school: er waren problemen in het
leerkrachtenteam, vaak ontbrak continuïteit in de schoolleiding en het
leerlingenaantal fluctueerde meer dan verwacht.
In dit rapport is nagegaan wat mogelijke achtergronden zijn voor de aangetroffen
situatie op de veertien zeer zwakke vrijescholen. De grote vrijheid voor leraren in
het vrijeschoolonderwijs om het onderwijsleerproces naar eigen inzicht en in
overleg met de directe collega's in te richten levert spanning op als deze getoetst
wordt aan de principes van transparantie, verantwoording en borging, zo luidt de
conclusie.
Op de betrokken scholen blijkt tevens dat de implementatie van het
ondersteuningsaanbod uit eigen kring (Vereniging van Vrijescholen,
Schoolbegeleidingsdienst voor Vrijescholen) om tot een goede verantwoording van
met name het onderwijsaanbod te komen, vertraging ondervindt. Daarnaast blijken
het protocol en de uitvoering van de zorg en begeleiding van de vrijescholen op
deze scholen te zwak van kwaliteit te zijn. De opvatting over nut en noodzaak om
regelmatig en aan de hand van valide en betrouwbare toetsen na te gaan of de
leerlingen zich in voldoende mate ontwikkelen, wat betreft taal- en
rekenvaardigheden, speelt daarbij een grote rol.
De opvatting van veel vrijescholen dat `kennis' een breder begrip is dan gemeten
wordt in leerresultaattoetsen heeft geen plaats in het waarderingskader van de
inspectie gekregen. Als scholen deze toetsen niet gebruiken, of zoals gebleken is
verouderde toetsen gebruiken, levert dat risico's op voor de tijdige signalering
van leerlingen met een leer- of ontwikkelingsachterstand.
Door het ontbreken van een valide en betrouwbare toetsing van de leerresultaten
kan de inspectie geen oordeel uitspreken over de kwaliteit ervan. In de beslisregels
over het toezichtarrangement en daarmee ook over het eindoordeel van de
inspectie over de kwaliteit van de school spelen de leerresultaten echter een
centrale rol. Als deze niet bepaald kunnen worden, moet de school aantonen dat
de kwaliteit van het onderwijsleerproces op enkele essentiële punten op orde is én
---
dat de wijze waarop zij de kwaliteit van haar onderwijs bewaakt en verbetert
voldoende geborgd is. Op die manier worden er waarborgen voor ouders
geschapen voor wat betreft de kwaliteit van het onderwijs op de school.
Bij de veertien onderzochte scholen kon van het merendeel niet betrouwbaar
vastgesteld worden of de leerresultaten voldoende waren. In combinatie met een
aantal onvoldoende oordelen op cruciale indicatoren leidde dit tot de conclusie dat
de kwaliteit van onderwijs op deze scholen als `zeer zwak' moest worden
beoordeeld. Daarbij geldt wel dat er duidelijke verschillen zijn in het uiteindelijke
kwaliteitsprofiel van de veertien als `zeer zwak' beoordeelde scholen. Er zijn
scholen waar vrij veel indicatoren als onvoldoende zijn beoordeeld, maar er zijn
ook scholen waar alleen de cruciale indicatoren een onvoldoende oordeel kregen.
Van de eerste groep kan worden gesteld dat het oordeel `zeer zwak' over de
kwaliteit van de school op méér punten is vastgesteld dan gebruikt wordt om tot het
betreffende oordeel te komen. Op deze scholen zal nog veel sterker gelden dat
veel gerichte inzet nodig is om de kwaliteit van het onderwijs binnen twee jaar op
een aanvaardbaar niveau te brengen.
De inspectie constateert dat vrijescholen, die zich in belangrijke mate blijven
oriënteren op de werkwijze van de vrijescholen van 1985, veel risico lopen op een
negatief oordeel van de inspectie. Deze scholen maken kennelijk in onvoldoende
mate gebruik van het ondersteuningsaanbod tot kwaliteitsverbetering dat in de
eigen kring van vrijescholen wordt aangeboden. Ook is het mogelijk dat de
omstandigheden op de school door personele problemen of andere oorzaken
onvoldoende gunstig zijn om met goede vooruitzichten aan kwaliteitsverbetering te
werken.
Er zijn echter positieve vooruitzichten. Van de veertien als `zeer zwak' beoordeelde
vrijescholen hebben zes scholen de periode van geïntensiveerd toezicht
(nagenoeg) afgesloten. Vijf scholen hebben hun onderwijs zodanig verbeterd dat
het geïntensiveerd toezicht is beëindigd of binnenkort wordt beëindigd. Op één
school was de kwaliteitsverbetering onvoldoende. Op deze school wordt het
geïntensiveerd toezicht nog maximaal één jaar voortgezet om de beoogde
kwaliteitsverbetering alsnog te kunnen realiseren.
Uit de resultaten van het onderzoek naar kwaliteitsverbetering op de betreffende
vijf scholen valt te constateren dat de kwaliteit en de borging van het
onderwijsaanbod en van de toetsing sterk verbeterd is. Voor de kwaliteit van de
kwaliteitszorg geldt dit in iets mindere mate. Bij zorg en begeleiding zijn de
resultaten wisselend.
Opvallend is dat op drie van de vijf scholen de inspectie nu wél de resultaten kon
vaststellen en deze als voldoende beoordeelt. Toch besloot de inspectie bij deze
vijf scholen niet om zonder meer over te stappen naar de reguliere toezichtcyclus
van een periodiek kwaliteitsonderzoek.
---
De inspectie besloot, mede op basis van de onstabiele situatie van het
management van de scholen, de verdere ontwikkeling van de scholen gericht te
monitoren. Over twee jaar volgt een nieuw periodiek kwaliteitsonderzoek om na te
gaan of de nu bereikte verbeteringen behouden zijn en, waar mogelijk, verder
uitgebouwd. In het tussenliggende jaar bezoekt de inspectie de school in het kader
van een jaarlijks onderzoek, waarbij de ontwikkelingen in de school nauwlettend
worden gevolgd.
---
8
1 ONDERZOEKSOPZET
Voor het onderzoek is gebruik gemaakt van de resultaten van het toezicht op
vrijescholen voor basisonderwijs die zijn onderzocht in de kalenderjaren 2003,
2004 en 2005. Alle vrijescholen die in deze periode een periodiek onderzoek
hebben gehad, zijn in de analyse betrokken. De verdeling van de oordelen
onvoldoende/voldoende op indicator- en aspectniveau is vergeleken. Vervolgens is
er een tekstanalyse uitgevoerd op de rapporten van de vrijescholen waarvan de
kwaliteit van het onderwijs als `zeer zwak' is aangemerkt.
Op basis van de toelichting en onderbouwing van de gegeven oordelen is een
samenvattende analyse gemaakt. Deze had als doel kwetsbare of risicovolle
situaties aan te wijzen, die juist op de scholen waarvan de onderwijskwaliteit als
zeer zwak wordt beoordeeld een duidelijke rol spelen. De conclusies uit deze
analyse zijn gelegd naast de ontwikkelingen die in het veld van bestuur en
ondersteuning van vrijescholen hebben plaatsgevonden. Nagegaan is in hoeverre
deze invloed hebben gehad op het beleid dat op zeer zwakke vrijescholen in de
afgelopen jaren is gevoerd.
---
10
2 HET PERIODIEK KWALITEITSONDERZOEK EN DE
NORMERING
2.1 Periodiek kwaliteitsonderzoek
Een periodiek kwaliteitsonderzoek (PKO) is voor de inspectie een middel om te
beoordelen wat de kwaliteit van het onderwijs op scholen is. Voor het
basisonderwijs wordt daarbij vastgesteld wat de opbrengsten van het onderwijs
zijn. Dit gebeurt in de vorm van leerresultaten van leerlingen en hun voortgang in
ontwikkeling. Een aandachtspunt is de kwaliteit van de inrichting van het
onderwijsleerproces. Daarbij wordt de kwaliteit onderzocht van de volgende
indicatoren:
· leerstofaanbod;
· leertijd;
· pedagogisch klimaat;
· onderwijsleerproces van de leraren;
· leerlingenzorg;
· inhoud, niveau en uitvoering van de afgenomen toetsen.
Tenslotte wordt de kwaliteit van het systeem van kwaliteitszorg dat de school
hanteert, beoordeeld. In principe wordt een dergelijk onderzoek eenmaal in de vier
jaar uitgevoerd. Als uit het onderzoek blijkt dat de kwaliteit van het onderwijs op de
meest essentiële elementen voldoende is, constateert de inspectie dat de school
voldoet aan de maatschappelijke verwachtingen. In principe wordt het onderwijs
daarna eenmaal per jaar gemonitord aan de hand van de gegevens die de scholen
jaarlijks aan de inspectie aanleveren. Na vier jaar wordt opnieuw een uitgebreid
onderzoek naar de kwaliteit uitgevoerd.
Als de uitkomsten van het PKO minder gunstig zijn, kan de inspectie besluiten de
termijn tot het volgende onderzoek te verkorten tot twee jaar. Wanneer echter de
meest cruciale indicatoren overwegend negatief worden beoordeeld, beschouwt de
inspectie de kwaliteit van het onderwijs als `zeer zwak'. Dan wordt, na een
zorgvuldige besluitvormingsprocedure, een traject van geïntensiveerd
schooltoezicht ingesteld. Daarbij krijgt de school de gelegenheid om binnen twee
jaar het onderwijs op een voldoende peil te brengen. In die periode gaat de
inspectie door meerdere schoolbezoeken na of de school met inzet en effectiviteit
werkt aan het eigen plan van kwaliteitsverbetering.
In dit rapport wordt alleen de laatstgenoemde categorie scholen besproken:
vrijescholen waarbij de uitkomst van het PKO `zeer zwak' luidde.
2.2 Wijzigingen in het instrument
Het instrument voor het periodiek kwaliteitsonderzoek heeft in de genoemde jaren
tweemaal een wijziging ondergaan. In 2003 werd gestart met een zeer uitgebreide
versie van het instrument. In de loop van 2004 werd op een groot aantal scholen
een afgeslankte versie van dit instrument gebruikt: het zogenaamde PKO-25-
model.
---
Mede op basis van de ervaringen met dit model en na overleg met
vertegenwoordigers uit het onderwijsveld heeft de inspectie in augustus 2005 een
aangepast PKO-instrument in gebruik genomen. Dat wordt aangeduid als PKO-
2005. Het instrument bevat een beperkter aantal indicatoren dan de
oorspronkelijke versie uit 2003. Echter: de meest essentiële indicatoren, die ook
een rol spelen bij het totaaloordeel over de kwaliteit van de school, zijn in de
basisset van dit PKO verwerkt.
2.3 Normering
Door de wijzigingen in het instrumentarium moesten ook de beslisregels, om tot
een eindoordeel te komen over de kwaliteit van een school, worden aangepast. Er
vonden geen wezenlijke veranderingen in inhoud of hiërarchie van het beslismodel
plaats, maar sommige indicatoren werden verplaatst naar een ander
kwaliteitsaspect of werden niet afzonderlijk, maar samengevat beoordeeld. Dit
maakt het minder goed mogelijk om de kwaliteitsoordelen in één tabel samen te
vatten. Bij het maken van een analyse van de oordelen en de tekst van de
rapporten is rekening gehouden met de wijzigingen in het instrumentarium van het
PKO.
Voor het bepalen van de kwaliteit van het onderwijs zijn in het PKO bepaalde
indicatoren aangewezen als `normindicator'. Deze normindicatoren worden
betrokken bij de finale afweging over de kwaliteit van het onderwijs op een school.
In onderstaand overzicht wordt uitgegaan van de omschrijving van de indicatoren
en de beslisregels zoals deze vanaf augustus 2005 worden gebruikt.
Deze normindicatoren zijn:
De resultaten van het onderwijs liggen op het niveau dat op grond van de
kenmerken van de schoolpopulatie mag worden verwacht:
- aan het eind van de schoolperiode;
- Nederlandse taal en rekenen en wiskunde tijdens de schoolperiode.
Het onderwijsleerproces:
- leerinhouden Nederlandse taal en rekenen en wiskunde zijn dekkend voor de
kerndoelen;
- deze leerinhouden worden aangeboden tot en met het niveau van leerjaar 8;
- als de school een substantieel aantal leerlingen met een leerlinggewicht heeft,
biedt zij bij Nederlandse taal leerinhouden aan die passen bij de
onderwijsbehoeften van leerlingen met een taalachterstand;
- de leraren realiseren een taakgerichte werkwijze;
- de leraren leggen duidelijk uit;
- de leerlingen zijn actief betrokken bij de onderwijsactiviteiten;
- de school gebruikt een samenhangend systeem van instrumenten en
procedures voor het volgen van de prestaties en de ontwikkeling van de
leerlingen;
- de school voort de zorg planmatig uit.
12
De kwaliteitszorg:
Hierbij zijn geen afzonderlijke indicatoren aangewezen als doorslaggevend in het
beslismodel, maar wordt het aantal negatieve oordelen mede bepalend voor de
beslissing over de kwaliteit van het onderwijs op de onderzochte school.
In de uiteindelijke beslissing over de kwaliteit van het onderwijs - en daarmee over
de inrichting van het vervolgtoezicht - zijn de resultaten van het onderwijs leidend:
- Zijn de eindresultaten van het onderwijs over een periode van drie jaar
gemeten voldoende, dan zal de inspectie pas bij vier of meer als onvoldoende
beoordeelde normindicatoren uit het onderwijsleerproces (OLP) besluiten de
toezichtcyclus te verkorten: in plaats van over vier jaar zal de inspectie na twee
jaar opnieuw de kwaliteit van het onderwijs op zo'n school onderzoeken.
- Zijn de eindresultaten voldoende, maar de resultaten op tussentijdse
momenten onvoldoende of onbekend, dan worden er hogere eisen gesteld aan
het Onderwijs Leerproces (OLP), want als er twee of meer normindicatoren uit
het Onderwijs Leerproces (OLP) onvoldoende worden beoordeeld, is de
uitkomst van de afweging dat er maximaal een termijn van twee jaar geldt tot
de inspectie opnieuw een PKO op de school zal uitvoeren. Is slechts één
normindicator van het OLP onvoldoende, dan geldt de normale termijn van vier
jaar tot een volgend PKO.
- Als de eindresultaten onvoldoende zijn, gelden dezelfde normen voor de
situatie waarin de tussenopbrengsten onvoldoende of onbekend zijn, maar is
de periode tot een volgend PKO maximaal twee jaar: bij maximaal één
normindicator onvoldoende volgt een PKO na twee jaar. Maar bij twee of meer
als onvoldoende beoordeelde normindicatoren besluit de inspectie het toezicht
te intensiveren en na twee jaar een onderzoek naar kwaliteitsverbetering
(OKV) in te stellen.
Wanneer de resultaten van het onderwijs niet zijn vast te stellen, gelden dezelfde
regels voor de mate waarin de normindicatoren van het OLP worden betrokken bij
de besluitvorming, maar wordt ook de kwaliteit van de kwaliteitszorg van de school
nadrukkelijk bij de afwegingen betrokken. De school zal naar het oordeel van de
inspectie in zo'n geval zelf over een werkwijze moeten beschikken om de kwaliteit
van het onderwijs en de behaalde leerresultaten te bepalen en waar nodig sturing
te geven aan kwaliteitsverbeteringen. Als een school twee of meer onvoldoende
beoordelingen heeft bij de normindicatoren van het OLP volgt de keuze voor een
nieuw PKO na twee jaar als maximaal drie kwaliteitszorgindicatoren onvoldoende
zijn. Maar heeft een school met twee of meer onvoldoendes in het OLP ook vier of
meer onvoldoende beoordeelde indicatoren bij het aspect kwaliteitszorg besluit de
inspectie tot intensivering van het toezicht en een
afsluitend onderzoek naar kwaliteitsverbetering (OKV) na twee jaar.
13
Het beslismodel voor het bepalen van het vervolgtoezicht kan als volgt
schematisch worden weergeven:
voldoende max. 3
12.1 End-
i voldoende 13.1 Tussen- Normndica-
i PKO4
of geen onvoldoende
opbrengsten opbrengsten toren OLP
beoordeling
4 of meer PKO2
onvoldoende
max. 1
Normndica-
i PKO4
onvoldoende onvoldoende
toren OLP
2 of meer PKO2
onvoldoende
max. 1
onvoldoende Normndica-
i PKO2
onvoldoende
toren OLP
2 of meer OKV
onvoldoende
geen be- max. 1 max. 3
Normndica-
i Indicatoren PKO4
oordeling onvoldoende onvoldoende
toren OLP kwaliteitszorg
4 of meer PKO2
onvoldoende
2 of meer max. 3
Indicatoren PKO2
onvoldoende onvoldoende
kwaliteitszorg
4 of meer OKV
onvoldoende
Figuur 2.3a: Beslismodel voor het bepalen van het vervolgtoezicht
In dit schema staat OLP voor de normindicatoren uit het onderwijsleerproces;
PKO4 betekent een volgend kwaliteitsonderzoek na vier jaar;
PKO2 betekent een volgend kwaliteitsonderzoek na twee jaar;
OKV betekent een onderzoek naar kwaliteitsverbetering over twee jaar met in de
tussenliggende periode geïntensiveerd toezicht van de inspectie.
14
3 RESULTATEN VAN HET PKO IN 2003, 2004 EN 2005
In dit hoofdstuk wordt eerst een toelichting gegeven op de onderzoekspopulatie.
Vervolgens wordt de positie daarvan vergeleken met die van andere als zeer zwak
beoordeelde basisscholen uit dezelfde onderzoeksperiode.
3.1 Onderzoekspopulatie
In september 2005 waren er 73 vrijescholen in Nederland waar onderwijs wordt
aangeboden aan leerlingen van 4 tot 12 jaar. Aan een aantal van deze scholen is
ook een zogenaamde `bovenbouw' verbonden, waar leerlingen van 12 tot 18 jaar
onderwijs krijgen. Deze `bovenbouwen' zijn scholen voor voortgezet onderwijs. De
inspectie onderzoekt deze scholen met het PKO-instrumentarium van het
voortgezet onderwijs. De kwaliteit van de vrijescholen voor voortgezet onderwijs is
niet in dit onderzoek betrokken.
Van de 73 vrijescholen voor basisonderwijs zijn er 69 tussen 2003 en 2005 met
een PKO onderzocht (zie tabel 3.1a). Van deze scholen worden er veertien als
zeer zwak beschouwd. Eén school is zowel in 2003 als in 2004 onderzocht. In
beide gevallen kwam het eindoordeel uit op `zeer zwak'. De inspectie heeft bij dit
onderzoek alleen het meest recente rapport van deze school gebruikt.
De zeer zwakke vrijescholen zijn verspreid over het hele land aangetroffen. De
onderzoeken zijn uitgevoerd door elf inspecteurs. Drie inspecteurs hebben elk twee
vrijescholen onderzocht.
Aantal onderzochte Percentage Onderzoek uitgevoerd in
vrijescholen zeer zwak 2003 2004 2005
PKO 2003 Totaal 46
Zeer zwak 11 24 3 3 5
PKO-25 Totaal 7
Zeer zwak 2 29 1 1
PKO 2005 Totaal 16
Zeer zwak 2 13 2
Tabel 3.1a: Overzicht van onderzochte scholen
Het aandeel van de als `zeer zwak' beoordeelde scholen lijkt vrij gelijkmatig over
de drie varianten van het PKO-instrument te zijn verdeeld. Tot medio 2005 was de
planning van de schoolbezoeken doorgaans gebaseerd op de datum van het
voorgaande uitgebreide onderzoek naar de kwaliteit van het onderwijs aan de
betreffende school. Inmiddels speelt bij deze planning de risicoanalyse een grote
rol. Daarbij gaat de inspectie op basis van de bij haar bekende gegevens over een
groot aantal onderwijsindicatoren na of de school mogelijk risico's loopt ten
aanzien van de kwaliteit. Bij de in dit onderzoek opgenomen scholen heeft dit nog
nauwelijks een rol gespeeld, behalve bij een klein aantal vrijescholen waarvan
bekend was dat er duidelijke problemen in het personeelsbestand of bij het bestuur
bestonden.
3.2 Kenmerken zeer zwakke vrijescholen
Nu nagenoeg alle scholen zijn onderzocht, kan worden geconstateerd dat het
grootste deel van de vrijescholen is onderzocht in de periode 2003- 2004 en dat
daarvoor op 65 procent van de scholen de eerste versie van het PKO-instrument is
gebruikt. Een nadere analyse van de kwaliteitsoordelen op de zeer zwakke
15
vrijescholen laat zien dat er een duidelijk patroon is in de indicatoren waarvan de
kwaliteit als onvoldoende wordt beschouwd.
In de onderstaande tabel zijn alle veertien scholen opgenomen. De inspectie werkt
met een vierpuntsschaal bij haar oordelen: 1 en 2 zijn daarbij onvoldoende. Alleen
bij de leerresultaten wordt ook het oordeel 5 toegekend. Dit getal geeft weer dat de
leerresultaten niet te beoordelen zijn.
School Percentage
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 voldoende
Kwaliteitszorg 1 1 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 0
Toetsing 1 1 2 2 2 3 2 1 3 2 2 3 2 2 21
Aanbod 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 0
Tijd 1 3 2 2 2 3 3 3 2 3 2 3 3 3 57
Onderwijsleerproces 2 2 2 2 2 2 3 3 3 3 2 2 3 3 43
Schoolklimaat 2 3 2 2 3 3 3 4 ? 3 3 3 3 3 77
Zorg en begeleiding 2 2 2 2 2 2 2* 2 2 2 2 2 2 2 7
Leerresultaten onbekend 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 71
Leerresultaten onvoldoende 2 2 2 2 29
Tabel 3.2a: Overzicht resultaten zeer zwakke vrijescholen
Bij een analyse per school blijkt dat als de hele kolom wordt bekeken er zowel
scholen zijn die op (nagenoeg) alle genoemde indicatoren onvoldoende kwaliteit te
realiseren, als scholen waarbij dat op maar een deel van de indicatoren het geval
is. Dat het totaal oordeel toch op `zeer zwak' uitkomt, is het gevolg van de door de
inspectie gehanteerde hiërarchie in de beslisregels over de normering. In
bovenstaande tabel is goed te zien dat op elf van veertien scholen de resultaten
van het onderwijs niet te bepalen waren. Op geen van de scholen is de
kwaliteitszorg voldoende beoordeeld en wel zodanig dat als bij zo'n school twee of
meer normindicatoren van het onderwijsleerproces als onvoldoende worden
aangemerkt, de kwaliteit van het onderwijs op de school als `zeer zwak' wordt
aangemerkt. Deze normindicatoren zitten met name bij het aanbod, het
onderwijsleerproces en het de zorg en begeleiding, inclusief toetsing.
Uit de tabel blijkt dat het aanbod en de zorg en begeleiding op geen van de
scholen voldoende wordt beoordeeld, de kwaliteit van de toetsing wisselt, evenals
die van het onderwijsleerproces. De kwaliteit van de zorg en begeleiding is slechts
bij één school voldoende. Op geen van de scholen is de kwaliteitszorg al zover
ontwikkeld dat gesproken kan worden van een voldoende `intern toezicht' op de
door de scholen gerealiseerde kwaliteit.
In het onderwijsverslag 2004-2005 heeft de inspectie gerapporteerd over het
percentage scholen dat in de periode 2003-2005 een voldoende scoort op de
verschillende kwaliteitskenmerken. Ter vergelijking met bovenstaand overzicht
volgt hieronder de conclusie uit dit onderwijsverslag voor wat betreft de resultaten
van de als `zeer zwak' beoordeelde basisscholen (tabel 11.3 1.a
Onderwijsverslag 2004-2005, pagina 264)
School Zeer zwakke scholen Landelijk gemiddelde
(n=40) alle scholen (n=2.262)
Kwaliteitszorg 5 54
Toetsing 73 98
Aanbod 35 92
Tijd 70 93
Onderwijsleerproces 23 95
Schoolklimaat 78 98
Zorg en begeleiding 5 74
Leerresultaten onbekend 41 5
Leerresultaten onvoldoende 59 5
Leerresultaten voldoende 0 90
16
Tabel 3.2b: Percentage voldoende oordelen in de periode 2003-2005 van zeer zwakke scholen en het
landelijk gemiddelde (onderwijsverslag 2004-2005)
Een vergelijking tussen de landelijk gegevens over zeer zwakke scholen en die
over de zeer zwakke vrijescholen, zoals weergegeven in tabel 3.2b, maakt duidelijk
dat de zeer zwakke vrijescholen ten opzichte van alle als zeer zwak beoordeelde
scholen met name bij toetsing, aanbod en de zorg en begeleiding problemen
hebben met de kwaliteit. Daarnaast geldt dat weinig zeer zwakke scholen een
voldoende functionerend systeem van kwaliteitszorg hebben. Dat geldt mutatis
mutandis ook voor de zeer zwakke vrijescholen. Het onderwijsleerproces wordt
daarentegen op méér zeer zwakke vrijescholen positief beoordeeld, dan gezien het
landelijk percentage zeer zwakke scholen te verwachten was. Voor de
leerresultaten valt niet zo eenvoudig een conclusie te trekken. Zij vormen een fors
deel van het percentage van de zeer zwakke scholen waarvan de leerresultaten
niet zijn vast te stellen. Daardoor wordt de vergelijking sterk beïnvloed.
17
18
4 TOELICHTING OP DE ALS ONVOLDOENDE
BEOORDEELDE INDICATOREN
In dit hoofdstuk wordt eerst stilgestaan bij de condities voor goed onderwijs, zoals
de inspectie deze aantrof op de onderzochte veertien zeer zwakke vrijescholen.
Daarna wordt een nadere toelichting gegeven op de bevindingen van de inspectie
voor wat betreft de resultaten van het onderwijs, het leerstofaanbod, het
onderwijsleerproces, de zorg en begeleiding inclusief de toetsing en het
kwaliteitsbeleid. Zoals al eerder aangegeven zijn de bevindingen in dit onderzoek
gebaseerd op de teksten van de rapporten van de betrokken scholen.
4.1 Rol van de schoolcondities
Bij het periodiek kwaliteitsonderzoek gaat de inspectie na welke contextfactoren
mogelijk een ongunstige werking hebben op de kwaliteit van het onderwijs.
Voorbeelden van zulke contextfactoren zijn: snelle afname of toename van het
leerlingenaantal, wisselingen in de directie van de school, verloop onder het
onderwijsgevend personeel, bestuurswisselingen en/of ontevredenheid van
ouders. Bij de bepaling van het uiteindelijke oordeel van de inspectie over de
kwaliteitsindicatoren spelen de condities geen bepalende rol. Maar de inspectie
ruimt in het schoolrapport doorgaans ruimte in om weer te geven binnen welke
omgevingscondities de school onderwijs van voldoende kwaliteit realiseert. Op
basis van de teksten van de rapporten van de veertien zeer zwakke vrijescholen
valt te constateren dat op een aantal van deze scholen meerdere condities worden
aangewezen als ongunstig voor het ontwikkelen of behouden van onderwijs van
goede kwaliteit.
School 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14
bestuur X X X X
directie X X X X X X X X X
leraren X X X X X X X
leerlingenaantal -- - -/+ > -/> - -/> +
ouders X X
Tabel 4.1a: Ongunstige contextfactoren bij het PKO van de veertien zeer zwakke vrijescholen
Uit de tabel blijkt dat op veel zeer zwakke vrijescholen in de periode voorafgaand
aan het periodiek kwaliteitsonderzoek wisselingen of problemen in de schoolleiding
bestonden. Op de helft van deze scholen was er ook sprake van problemen in het
team of meer wisselingen in het personeelsbestand dan gebruikelijk. In tabel 4.1a
is voor wat betreft het leerlingenaantal aangegeven of dat in de periode
voorafgaand aan het PKO schommelde. Het gaat dan niet alleen om stijging (+) of
daling (-), maar ook om naar verhouding veel zijinstromers (>). Een aantal van de
onderzochte scholen rapporteert dat zij veel aanmeldingen krijgen van leerlingen
die eerst een `gewone' basisschool hebben bezocht en pas op latere leeftijd naar
de vrijeschool komen. Bovendien blijken veel van deze laat instromende leerlingen
naar het oordeel van deze vrijescholen `zorgleerlingen' te zijn. Dat wil zeggen:
leerlingen die eerder op een andere school leer- of gedragsproblemen bleken te
hebben en nu ook op de vrijeschool extra aandacht en ondersteuning vragen.
Een nadere analyse van tabel 4.1a laat zien dat er op zes van de veertien scholen
kan worden gesproken van een multi-problem-situatie: op zes scholen worden
problemen geconstateerd op zowel het niveau van de directie als op dat van de
leraren. Op drie scholen zijn er zowel op het niveau van het bestuur en de directie
19
als op het niveau van de leraren problemen. Daarnaast zijn er nog drie scholen
waar de problemen zich beperken tot het niveau van het bestuur en de directie.
Wat betreft de situatie ten aanzien van het vervullen van directievacatures, dan wel
problemen in het management van de scholen, valt nog het volgende op te
merken. Het was traditie in vrijescholen om als team gezamenlijk
verantwoordelijkheid te dragen voor de leiding van de school. Het `college van
leraren' bepaalde het beleid en verdeelde de leidinggevende taken onderling.
Daarbij werd meestal één personeelslid formeel als leidinggevende aangewezen.
Deze positie werd regelmatig aan een ander teamlid toebedeeld. Sinds de Wet op
het basisonderwijs in werking is getreden (1985) ziet de inspectie dat steeds meer
scholen dit sturingsmodel verlaten. Zeker in de laatste jaren is het aantal
vrijescholen, dat ook in uitvoerende zin een leidinggevende directie heeft, fors
toegenomen. De omvorming van het platte sturingsmodel naar een lijnmodel heeft
in veel scholen tijd gekost. Ook na de invoering ervan is het voor alle partijen
wennen aan de gewijzigde verhoudingen. Daarnaast constateert de inspectie dat
veel vrijescholen kampen met het voorzien in vacatures voor directeuren. Veel
besturen moeten soms gedurende een lange periode via interim-management of
met andere maatregelen voorzien in de dagelijkse leiding van de school. Dit geldt
overigens niet specifiek voor de zeer zwakke vrijescholen.
4.2 Analyse
Dat de oordelen op vrijescholen in zo hoge mate onvoldoende zijn, ligt bij een
aantal indicatoren in de specifieke opvattingen van deze scholen over goed
onderwijs en de wijze waarop de scholen hun pedagogische en didactische
opvattingen uitwerken in de praktijk van het dagelijks onderwijs. In de volgende
paragrafen licht de inspectie haar bevindingen op dit punt toe voor met name de
leerresultaten, het leerstofaanbod, de kwaliteit van de toetsing en de zorg en
begeleiding en de kwaliteitszorg.
Resultaten van het onderwijs
Gebaseerd op de uitgangspunten van het vrijeschoolonderwijs wijzen de meeste
vrijescholen toetsing aan de hand van objectieve methodeonafhankelijke toetsen
af. Dat geldt zowel voor het volgen van de vorderingen gedurende de
schoolprocedure als aan het eind van de basisschool.
In het beslismodel van de inspectie voor het opsporen van mogelijke risico's voor
de kwaliteit van het onderwijs, hebben de leerresultaten echter een cruciale rol. Het
vormt in het waarderingskader de eerste stap in het bepalen van de
onderwijskwaliteit.
20
School 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14
Leerresultaten 5 5 2 2 5 5 2 5 2 5 5 5 5 5
Tabel 4.2a: beoordeling leerresultaten zeer zwakke vrijescholen
Op elf van de veertien zeer zwakke vrijescholen is geen sprake van een
eindonderzoek in het laatste leerjaar (zie tabel 4.2a). Er kan dus niet worden
nagegaan in hoeverre leerlingen van de vrijeschool de leerstof beheersen op een
niveau dat vergelijkbaar is met leerlingen van een school met een soortgelijke
leerlingenpopulatie. Als de school niet op een andere valide wijze de resultaten
van het onderwijs kan aantonen, constateert de inspectie in zulke gevallen dat de
leerresultaten niet zijn vast te stellen.
In het beslismodel neemt dan het belang van de kwaliteit van het systeem van
kwaliteitszorg van de school toe. Bij meer dan één onvoldoende op de acht
kernindicatoren van onderwijsleerproces zal het toezichtarrangement ten minste
een herhaald PKO na twee jaar zijn. Als de school dan nog steeds het
kwaliteitsbeleid in onvoldoende mate op orde heeft (vier of meer indicatoren
onvoldoende), is de conclusie dat de kwaliteit van het onderwijs `zeer zwak' is. De
inspectie besluit dan tot intensivering van het toezicht en zal na twee jaar een
onderzoek naar kwaliteitsverbetering (OKV) instellen.
Een eindtoets die een beeld geeft van de schoolvorderingen van elke leerling is
geen wettelijke verplichting. De school is echter wel gehouden aan de ouders en
de overheid te verantwoorden welke resultaten zij nastreeft en in welke mate deze
worden bereikt. De inspectie constateert op basis van de rapporten van de
betrokken veertien zeer zwakke vrijescholen dat deze scholen ook over de
schooleigen doelen geen resultaten rapporteren.
Daarnaast blijkt dat de betrokken scholen in onvoldoende mate gegevens
verzamelen over de verwijzingsadviezen naar het voortgezet onderwijs en de
resultaten van de betrokken oud-leerlingen in het voortgezet onderwijs. Daarmee
beschikken zij over onvoldoende gegevens om aannemelijk te maken dat de
resultaten van het onderwijs ten minste voldoende zijn.
Enkele vrijescholen maken gebruik van valide en betrouwbare toetsen voor de
schoolvorderingen in de oudste leeftijdsgroep. Op basis van die gegevens heeft de
inspectie bij drie van de veertien scholen vastgesteld dat de resultaten van het
onderwijs lager waren dan zou mogen worden verwacht, rekening houdend met de
achtergrondkenmerken van de leerlingen van de school.
In feite is van de totale groep van veertien zeer zwakke vrijescholen bij drie
scholen daadwerkelijk vastgesteld dat de leerresultaten onvoldoende zijn. Op de
andere elf scholen is dat niet vast te stellen en spreekt de inspectie geen oordeel
uit in het rapport.
Weinig vrijescholen maken gebruik van voldoende of voldoende valide en
betrouwbare toetsen in de loop van de schoolperiode (zie ook pagina 27)
Daarom was het bij de scholen in dit onderzoek ook niet mogelijk om op een
betrouwbare wijze de resultaten van de leerlingen op tussentijdse momenten vast
te stellen.
21
Samenvattend beschikken de meeste van de zeer zwakke scholen niet over
voldoende informatie om op een betrouwbare wijze de resultaten van het onderwijs
aan te tonen wat betreft Nederlandse taal en rekenen en wiskunde. Daarmee is
niet gezegd dat die resultaten onvoldoende zijn, maar het feit dat de school haar
resultaten niet aannemelijk kan maken wordt door de inspectie als een risico
gezien en heeft daarom een plaats gekregen in het beslismodel voor het bepalen
van de onderwijskwaliteit.
Onderwijsaanbod
De inspectie gaat bij een periodiek kwaliteitsonderzoek na of het aanbod voor de
leergebieden Nederlandse taal (inclusief het technisch en begrijpend
leesonderwijs) en rekenen en wiskunde aantoonbaar dekkend is voor wettelijke
kerndoelen. Scholen waar gewerkt wordt met methodes van educatieve uitgevers
kunnen volstaan met een verwijzing in het schoolplan naar het gebruik van deze
methodes. Tijdens de lesbezoeken en in gesprekken met de leraren en de directie
gaat de inspectie na of deze methodes ook in de praktijk voldoende volledig
worden gebruikt. De betreffende methodes zijn onafhankelijk getoetst op de mate
van dekking ten aanzien van de kerndoelen en de inspectie kan haar oordeel
mede baseren op deze toetsing.
Voor vrijescholen geldt een andere situatie. Zij steunen in het vormgeven van het
onderwijs in de groepen op de opvattingen over goed onderwijs van Rudolf Steiner
die zij kenschetsen als `levensecht leren'. Uitgangspunt daarbij is dat de leraar het
eigen onderwijs ontwerpt binnen de uitgangspunten die Rudolf Steiner daarover
gegeven heeft. Sinds in 1985 echter de Wet op het basisonderwijs is ingevoerd,
zijn de kleuter- en de lagere school opgegaan in één schooltype (het
basisonderwijs). Daardoor maakt ook de voormalige `zevende klas' van de vrije
lagere school voor leerlingen van 13 jaar niet langer deel uit van de nieuwe
basisschool. Vrijescholen moesten toen hun curriculum beperken van negen naar
acht jaar en tevens een doorgaande lijn tussen de kleuterklassen en de
`onderbouw' (de groepen 3 tot en met 8) bewerkstelligen.
Nadat in 1998 de kerndoelen voor het basisonderwijs zijn ingevoerd, werd het voor
de vrijescholen steeds moeilijker om op basis van hun traditionele werkwijze in
voldoende mate verantwoording af te leggen aan de overheid en de ouders.
Samen met alle vrijescholen heeft de landelijke Vereniging van Vrijescholen
daarom een publicatie samengesteld die de scholen kan ondersteunen bij de
inrichting van het onderwijsontwerp en de verantwoording daarvan naar de
overheid en de ouders. Deze publicatie, `Ik zie rond in de wereld...', verscheen in
2003 en is inmiddels bij alle vrijescholen bekend. In deze publicatie wordt ook
aandacht besteed aan de doorlopende leerlijnen van het onderwijs aan de kleuters
in groep 1 en 2 naar de hogere leerjaren. Voor veel vrijescholen is dit een heikel
punt: in de antroposofische opvattingen over de kinderlijke ontwikkeling is de
kleuterperiode duidelijk afgebakend van de `lagere schoolperiode'.
De inspectie constateert inspecteurs in alle rapporten van de zeer zwakke
vrijescholen melding maken van de publicatie `Ik zie rond in de wereld...'. De
scholen hebben in de meeste gevallen de uitgangspunten van de publicatie
aanvaard, maar blijken deze niet in voldoende mate te hebben omgezet in een
eigen verantwoording en registratie in de eigen schoolpraktijk.
---
Omdat de publicatie in 2003 verschenen is, hebben de scholen die in 2003 door de
inspectie zijn beoordeeld nog niet voldoende van het ondersteuningsaanbod van
de eigen achterban kunnen profiteren. Het is echter teleurstellend te moeten
constateren dat óók bij de scholen die in 2005 een PKO hebben gehad (en toen
als zeer zwak zijn beoordeeld), de verantwoording van het aanbod nog niet
voldoende is gevorderd. De inspectie constateert dat de implementatie, de
verantwoording en de uitvoering van het leerstofaanbod zoals voorgesteld in de
publicatie `Ik zie rond in de wereld...' op de zeer zwakke vrijescholen te traag
verloopt.
Vermeld moet worden dat vrijescholen een bredere vormings- en
onderwijsdoelstelling willen realiseren dan de Wet op het primair onderwijs
omschrijft. De pedagogische uitgangspunten van de vrijescholen steunen op de
inzichten van Rudolf Steiner. Zijn antroposofische opvattingen over de ontwikkeling
van de mens zijn leidend bij de inrichting van het onderwijs. De wijze waarop deze
opvattingen in de vrijescholen worden uitgewerkt, verschilt echter per school.
Naast het `klassieke' vrijeschoolmodel zijn er ook scholen die tot nieuwe invullingen
komen, op basis van de veronderstelde onderwijsbehoeften van de eigen
schoolbevolking of de mogelijkheden die men in personele of materiële zin heeft.
De praktijk van het onderwijs op de vrijescholen verschilt dan ook van school tot
school en dwingt inspecteurs tot degelijk feitenonderzoek om op basis van de
specifieke werkwijze van de bezochte school tot goede afwegingen over de
kwaliteit van het onderwijs te komen.
Veel vrijescholen bieden een aanvullend onderwijsaanbod. Daarin krijgen
beeldende en dansante vorming vaak een bredere plaats in het curriculum dan op
een gemiddelde basisschool. Ook worden vanaf de kleutergroepen één of twee
vreemde talen op een specifieke werkwijze aan de leerlingen aangeboden. In de
helft van de rapporten van de veertien zeer zwakke vrijescholen, maakt de
inspecteur ook melding van een extra of verbreed onderwijsaanbod.
Op alle zeer zwakke vrijescholen voldoet het onderwijsaanbod echter niet aan de
wettelijke eisen (zie tabel 4.2b).
School 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14
Aanbod 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2
Tabel 4.2b: Kwaliteitsoordelen onderwijsaanbod zeer zwakke vrijescholen
Onderwijsleerproces
Op de veertien zeer zwakke vrijescholen varieert de kwaliteit van het
onderwijsleerproces (zie tabel 4.2c).
School 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14
Onderwijsleerproces 2 2 2 2 2 2 3 3 3 3 2 2 3 3
Tabel 4.2c: Kwaliteitsoordelen onderwijsleerproces zeer zwakke vrijescholen
In de opzet en de traditie van het vrijeschoolonderwijs is de leraar de creatieve,
vakbekwame en warme persoonlijkheid die het onderwijsleerproces vorm geeft met
heel zijn hoofd, hart en handen. Dit persoonlijk functioneren moet ingebed zijn in
een collegiaal ingesteld lerarencollege met adequate leiding en/of begeleiding.
De inspectie constateert op een aantal van de zeer zwakke vrijescholen
voorbeelden van een dergelijke praktijk in een aantal van de geobserveerde
groepen. Maar op iets meer dan de helft van de scholen ontbreekt een doorgaande
lijn in deze aanpak en wordt het onderwijsleerproces voor de school als geheel als
onvoldoende gekwalificeerd.
23
Daar waar de inspectie de kwaliteit van het onderwijsleerproces als onvoldoende
beoordeelt, zijn uit de rapporten van deze onderzoeken wel enkele duidelijke
conclusies te trekken. Enerzijds is sprake van een te eenzijdig groepsgerichte
aanpak tijdens de instructie. Anderzijds blijkt er een te convergente praktijk te zijn
in de borging van de inhoud van het onderwijs, het vastleggen van de
leervorderingen van de leerlingen en de manier waarop aan leerlingen die op- of
uitvallen goede ondersteuning wordt geboden.
Op een flink aantal van de veertien zeer zwakke vrijescholen kenmerkt het
onderwijsleerproces van de leraren zich door een zeer groepshomogene,
klassikale aanpak. Daardoor spelen zij tijdens de lessen niet voldoende in op de
verschillen in onderwijsbehoeften van de leerlingen. Zeker waar vanuit de
basisbeginselen van het vrijeschoolonderwijs kinderen vanaf groep 3 (klas 1)
alleen bij hoge uitzondering blijven zitten, is de kans dat er flinke verschillen zitten
in aanleg en tempo van leerlingen groot. De inspectie constateert dat er tijdens het
klassikale werken geen organisatorische ruimte en/of tijd is om de zorgleerlingen
persoonlijk te helpen. Ook is het aanbod te uniform. Er zijn leerlingen die meer of
een hoger gekwalificeerd onderwijsaanbod aankunnen, maar die dit in
onvoldoende mate krijgen aangereikt. De variatie in leerbehoeften en leerstijlen
van de leerlingen stellen de leraren in toenemende mate voor nieuwe opgaven. Dit
vraagt aanpassingen in de onderwijspraktijk die nu nog te weinig tot uitvoering
worden gebracht.
De inspectie constateert dat er op veel van de zeer zwakke vrijescholen geen
duidelijke afspraken bestaan over het handelen van de leraren wat betreft de
borging van hun onderwijs. Niet alleen van school tot school, maar in veel gevallen
ook binnen een school zijn er duidelijke verschillen tussen de leraren/klassen
zichtbaar. Op veel scholen is de registratie van het aangeboden onderwijs in de
groepen onvoldoende duidelijk. Dit klemt temeer waar het aanbod op schoolniveau
niet goed geborgd is en waar leraren een grote mate van vrijheid krijgen in de
keuzes die ze maken in de onderwijspraktijk. Ook de vorderingen van de leerlingen
worden op een flink aantal van de betrokken scholen niet eenduidig of soms zeer
gebrekkig vastgelegd. Dit heeft nadelige consequenties voor de borging van de
zorg en begeleiding voor leerlingen met afwijkende individuele onderwijsbehoeften.
Ook wanneer een school beoogt de zorgleerlingen binnen de groepen extra te
helpen op momenten buiten de directe instructielessen (het zogenaamde periode-
onderwijs), ontbreekt in nogal wat scholen een registratie c.q. bewaking op de
uitvoering daarvan. In weinig gevallen wordt geregistreerd hoe en wanneer
zorgleerlingen tijdens de reguliere lessen worden geholpen.
Op enkele van de zeer zwakke scholen merkt de inspectie dat er duidelijke
verschillen zijn in de mate waarin de lokalen zodanig zijn ingericht en in de mate
waarin zij positieve stimulansen geven aan de leerbehoeften van de leerlingen.
24
In die situaties is er kennelijk geen signaal uitgegaan van de schoolleiding of het
lerarencollege dat een of meer leraren op dit punt minder doen dan van hen
verwacht mag worden.
Samenvattend constateert de inspectie dat, ten aanzien van het
onderwijsleerproces, op een substantieel aantal van zeer zwakke vrijescholen de
traditionele vrijheid van handelen van de leraren risico's met zich meebrengt. En
dat sturing vanuit de schoolleiding of het college van leraren ontbreekt - of
onvoldoende gebleken is - om op schoolniveau ten minste voldoende kwaliteit in
het onderwijsleerproces te realiseren
Zorg en begeleiding en toetsing
Uit het onderzoek blijkt dat de toetsing maar op drie scholen voldoet en dat de
kwaliteit van zorg en begeleiding slechts op één school met een voldoende is
beoordeeld.
School 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14
Toetsing 1 1 2 2 2 3 2 1 3 2 2 3 2 2
Zorg en begeleiding 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2
Tabel4.2d: Kwaliteitsoordelen toetsing en zorg en begeleiding zeer zwakke vrijescholen
Voor de beoordeling van de kwaliteit van de toetsing heeft de inspectie duidelijke
uitgangspunten voor wat betreft de kwaliteit van de toetsing, de leergebieden die
zouden moeten worden onderzocht door de school en de leeftijdsgroepen waarin
de school onderzoek zou moeten doen naar de vorderingen van de leerlingen:
De leer- en ontwikkelingsprogressie van leerlingen wordt gewaardeerd door een
pakket van instrumenten, dat passend is bij de kenmerken van de
leerlingenpopulatie. Het gaat dan om landelijk genormeerde, valide en
betrouwbare toetsen ten minste op het gebied van de Nederlandse taal en rekenen
en wiskunde, aangevuld met gestructureerde observaties en methodegebonden
toetsen. Deze worden zowel in de kleuterbouw afgenomen als in de leerjaren erna.
Over het gebruik van deze instrumenten en de interpretatie van de verkregen
gegevens zijn op teamniveau afspraken gemaakt. (Waarderingskader primair
onderwijs)
Uit het rapport blijkt dat de toetsing op veel van de veertien zeer zwakke
vrijescholen negatief wordt beoordeeld. Ook in de drie scholen waar de kwaliteit
van de toetsing als voldoende kwalificeerde werd, maakt de inspecteur in het
rapport melding van enige omissies op dit gebied.
De vrijescholen maken in veel gevallen gebruik van het door de landelijke
Vereniging van Vrijescholen opgezette kader voor begeleiding van leerlingen. Dit
kader is naar het oordeel van de inspectie te beperkt en de daarin opgenomen
toetsen zijn niet voldoende valide en betrouwbaar.
Bij school nummer 7 is de beoordeling van de zorg en begeleiding op onvoldoende gesteld, terwijl in
het rapport van de school wel een voldoende als oordeel is opgenomen. Deze school heeft te maken
gehad met een tussentijdse versie van het PKO-instrument (PKO 25). In de latere en eerder versie
moesten zowel de toetsing als twee specifieke indicatoren van het kwaliteitsaspect Zorg en Begeleiding
voldoende zijn, wilde aan dit kwaliteitsaspect een voldoende worden toegekend. Ter wille van de
vergelijkbaarheid van de gegevens in dit rapport is de beoordeling in deze publicatie op een
onvoldoende gezet
25
Dit heeft tot gevolg dat vrijescholen die getrouw het zorgsysteem van de
vrijescholen uitvoeren in veel gevallen toch op een aantal indicatoren bij Toetsing
en Zorg en Begeleiding uit het waarderingskader van de inspectie een
onvoldoende krijgen. In contacten met de Vereniging van Vrijescholen heeft de
inspectie aangedrongen op een herijking van het kader voor zorg en begeleiding
voor de vrijescholen. Hieraan wordt wel gewerkt, maar dit heeft nog geen effect op
de tot op heden aangetroffen situatie.
Opvallend in het zorgbeleid van de vrijescholen is dat tijdens de kleuterperiode het
oordeel van de leerkracht nagenoeg de enige bepalende factor is om eventuele
ontwikkelingsproblemen op te sporen. Er wordt in de kleuterperiode geen gebruik
gemaakt van een leerkrachtonafhankelijk valide onderzoeksinstrument. Wél volgt
aan het eind van de kleuterperiode een schoolrijpheidsonderzoek, waarbij veel
scholen externe deskundigen betrekken. Het besluit of een kind toe is aan de
overgang naar groep 3 berust echter op veel scholen in overwegende mate bij de
groepsleerkracht van de kleutergroep.
Bij de veertien scholen uit dit onderzoek blijken er grote verschillen in het effect van
dit beleid: naast scholen waarvan de doorstroom van kleuters naar groep 3 (klas 1
op de vrijeschool) niet afwijkt van andere basisscholen, zijn er scholen
aangetroffen waar 30 tot 40 procent van de kleuters een jaar langer in de
kleutergroep blijft.
In de leerjaren 3 tot en met 8 is de rol van de leerkracht eveneens evident, maar
worden op een aantal momenten leerkrachtonafhankelijke toetsen gebruikt als
tweede gegeven. De toetsen die in de zorgaanpak van de vrijescholen worden
gebruikt, zijn in veel gevallen niet voldoende valide en betrouwbaar. Daarnaast
worden zij in een aantal onderzochte scholen beperkt gebruikt: minder dan twee
keer per jaar, soms ook niet jaarlijks. De inspectie acht deze praktijk riskant: het
tijdig opsporen van leerlingen met leer- of ontwikkelingsproblemen wordt zo geheel
afhankelijk van de professionaliteit van de groepsleraren. Wanneer een vrijeschool
in vergaande mate het leerstofaanbod laat bepalen door de groepsleerkracht
zonder interne borging daarvan binnen de school, zijn er risico's dat de leraar het
niveau en het leertempo van de groep te laag inschat. Op die manier komt een te
traag verlopende ontwikkeling van een leerling of een duidelijke leerbelemmering
mogelijk te laat aan het licht. Wanneer zoals op een aantal vrijescholen
gebruikelijk is - de leerlingen gedurende zes jaar dezelfde leerkracht houden, is er
ook kans op verschillen in de mate waarin leerlingen extra zorg en begeleiding
ontvangen, omdat de melding of een leerling mogelijk een zorgleerling is in grote
mate afhankelijk is van het individuele oordeel van de leerkracht.
Voor wat betreft de zorgverlening aan leerlingen die zijn geïdentificeerd als
zorgleerling, wordt in de veertien onderzochte rapporten regelmatig melding
gemaakt van het feit dat kwaliteit van de handelingplannen te wensen overlaat. De
school is dan niet in voldoende mate nagegaan wat de mate van `uitval' was of
heeft onvoldoende geanalyseerd wat de aard van het probleem van de betrokken
leerling was.
26
Daardoor laat de professionele kwaliteit van de zorg te wensen over, ondanks de
duidelijke betrokkenheid van de leraren en de wens om dergelijke leerlingen zo
goed mogelijk te helpen. Bij de handelingsplannen is de doelomschrijving vaak te
globaal. De evaluatie gebeurt niet systematisch genoeg en als de doelomschrijving
te globaal is, is ook niet eenduidig vast te stellen of de gegeven hulp voldoende
baat heeft gehad. Ook maken de inspecteurs in een aantal rapporten melding van
het feit dat er onvoldoende samenhang is tussen de gegeven extra hulp buiten de
groep en de inrichting van het dagelijks onderwijs in de groep voor de betreffende
zorgleerling. De groepsleerkracht krijgt in zulke gevallen onvoldoende
handelingsgerichte adviezen hoe hij/zij het onderwijs in de groep kan afstemmen
op de specifieke problematiek van de betreffende leerling.
In enkele rapporten vermeldt de inspectie dat de school en de ouders het niet altijd
eens zijn over de wijze waarop de extra zorg ingevuld zou moeten worden. Daarbij
kan een rol spelen dat op nogal wat scholen de extra verleende hulp de vorm heeft
van remedial teaching buiten de groep. Het beroep dat op deze vorm van hulp
wordt gedaan, kan de beschikbare tijd voor remedial teaching overschrijden. Zeker
als de school tussentijds leerlingen inschrijft, waarvan op de vorige basisschool
gebleken is dat zij extra hulp en ondersteuning nodig hebben, wat op een aantal
van de veertien onderzochte scholen het geval is. Welke leerling in zulke gevallen
`voorrang' heeft bij het toekennen van hulp via de remedial teaching, is op een
aantal onderzochte scholen onvoldoende vastgelegd.
Kwaliteitszorg
De kwaliteitszorg is bij alle veertien scholen beoordeeld als onvoldoende. Bij twee
scholen luidde het oordeel: `draagt niet of nauwelijks bij aan de kwaliteit van de
school'. Bij deze twee scholen was nog niet eens een begin gemaakt met het
voeren van kwaliteitsbeleid.
School 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14
Kwaliteitszorg 1 1 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2
Tabel 4.2e: Kwaliteitsoordelen kwaliteitszorg zeer zwakke vrijescholen
In het onderwijsverslag 2004-2005 heeft de inspectie een overzicht gepubliceerd
over de mate waarin zeer zwakke scholen een voldoende scoren ten aanzien van
de onderzochte kwaliteitsaspecten uit het PKO (zie tabel 3.2b). Uit dat overzicht
blijkt dat de inspectie op 54 procent van alle onderzochte scholen in de periode
2003-2005 de kwaliteitszorg positief beoordeelt. Als alleen wordt gekeken naar de
scholen waarvan de kwaliteit in haar geheel als zeer zwak wordt beoordeeld, daalt
dit percentage tot 5 procent. Het is duidelijk dat juist op scholen die in deze
categorie vallen de opzet en de uitvoering van een goed kwaliteitsbeleid nog
nauwelijks is begonnen. De zeer zwakke vrijescholen vormen daarop geen
uitzondering, zo blijkt uit de onderzochte veertien rapporten.
De Vereniging voor Vrijescholen heeft enige jaren geleden een publicatie
uitgebracht om de scholen te ondersteunen bij het opzetten van een
kwaliteitsbeleid. De inspectie constateert dat de vrijescholen in wisselende mate
gebruik maken van dit hulpaanbod. Daarnaast geldt dat de instrumenten die
worden gebruikt om de kwaliteit van het onderwijs vooral intern gericht zijn:
zelfevaluatie door leraren en directie zijn de kern van de aanpak.
27
De inspectie verwacht van scholen dat zij in ieder geval bij de ouders en waar
mogelijk ook bij de leerlingen nagaan hoe zij de kwaliteit van het onderwijs op
een aantal essentiële punten beoordelen. De vrijescholen richten zich bij de
inrichting van het kwaliteitsbeleid vooral op procesindicatoren: hoe wordt het
onderwijs ervaren, waar is men (on-)tevreden over. De kwaliteitsanalyse richt zich
veel minder op productindicatoren.
Resultaten worden op de vrijescholen vaker uitgedrukt in gevoels- en
belevingswaarnemingen dan in harde cijfers over gerealiseerde verbeteringen of
onderwijsresultaten. Op basis van hun beginselen streven de scholen bredere
vormingsdoelen na, die eerder worden geduid in termen van `kennen' in
filosofische zin dan `kennen' in de vorm van harde cijfers. De uitwerking van die
beginselen in balans brengen met de huidige opvattingen over goed
kwaliteitsbeleid, zoals dit door de inspectie wordt geëxpliciteerd, is voor veel
scholen een te moeilijke opgave gebleken. In ieder geval geldt dit voor de zeer
zwakke vrijescholen.
28
5 CONCLUSIE
5.1 Risico's van vrijescholen op een zwak kwaliteitsprofiel
De Wet op het onderwijstoezicht (WOT) heeft voorzien in één waarderingskader
voor alle scholen voor basisonderwijs. De inspecteurs moeten aan de hand van dit
waarderingskader de situatie van elke school afzonderlijk beoordelen. Voor
scholen met een bijzondere pedagogische of religieuze grondslag geldt dit ook, zij
het dat inspecteurs die deze scholen bezoeken extra ondersteuning krijgen in de
vorm van scholing en aanvullende informatie om tot een voldoende overwogen
oordeel te kunnen komen. Bij de veertien zeer zwakke vrijescholen wordt duidelijk
dat de inspecteurs zich gehouden hebben aan de uitvoeringsvoorschriften van het
waarderingskader en waar mogelijk de aanvullende ondersteunende informatie
hebben benut.
Op basis van de analyse van de rapporten van deze veertien scholen valt echter
ook vast te stellen dat de vrijescholen op grond van de uitwerkingen van hun
grondbeginselen meer kans lopen op een kritische beoordeling door de inspectie.
Voor de van oudsher gekende grote vrijheid van de leraar om het eigen curriculum
in te vullen is zonder een degelijke vorm van borging daarvan binnen de school
geen ruimte meer. De implementatie van een ondersteuningspublicatie van de
Vereniging voor Vrijescholen voor de borging van het onderwijsaanbod laat op de
veertien zeer zwakke vrijescholen te wensen over, hetgeen bij het periodiek
kwaliteitsonderzoek duidelijk aan het licht komt.
Het gebruikelijke leerlingvolgsysteem van de vrijescholen en de toetsing daarbij
schiet naar het oordeel van de inspectie tekort. De toetsen zijn niet voldoende
valide en betrouwbaar. Aanwijzingen voor verbetering vanuit de
ondersteuningsstructuur van de vrijescholen zijn nog te schaars om het beleid van
de vrijescholen al in voldoende mate te beïnvloeden. Vanuit de traditionele
opvatting van de vrijescholen dat het onderwijs van vier tot achttien jaar doorloopt
(kleuterklas, onderbouw, voortgezet onderwijs), is toetsing aan het eind van de
basisschool niet nodig voor leerlingen die naar een vrijeschool voor voortgezet
onderwijs gaan. De afname van een afsluitende toets voor alle leerlingen van
groep 8 is nog steeds een zeldzaamheid op vrijescholen. Als de school niet op een
andere valide wijze de resultaten van haar onderwijs aannemelijk kan maken, moet
de inspectie concluderen dat de resultaten van het onderwijs niet vast te stellen
zijn. Deze conclusie kan echter vergaande consequenties hebben voor de
beoordeling van de kwaliteit van het onderwijs op de school als geheel en de
inrichting van het vervolgtoezicht. Als de school haar onderwijsproces op
essentiële elementen niet voldoende op orde heeft (maximaal twee onvoldoende
kernindicatoren) en de kwaliteitszorg niet al behoorlijk op gang heeft gebracht
(maximaal drie indicatoren onvoldoende) volgt ten minste het oordeel dat de
kwaliteit van het onderwijs risico's kent en volgt een toezichtarrangement waarbij
de inspectie na twee jaar opnieuw een periodiek kwaliteitsonderzoek zal uitvoeren.
29
Zijn er echter vier of meer indicatoren bij de kwaliteitszorg onvoldoende
beoordeeld, luidt het oordeel `zeer zwakke school' en volgt geïntensiveerd
schooltoezicht in de daaropvolgende twee jaar met een afsluitend onderzoek naar
de gerealiseerde kwaliteitsverbetering op alle onderdelen uit het periodiek
kwaliteitsonderzoek.
Op basis van de bij de inspectie bekende kennis over de aanpak van de
vrijescholen en de stand van zaken in de landelijke impulsen in eigen kring voor
kwaliteitsverbetering constateert de inspectie dat nogal wat vrijescholen een risico
lopen, hetgeen resulteert in een nieuw PKO na twee jaar en bij een aantal scholen
een geïntensiveerd schooltoezicht met een afsluitend OKV. Daarbij moet echter in
het oog worden gehouden dat dit negatieve oordeel over de onderwijskwaliteit niet
onontkoombaar is: van de 73 onderzochte vrijescholen in de periode 2003-2005 is
de kwaliteit van veertien scholen beoordeeld als `zeer zwak'. De andere 59 scholen
zijn in hun beleid mogelijk al verder gevorderd in de borging van het
onderwijsaanbod, de kwaliteit van de toetsing en van de geboden zorg en
begeleiding aan individuele leerlingen.
Wanneer de vrijescholen zoals binnen de bestaande regelgeving mogelijk is
geen (eind-)toetsen gebruiken en niet op een andere wijze aannemelijk kunnen
maken dat de leerresultaten van hun leerlingen voldoende zijn, zullen zij
nadrukkelijk moeten investeren in:
· borging van het onderwijsaanbod;
· kwaliteit van het onderwijsleerproces;
· zorg en begeleiding;
· kwaliteitsbeleid.
Dit om bij een inspectieonderzoek ten minste op een toezichtarrangement van een
periodiek kwaliteitsonderzoek na twee jaar uit te komen. Slagen de vrijescholen
hier in en zorgen zij tevens voor een goed werkend kwaliteitssysteem, dan kunnen
zij voldoende aantonen dat de kwaliteit van het onderwijs zichtbaar is, zowel wat
betreft het onderwijsleerproces als de resultaten van het onderwijs. En in zo'n
geval neemt de inspectie de scholen op in een reguliere cyclus van toezicht,
waarbij een periodiek kwaliteitsonderzoek éénmaal in de vier jaar zal
plaatsvinden.
5.2 Onderlinge verschillen in risico's
In hoofdstuk 4 zijn de gegevens opgenomen van de resultaten van de veertien
zeer zwakke vrijescholen, maar er is ook een overzicht in welke mate er factoren in
de context van die scholen zijn die het functioneren van de school in de periode
voorafgaand aan het periodiek kwaliteitsonderzoek mogelijk negatief hebben
beïnvloed. Deze twee tabellen kunnen met elkaar worden gecombineerd en dan
blijkt dat er tussen de betrokken scholen tóch duidelijke verschillen bestaan in
risico's. Zowel ten aanzien van het aantal onvoldoende aspecten van het
onderwijs, als de mate waarin in de context meerdere factoren aanwezig zijn die
het ontwikkelen en implementeren van verbeteringsprocessen kunnen
belemmeren.
30
Wat betreft de onderwijskwaliteit blijkt dat vooral de scholen 1, 3, 4, 5 en 11 (zie
tabel 5.2a) op (nagenoeg) alle onderzochte kwaliteitsaspecten een onvoldoende
beoordeling hebben gekregen. De andere scholen blijken vooral op de risico-
indicatoren van de inspectie een aantal onvoldoendes te hebben gehaald. Dit
blijken in veel gevallen juist die indicatoren te zijn die in paragraaf 4.2 zijn
benoemd als mogelijk samenhangend met de uitgangspunten van de vrijescholen
en de nog beperkte mate waarin op deze vrijescholen in de periode voorafgaand
aan het PKO kwaliteitsverbeteringsproces ten aanzien van die indicatoren zijn
uitgevoerd: toetsing, aanbod en leerresultaten.
School 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14
Kwaliteitszorg 1 1 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2
Toetsing 1 1 2 2 2 3 2 1 3 2 2 3 2 2
Aanbod 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2
Tijd 1 3 2 2 2 3 3 3 2 3 2 3 3 3
Onderwijsleerproces 2 2 2 2 2 2 3 3 3 3 2 2 3 3
Schoolklimaat 2 3 2 2 3 3 3 4 ? 3 3 3 3 3
Zorg en begeleiding 2 2 2 2 2 2 2* 2 2 2 2 2 2 2
Leerresultaten 5 5 2 2 5 5 2 5 2 5 5 5 5 5
Tabel 5.2a: Kwaliteitsoordelen bij het PKO van de veertien zeer zwakke vrijescholen
Als bij de afweging ook de contextfactoren (zie tabel 5.2b) worden betrokken, die
als een risicofactor voor het realiseren van goede onderwijskwaliteit worden
beschouwd, blijkt vooral de situatie op de scholen 4, 5, 11, 12 en 14 duidelijk
ongunstig.
School 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14
bestuur X X X X
directie X X X X X X X X X
leraren X X X X X X X
leerlingenaantal -- - -/+ > -/> - -/> +
ouders X X
Tabel 5.2b: Ongunstige contextfactoren bij het PKO van de zeer zwakke vrijescholen:
Op de zeer zwakke scholen zal veel werk moeten worden verzet om met
instemming en steun van alle betrokkenen tot een goede bestuurlijke reactie te
komen. De uitvoering van het schoolverbeterplan, dat uit deze reactie voortvloeit,
zal een versterkte inzet van alle partijen zal vragen.
Uit tabel 5.2b wordt ook duidelijk dat de aansturing van de uitvoering van het
schoolverbeteringsproces risicovol is, als niet op korte termijn na afloop van het
periodiek kwaliteitsonderzoek op een adequate wijze wordt voorzien in de
schoolleiding voor de korte termijn (interim-management), maar nog beter voor de
lange termijn door de benoeming van een goed functionerende directie.
Het is duidelijk dat een combinatie van een te lage onderwijskwaliteit met
ongunstige contextfactoren vooral de betrokkenen van de scholen 4, 5 en 11 voor
een forse opgave stelt.
Samenvattend: binnen de veertien zeer zwakke scholen zijn er verschillen.
Er zijn scholen met een beperkt aantal onvoldoende oordelen, waar ook de context
beter functioneert om op korte termijn een duidelijke verbetering in de kwaliteit te
bereiken.
Daarnaast zijn er scholen waarvan de kwaliteit van een groot deel van de risico-
indicatoren als onvoldoende wordt beoordeeld en ook de contextsituatie als
ongunstig kan worden omschreven. Goed grip krijgen op het proces van
31
verbetering van de kwaliteit van het onderwijs is voor deze scholen en hun
besturen een flinke opgave.
5.3 Naschrift
Voor de eerste zes scholen uit de tabel is inmiddels de periode van twee jaar
geïntensiveerd toezicht afgelopen. De inspectie heeft op deze scholen een
onderzoek naar kwaliteitsverbetering uitgevoerd. Opnieuw is de kwaliteit van het
onderwijs onderzocht op alle punten die ook bij een periodiek kwaliteitsonderzoek
worden onderzocht. Op één school kwam de inspectie tot de slotsom dat het
kwaliteitsverbeteringsproces inmiddels op gang was gekomen, maar de resultaten
nog niet bevredigend waren. Bij deze school is besloten het traject van
geïntensiveerd toezicht met maximaal één jaar te verlengen. Bij de vijf overige
scholen is of wordt het traject van geïntensiveerd toezicht beëindigd. Op twee
scholen was de kwaliteit verbeterd, maar werd aan de hand van de beslisregels
over het toezichtarrangement - gezien het kwaliteitsprofiel van de scholen -
besloten over twee jaar opnieuw een periodiek kwaliteitsonderzoek uit te voeren.
Datzelfde geldt naar alle waarschijnlijkheid voor de overige drie scholen, maar van
deze scholen is het rapport nog niet definitief vastgesteld.
Daarnaast is van één zeer zwakke vrijeschool vast komen te staan dat het
kwaliteitsverbeteringsproces zo problematisch verliep, dat ook impulsen op het
niveau van het bevoegd gezag nodig bleken om af te wegen of het traject van
geïntensiveerd toezicht voortgezet kon worden binnen de termijn van twee jaar.
Het toezicht is in deze situatie extra geïntensiveerd. Op de overige zeven scholen
loopt het traject van geïntensiveerd toezicht nog door en wordt binnenkort
afgesloten met een onderzoek naar kwaliteitsverbetering.
Op basis van eerste inventarisatie van de resultaten van de onderzoeken naar
kwaliteitsverbetering op zes scholen kan worden vastgesteld dat de meeste
vrijescholen die in 2003 of 2004 als `zeer zwak' werden bestempeld, er in geslaagd
zijn de kwaliteit van het onderwijs zodanig te verbeteren dat deze nu aanvaardbaar
wordt geacht. De inspectie stelt nog wel dat er een aantal risico's zijn die een
toezichtcyclus van twee jaar noodzakelijk maken.
Opvallend is dat alle scholen er in geslaagd zijn de kwaliteit van het
onderwijsaanbod voldoende te verbeteren en te borgen. Voor wat betreft de
toetsing geldt dit voor vier van de vijf scholen. Voor het verbeteren van de kwaliteit
van zorg en begeleiding is mogelijk een langere periode nodig, maar twee van de
vijf scholen kregen op dit punt een voldoende oordeel. Op drie van de zes scholen
konden nu ook de leerresultaten van de oudste leerlingen worden vastgesteld:
deze bleken voldoende te zijn.
Over de contextsituatie constateert de inspectie dat in alle vijf scholen waar het
onderzoek naar kwaliteitsverbetering met een positief oordeel werd afgerond, er
nog geen sprake is van een stabiele situatie in het management.
Voor sommige scholen bestaat deze situatie al een aantal jaren.
Dat droeg er in een aantal gevallen mede toe bij dat de inspectie besloot om niet
over vier, maar over twee jaar opnieuw een periodiek kwaliteitsonderzoek uit te
voeren, om na te gaan of de bereikte verbeteringen voldoende geborgd blijken te
zijn en tot de dagelijkse praktijk op deze scholen zijn gaan behoren.
Al met al blijken de meeste vrijescholen die in 2003 en 2004 het oordeel `zeer
zwak' kregen in staat om gedurende een periode van geïntensiveerd toezicht de
32
kwaliteit van het onderwijs zodanig te verbeteren dat zij dit predicaat niet meer
verdienen. Al vraagt de borging van de bereikte verbeteringen nog de nodig zorg
van de scholen en hun besturen en van het toezicht daarop door de inspectie.
---
34
BIBLIOGRAFIE
Inspectie van het onderwijs (2005). De staat van het onderwijs. Onderwijsverslag
2004/2005. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs
Inspectie van het onderwijs (2006). Ontstaan en ontwikkeling van zeer zwakke
scholen. Inspectierapport 2006-10. Utrecht: Inspectie van het Onderwijs
Zwart e.a. (2003). Ik zie rond in de wereld... Aanbod en kerndoelen en
kernactiviteiten, het midden tussen pedagogisch didactische visie en mooie
lespraktijk. Bond van Vrije Scholen
Wijnberg e.a. (2005). Kinderen leren lezen. Naar een protocol leesproblemen en
dyslexie in vrijescholen. Begeleidingsdienst van Vrijescholen
35
36
BIJLAGE I - BESLISSSCHEMA PKO - PO
(versie vanaf augustus 2005)
OPBRENGSTEN 8 NORMINDICATOREN (6) 7 INDICATOREN TOEZICHT-
ONDERWIJSLEERPROCES KWALITEITSZORG ARRANGEMENT
Eind VOLDOENDE én E maximaal 3 ONVOLDOENDE niet betrekken bij bepalen TA PKO-4
tussentijds N
VOLDOENDE of NIET
TE BEOORDELEN 4 of meer ONVOLDOENDE niet betrekken bij bepalen TA PKO-2
Eind VOLDOENDE én E Maximaal 1 ONVOLDOENDE niet betrekken bij bepalen TA PKO-4
tussentijds N
ONVOLDOENDE 2 of meer ONVOLDOENDE niet betrekken bij bepalen TA PKO-2
Eind ONVOLDOENDE E Maximaal 1 ONVOLDOENDE niet betrekken bij bepalen TA PKO-2
(ongeacht de N
beoordeling van de
tussenopbrengsten) 2 of meer ONVOLDOENDE niet betrekken bij bepalen TA OKV
Eind Maximaal 1 ONVOLDOENDE EN Maximaal 3 ONVOLDOENDE PKO-4
NIET TE
BEOORDELEN 4 of meer ONVOLDOENDE PKO-2
(ongeacht de
beoordeling van de 2 of meer ONVOLDOENDE EN Maximaal 3 ONVOLDOENDE PKO-2
tussenopbrengsten)
4 of meer ONVOLDOENDE OKV
Tot 1 januari 2006 telt het aspect Kwaliteitszorg zes indicatoren. Na 1 januari 2006 telt dit aspect
zeven indicatoren.
37