Gezondheidsraadlezing 2007
Jeugd, gezondheid en levensloop
Den Haag, 27 september 2007
Prof. dr. S.P. Verloove-Vanhorick
2
De Gezondheidsraad is bij wet ingesteld in 1902. Op 1 januari 1997 is de
positie van de Gezondheidsraad als wetenschappelijk adviescollege voor
regering en parlement bevestigd. Ter markering van deze belangrijke
mijlpaal heeft de voorzitter van de raad toen besloten tot het instellen
van de Gezondheidsraadlezing: een jaarlijkse bijeenkomst voor allen die
de raad en zijn werk gestalte geven. De Gezondheidsraadlezing wordt
verzorgd door een prominent spreker op één van de deelterreinen van de
Raad.
G E Z O N D H E I D S R A A D L E Z I N G 2 7 S E P T E M B E R 2 0 0 7
---
Inhoud
Inleiding 5
Huidige situatie 7
Successen 9
Problemen en bedreigingen 15
Uitdagingen voor het volksgezondheidsbeleid 23
Stellingen en toekomstperspectief 29
Tot besluit 31
Literatuur 33
G E Z O N D H E I D S R A A D L E Z I N G 2 7 S E P T E M B E R 2 0 0 7
4
G E Z O N D H E I D S R A A D L E Z I N G 2 7 S E P T E M B E R 2 0 0 7
---
Inleiding
Kinderen zijn er in soorten en maten. In het Nederlands onderscheiden
we zuigelingen (of baby's, 0-jarigen), peuters (2- à 3-jarigen), kleuters (4-
à 5-jarigen) schoolkinderen (6 tot 12 jaar, maar dat klopt tegenwoordig
eigenlijk niet meer sinds de basisschool bij 4 jaar begint) en adolescenten
(13 tot 18 jaar). In de kindergeneeskunde rekenen wij al deze groepen tot
ons werkterrein. Daarna worden het jongvolwassenen. De bovengrens
wordt in de jeugdgezondheidszorg (de preventieve gezondheidszorg
voor kinderen en jeugdigen) en in de jeugdzorg (die vele andere vormen
van zorg omvat, zoals jeugdhulpverlening, jeugdbescherming en jeugd-
GGZ in het RIAGG) wat later gelegd, bij 19, 23 of zelfs 25 jaar.
1 gezondheidsraadlezing TNO Kwaliteit van Leven, donderdag 2
augustus 2007
Figuur 1. Levensloop in beeld.
G E Z O N D H E I D S R A A D L E Z I N G 2 7 S E P T E M B E R 2 0 0 7
6
In dit betoog over `Jeugd, gezondheid en levensloop' wil ik de onder-
grens eerder leggen en wel bij de conceptie. Ik zal u laten zien hoe
invloeden in de vroegste jeugd de gezondheid van kinderen beïnvloe-
den, ook in het latere leven. Ik zal dat doen aan de hand van een aantal
voorbeelden over sterfte en ziekten en andere aandoeningen die de
levensloop van een mens kunnen bepalen.
Eerst zal ik de huidige situatie globaal schetsen, met voorbeelden
van behaalde successen die de gezondheid van de jeugd ten goede zijn
gekomen en voorbeelden van probleemgebieden en actuele bedreigin-
gen. Uit die voorbeelden zal blijken, dat de positieve ontwikkelingen vaak
ook een negatieve kant hebben, dat kleine afwijkingen in de jeugd grote
gevolgen kunnen hebben voor de rest van de levensloop en dat de
samenhang tussen lichamelijke, geestelijke en maatschappelijke proble-
matiek heel groot is; zeker bij kinderen zijn die aspecten nauwelijks te
scheiden. Dan bespreek ik daaruit voortvloeiende uitdagingen voor het
volksgezondheidsbeleid van de komende jaren in het licht van een aantal
maatschappelijke trends. Tot slot schets ik een toekomstperspectief, met
aanbevelingen voor de betrokken partijen.
G E Z O N D H E I D S R A A D L E Z I N G 2 7 S E P T E M B E R 2 0 0 7
---
Huidige situatie
Kinderen in Nederland zijn gezond
Globaal is dat juist. De sterfte rond de geboorte is laag en daalt nog
steeds. Sinds 1920 is een enorme daling opgetreden in doodgeboorte en
zuigelingensterfte. De sterfte onder kleuters, schoolkinderen en adoles-
centen is nog lager. (Zuigelingensterfte is nu minder dan 5 per 1000. Bij
kleuters, schoolkinderen en adolescenten gaat het nu om minder dan 5
per honderdduizend). Er was een duidelijke piek in de Tweede Wereldoor-
log; zo snel kan het veranderen als de sociale omstandigheden en
medische zorg verslechteren. De levensverwachting bij de geboorte is
hoog: 77,6 jaar voor mannen en 81,9 jaar voor vrouwen. (1)
Uit navraag bij kinderen en hun ouders blijkt dat ruim 96% de eigen
gezondheid als goed of heel goed ervaart. (2) Ook internationaal scoort
de Nederlandse jeugd goed: gemiddeld het beste van 21 rijke landen en
absoluut de beste score op de dimensies `gezondheid en veiligheid' en
`welbevinden'. (3) Dat was de positieve ontwikkeling.
Er zijn ook negatieve kanten
Kinderen en ouders meldden kortdurende aandoeningen bij 60% van de
kinderen en chronische aandoeningen bij 22% van de kinderen van 0 tot
12 jaar en bij 30% van de kinderen van 12 tot 18 jaar (2), waarbij hoofd-
pijn, astma en eczeem veel voorkomen.
Uit een andere studie blijkt dat minstens 14% van de kinderen in
Nederland een chronische aandoening heeft. (4) Van driekwart van de
chronische aandoeningen bij kinderen - zoals ADHD (aandachtstekort-
stoornis met hyperactiviteit) en obstipatie - zijn geen goede gegevens
beschikbaar (5), dus dit zal een aanzienlijke onderschatting zijn. Daardoor
zijn de gevolgen ervan voor kwaliteit van leven en sociaal-maatschappe-
lijk functioneren lastig te schatten.
Een andere studie geeft nog iets andere cijfers. Behalve dat 12%
van de kinderen van 0 tot 12 jaar een langdurige aandoening heeft, heeft
5% volgens de ouders psychosociale problemen, kampt 5% volgens de
arts jeugdgezondheidszorg met ernstige opvoedingsproblemen, en wordt
G E Z O N D H E I D S R A A D L E Z I N G 2 7 S E P T E M B E R 2 0 0 7
8
10% van de kinderen twee of meer keer per maand gepest. Aangezien
85% géén problemen meldt, is er dus overlap tussen de verschillende
categorieën. (6) Er is ook samenhang: pesten veroorzaakt chronische
buikpijn en hoofdpijn, (7) overgewicht lokt pesten uit, en psychosociale
problemen kunnen het eetgedrag beïnvloeden en daarmee de lichamelijke
gezondheid. Chronische stress in een gezin blijkt samen te gaan met meer
ziekte bij kinderen. (8)
Hier komen nog wat cijfers over psychosociale problemen met
effect op de levensloop. In 2004 kreeg de jeugdzorg (dat zijn Jeugd-GGZ,
Advies en Meldpunt Kindermishandeling, Vrijwillige Toegang Bureau
Jeugdzorg, Jeugdbescherming en Jeugdreclassering) ruim 134.000 nieuwe
aanmeldingen. In totaal waren er 84.000 kinderen feitelijk onder behande-
ling bij de jeugdzorg tot 18 jaar en 57.000 bij justitiële jeugdinrichtingen.
(9) Volgens Kinderen in Tel (10) heeft in 2005 1,31% van alle kinderen
van 0 tot 17 jaar een `indicatie tot hulp' gekregen van een Bureau
Jeugdzorg, dus jaarlijks zijn er 50.000 kinderen met zodanige problemen
dat geïndiceerde hulp nodig is. Dat kan intensieve thuishulp zijn,
crisisopvang, pleegzorg, residentiële zorg of hulp vanuit het Advies- en
Meldpunt Kindermishandeling. Ook hier is dus sprake van een menge-
ling van somatische, psychische en maatschappelijke problemen.
Zoals gezegd heeft de overgrote meerderheid van de Nederlands jeugd
een goede gezondheid en gunstige ontwikkeling. Dat is te danken aan
een veelheid van factoren, waaronder de gezondheidszorg. Ik zal nu eerst
een paar voorbeelden geven van successen, en dan van enkele pro-
bleemgebieden en nieuwe bedreigingen.
G E Z O N D H E I D S R A A D L E Z I N G 2 7 S E P T E M B E R 2 0 0 7
---
Successen
Wetenschappelijk onderzoek heeft in het verleden de basis gelegd voor
diverse succesvolle preventieprogramma's die de gezondheid van
kinderen bevorderen en daarmee hun psychische en maatschappelijke
functioneren ten goede komen.
Een pilletje voorkomt nu Engelse ziekte
Preventie van Engelse ziekte (rachitis) werd mogelijk toen het verband
met een tekort aan vitamine D duidelijk werd. Eerst met levertraan, later
met halitran capsules en nu met tabletjes vitamine D worden bot-
misvormingen voorkomen, waar mensen anders de rest van hun leven
last van hebben. Ook is er een intergenerationeel effect: misvormingen
van het bekken waren vroeger een veel voorkomende oorzaak van
geboortetrauma's waardoor kinderen de rest van hun leven een hersen-
beschadiging hadden. Tegenwoordig zou een dergelijke misvorming een
indicatie voor een keizersnede zijn, ook niet geheel risicoloos. En zo
bevordert een simpel pilletje voor kinderen van 0 tot 4 jaar op advies van
de jeugdgezondheidszorg ook de gezondheid van hun eigen kinderen en
kleinkinderen.
Met een druppel babybloed wordt een reeks aandoeningen opgespoord
De neonatale screening is ook een mooi voorbeeld van een ogenschijn-
lijk simpel programma dat al sinds 1974 met succes kinderen behoedt
voor zwakzinnigheid en vroege sterfte. Een prikje bloed van een pasge-
borene wordt getest op PKU, CHT en AGS. Recent is het programma
uitgebreid met sikkelcelanemie en dertien andere metabole stoornissen,
die door het invoeren van nieuwe testmethoden in één moeite door
kunnen worden opgespoord. Het lijkt simpel: uit hetzelfde hielprikbloed
worden méér bepalingen gedaan. Er zitten echter veel haken en ogen aan,
qua voorlichting, logistiek, diagnose en behandeling.
De opbrengst van de nieuwe tests is hoopgevend. In de eerste vier
maanden van 2007 zijn 373 kinderen verwezen voor nader onderzoek.
Zelfs als slechts 15% daarvan echt één van de aandoeningen blijkt te
G E Z O N D H E I D S R A A D L E Z I N G 2 7 S E P T E M B E R 2 0 0 7
10
hebben, betekent dit dat nu 180 kinderen per jaar niet verstandelijk
beperkt of anderszins beschadigd raken of zelfs overlijden aan de
gevolgen van hun ziekte. Voor de schildklieraandoening CHT is dank zij
25 jaar follow-up onderzoek bekend dat zo'n 70 kinderen per jaar het
goed doen (met toch nog een gering verlies aan IQ-punten). (11) Dat wil
zeggen dat er inmiddels 1800 kinderen niet in inrichtingen of andere
voorzieningen zitten, met alle psychische en sociale problemen van dien,
maar gewoon deelnemen aan de maatschappij. Voor PKU geldt dat
evenzeer. Dankzij een levenslang dieet functioneren deze mensen ook op
volwassen leeftijd uitstekend. Wel moeten vrouwen met PKU in de
zwangerschap nog extra goed op hun dieet letten, omdat teveel
fenylalanine in het bloed de foetus een hersenbeschadiging kan bezor-
gen. (12) Weer een voorbeeld van een vroeg effect op de verdere
levensloop.
Kinderziekten zijn zeldzaam geworden
Successen zijn er ook geboekt op het terrein van de kinderziekten. De
klassieke kinderziekten zoals die bestonden in de eerste helft van de
vorige eeuw zijn vrijwel verdwenen dankzij het Rijksvaccinatie-
programma, het RVP. Difterie, tetanus, polio, bof, mazelen en rode hond
komen niet of nauwelijks meer voor. (13) De meeste van de 1100 kinder-
artsen en 1700 artsen jeugdgezondheidszorg die momenteel in Nederland
werken hebben deze ziektebeelden nog nooit of hoogstens een enkele
maal gezien en dat geldt ook voor verpleegkundigen. Beleidsmakers zijn
geneigd, het belang van preventie te onderschatten omdat de ziekten,
dankzij preventie, niet meer bestaan. Ook de meeste ouders en toekom-
stige ouders weten nauwelijks meer waar het over gaat. Voorlichting over
het belang van vaccinatie wordt dan ook steeds moeilijker. Waar vroeger
het schrikbeeld duidelijk was, moet nu met veel woorden uitgelegd
worden welk afbreukrisico dreigt. Bijvoorbeeld een nieuwe epidemie
zoals in Engeland in 1975, toen de vaccinatiegraad van kinkhoest gedaald
was door een gerucht over mogelijke bijwerkingen. Gelukkig slagen
verpleegkundigen en artsen er telkens weer in `nieuwe' ouders te
overtuigen van het belang van deelname aan het RVP zodat het bereik
zeer hoog is. (14) Mede dank zij de infrastructuur van de jeugd-
G E Z O N D H E I D S R A A D L E Z I N G 2 7 S E P T E M B E R 2 0 0 7
---
gezondheidszorg in Nederland is de vaccinatietoestand het hoogst ter
wereld. Invoering van nieuwe vaccinaties zoals recent het
meningokokken-C vaccin en het pneumokokkenvaccin vergt uitgebreid
wetenschappelijk onderzoek en zorgvuldige afweging. Over vaccinatie
tegen waterpokken, rotavirus en Humaan Papilloma Virus is die afweging
nog gaande.
Wiegendood komt nog maar weinig voor
Als laatste voorbeeld van een succes waardoor de zuigelingensterfte na
de eerste levensweek gedaald is, nog iets over wiegendood. (15) In 2005
overleden nog maar 19 kinderen aan wiegendood, één tiende van het
aantal in 1985, en inmiddels is dat nog verder gedaald tot 11 in 2006. (1)
De belangrijkste preventiemaatregel is het advies geweest dat
stelselmatig in de kraamzorg en de jeugdgezondheidszorg wordt gegeven
aan nieuwbakken ouders om hun baby niet op de buik te slapen te
leggen maar op de rug. Nu ligt nog maar 8% van de zuigelingen op de
buik te slapen. Ook het gebruik van babydekbedjes (een tijdlang mode
omdat het zo leuk stond in de wieg) en roken in bijzijn van de baby
worden met succes ontraden. Het cumulatieve effect van al deze advie-
zen in de loop der jaren is indrukwekkend.
SIDS 1 week - 1 year
1,40
non prone
1,20
shrti 1,00
ve bi 0,80
supine
00 l01 0,60 no duvet
/ dummy
0,40
DSI sleeping sack no bed
S 0,20 sharing
Figuur 2.
Wiegendood 0,00
0 2 4 6 8 '90 2 4 6 8 0 2 4
in Nederland, '8 '8 '8 '8 '8 '9 '9 '9 '9 '0 '0 '0
SIDS
1980-2004. 2 gezondheidsraadlezing TNO Kwaliteit van Leven, donderdag 2
augustus 2007
G E Z O N D H E I D S R A A D L E Z I N G 2 7 S E P T E M B E R 2 0 0 7
12
Overigens is buikligging als slaaphouding voor zuigelingen
destijds in de jaren '70 niet zomaar in de mode gekomen. Er is weten-
schappelijk bewijs dat de motorische ontwikkeling in het eerste jaar beter
en sneller verloopt (16), en dat baby's minder huilen en beter slapen op
hun buik. (17) Er waren toen géén duidelijke aanwijzingen dat buikligging
meer sterfte zou veroorzaken. (18) Rugligging als slaaphouding verhoogt
de kans op ernstige asymmetrische ontwikkeling met afplatting van het
hoofd. In vergelijking met sterfte door wiegendood lijkt dit een aandoe-
ning van onderschikt belang, maar voor ouders en kind is een levenslang
scheef hoofd met ongelijke oren onverteerbaar. Het leidt tot meewar ige
blikken en pesterijen, met alle gevolgen van dien.
In de jeugdgezondheidszorg en kraamzorg wordt getracht aan te
tonen, dat protocollair advies over `veilig slapen' en over de beste
`wakker-houding' (niet op de rug of passief in een stoeltje voor de TV,
maar kruipend en spelend op de buik onder toezicht) helpt voor een
symmetrische ontwikkeling. Helaas is financiering voor dergelijk onder-
zoek en richtlijnontwikkeling schaars, zodat de markt ongestoord zijn
werk kan doen. De `vraaggestuurde zorg' met redressiehelmpjes waarvan
het effect niet bewezen is, maakt opgang. Ik betwijfel of daarmee het
volksgezondheidsbelang gediend is.
Dit waren enkele voorbeelden van programma's die we tegenwoordig
heel gewoon vinden. Ze zijn simpel en doeltreffend, er wordt veel
gezondheidswinst mee geboekt die bovendien leidt tot meer psychisch
en sociaal welbevinden. Aan deze programma's is goed onderzoek
voorafgegaan: zowel basaal en klinisch als epidemiologisch en gericht op
de volksgezondheid als geheel. De programma's worden uitgevoerd als
`ketenzorg' door verloskundigen, huisartsen, kraamverzorgsters, jeugd-
artsen en verpleegkundigen, kinderartsen en kinderarts-subspecialisten.
In totaal is nu van 38 programmaonderdelen van de jeugd-
gezondheidszorg wetenschappelijk aangetoond dat ze effectief zijn, en
dat ze terecht deel uitmaken van het Uniforme Basistakenpakket Jeugd-
gezondheidszorg. (19) Van andere programmaonderdelen die al wel, vaak
van oudsher, in het Basistakenpakket zitten is de wetenschappelijke
onderbouwing nog zwak of afwezig. Onderzoek over die onderwerpen is
G E Z O N D H E I D S R A A D L E Z I N G 2 7 S E P T E M B E R 2 0 0 7
13
dan ook dringend noodzakelijk, zoals met een programmeringstudie
recent is vastgesteld. (20) Het gaat daarbij om onderwerpen op het
somatische vlak zoals screening op amblyopie (lui oog) en advies over
huidproblemen (eczeem was immers een van de frequente chronische
aandoeningen bij kinderen), om somatisch-psychisch-sociale onderwer-
pen zoals overgewicht, en om psychosociale onderwerpen (vaak met
somatische aspecten) zoals spraak-taalontwikkelingsstoornissen en
opvoedingsproblemen. Naar verwachting zal een groot deel van de
huidige activiteiten van de jeugdgezondheidszorg op deze terreinen
nuttig blijken te zijn.
G E Z O N D H E I D S R A A D L E Z I N G 2 7 S E P T E M B E R 2 0 0 7
14
G E Z O N D H E I D S R A A D L E Z I N G 2 7 S E P T E M B E R 2 0 0 7
15
Problemen en bedreigingen
De perinatale sterfte daalt, maar niet zo sterk
Naast successen zijn er ook probleemgebieden. Eén ervan is de
perinatale sterfte. Deze daalt weliswaar gestaag, zoals ik eerder liet zien,
maar hij daalt minder snel dan in andere Europese landen. (21) (22) Vooral
de laatste twintig jaar is de Nederlandse curve minder gedaald dan die
van bijvoorbeeld Spanje en Ierland, terwijl Zweden en Finland wel
navenante dalingen wisten te bereiken. Dat ligt deels aan de sterfte bij te
vroeg geboren kinderen, maar ook aan die bij normale voldragen zwan-
gerschappen, zowel vóór de geboorte als erna. Twee andere probleemge-
bieden waarop ik hier in wil gaan, zijn vroeggeboorte en obesitas.
Hoe vroeger geboren, hoe meer gezondheidsproblemen
Over vroeggeboorte en de zorg voor prematuren wil ik u iets meer
vertellen aan de hand van het POPS-onderzoek (Project on Preterm and
Small-for-Gestational-Age infants) waarbij ik sinds 1982 betrokken ben.
Destijds was neonatale intensieve zorg vrij nieuw en niemand wist of de
resultaten in Nederland goed waren. In 1983 hebben daarom de Neder-
landse kinderartsen gezamenlijk dit landelijke onderzoek opgezet. Vrijwel
alle kinderen die na een zwangerschapsduur van minder dan zeven
maanden (32 weken) levend geboren werden, zijn in dit onderzoek
opgenomen. Dit geldt ook voor de kinderen met een geboortegewicht
van minder dan 1500 gram. De onderzoeksvragen waren: hoeveel zijn het
er, hoeveel daarvan overleven de eerste levensmaanden, hoe ziek zijn ze,
en hoe gaat het verder met ze? (23) (24) We hebben nu gegevens tot de
leeftijd van 19 jaar. Dit laatste onderzoeksproject kwam tot stand door
samenwerking van alle neonatale intensive care centra in Nederland, die
ook sinds het begin bij POPS betrokken waren. De resultaten zijn goed en
slecht, het is maar hoe je het bekijkt. (25)
G E Z O N D H E I D S R A A D L E Z I N G 2 7 S E P T E M B E R 2 0 0 7
16
Beperkingen & handicaps op verschillende leeftijden
100%
80%
60%
40%
20%
0%
2 jr 5 jr 10 jr 14 jr 19 jr 19 jr
lich overall
funct funct
Ernstige handicap Lichte handicap Beperking Normaal
Bron: Verloove Ned T v Geneeskunde 2001; 145:989-997
Hille Pediatrics 2007
3 gezondheidsraadlezing TNO Kwaliteit van Leven, donderdag 2
augustus 2007
Figuur 3. POPS 1983.
Goed is dat slechts 4% van de 19-jarige ex-prematuren een ernstig
probleem heeft met lichamelijk functioneren: spastisch, verstandelijk
gehandicapt, doof of blind, soms een combinatie daarvan. Dat zijn de
kinderen waarvan men zich achteraf afvraagt of de zeer intensieve en
pijnlijke behandeling die ze hebben moeten ondergaan wel zinvol en
gerechtvaardigd is geweest. De discussies over passieve en actieve
levensbeëindiging bij pasgeborenen gaan onder andere over deze
kinderen. (26) Dergelijke ernstige handicaps waren op de leeftijd van 2
jaar al goed vast te stellen.
Daarnaast blijkt dat 9% van de jongvolwassenen die te vroeg
geboren werden een lichte handicap heeft en nog eens 40% één of
meerdere beperkingen in het lichamelijk functioneren. Nog somberder is
het beeld van het maatschappelijk functioneren: veel ex-prematuren
hebben problemen met opleiding, werk of sociale contacten. Het totaal
G E Z O N D H E I D S R A A D L E Z I N G 2 7 S E P T E M B E R 2 0 0 7
17
van deze uitkomsten betekent dat 73% van alle POPS-kinderen één of
andere chronische aandoening of probleem heeft als laat gevolg van de
behandeling als pasgeborene, waarvan 15% ernstig. Ook in Zweden zijn
dergelijke zorgelijke resultaten gevonden op de leeftijd van 23 tot 29 jaar.
(27) Het aantal problemen varieert enigszins op de verschillende leeftij-
den, vooral doordat andere onderzoeksmethoden zijn gebruikt, geschikt
voor de betreffende leeftijd. Het is duidelijk dat het aantal problemen
globaal toeneemt met de leeftijd, naarmate de eisen in de maatschappij
hoger worden, komen problemen duidelijker aan het licht. Helaas be-
schikken we in Nederland niet over vergelijkbare gegevens in de alge-
mene populatie, maar het feit dat chronische aandoeningen - zoals ik
eerder liet zien - bij 30% van de Nederlandse jongeren voorkomen, geeft
aan dat de 73% bij ex-prematuren erg hoog is.
Er is een duidelijke samenhang tussen de mate van vroeggeboorte
en de gezondheid van een kind. Van de baby's van 25-26-27 weken (dus
rond 6 maanden zwangerschapsduur) is de meerderheid overleden en
blijkt maar een heel klein deel, 5 à 15%, probleemloos te leven. Bij langere
zwangerschapsduur was de sterfte veel lager (15%), maar ook veel van
die kinderen hebben late problemen. Anno 1997 was dat nog niet echt
verbeterd (28): ondanks de lagere sterfte bij de wat `rijpere' prematuren
was er tussen 1983 en 1997 géén toename van `gezond' overlevende
prematuren. (29) Wetend uit het POPS-onderzoek dat met het ouder
worden steeds meer vroeg geboren kinderen problemen krijgen, stemmen
deze resultaten niet optimistisch. Een aantal ex-prematuren vertoont op
jongvolwassen leeftijd ook geringe maar duidelijke stoornissen in
insulinehuishouding, bloeddruk, nierfunctie en longfunctie. (30-35) Van
hooikoorts en eczeem hebben ze juist minder vaak last. Dit alles vormt
een aanwijzing, dat door de problemen rond de vroeggeboorte blijkbaar
metabole en immunologische veranderingen zijn opgetreden die levens-
lang effect hebben.
Sinds Barker (36) zijn fetal programming theorie postuleerde, heeft
veel onderzoek naar dergelijke late effecten plaatsgevonden. Genetische
aanleg blijft een cruciale basis, maar vroege afstelling van het DNA, door
epigenetische processen, is mede bepalend voor het latere functioneren.
Dat geldt bijvoorbeeld voor kankergenen (37), maar waarschijnlijk ook
G E Z O N D H E I D S R A A D L E Z I N G 2 7 S E P T E M B E R 2 0 0 7
18
voor genen die te maken hebben met ontwikkeling, gedrag (38), voeding,
overgewicht en hart- en vaatziekten. Een veelbelovende ontwikkeling in
de neonatale intensive care is dan ook de poging om met een Newborn
Individualized Developmental Care and Assessment Program (NIDCAP),
die `vroege afstelling' van de prematuur beter te laten verlopen door een
behandeling die meer past bij de leeftijd van de foetus. Veelbelovend,
omdat de eerste resultaten kleine positieve effecten laten zien, die
mogelijk van groot belang zullen blijken te zijn voor de verdere ontwikke-
ling van de kinderen. Hun sociale gedrag, competenties en motivatie
bleek op 1- tot 2-jarige leeftijd beter dan die van de kinderen die conven-
tionele NICU-zorg hadden ondergaan. (39) Of daardoor het psychoso-
ciaal functioneren als volwassene verbetert, zal uit vervolgonderzoek
moeten blijken.
Het wetenschappelijk onderzoek naar nieuwe behandelmethoden
tijdens de eerste levensweken gaat steeds door. Maar ook onderzoek
naar vormen van zorg in de tijd daarna, waarmee negatieve gevolgen van
vroeggeboorte kunnen worden voorkomen of gecompenseerd, verdient
meer aandacht. Daarnaast is preventie nodig: zorgen dat kinderen niet te
vroeg geboren worden. Immers, nu met neonatale intensive care het
merendeel van dergelijke kinderen in leven kan worden gehouden,
creëren we als dokters steeds meer mensen met latere problemen (dat
geldt overigens niet alleen voor prematuren, maar ook voor de succes-
volle behandeling van kinderen met kanker of aangeboren stoornissen).
De laatste decennia is het niet gelukt het aantal vroeggeboorten te laten
dalen, integendeel. In Nederland is het aantal tussen 1983 en 1995
toegenomen van bijna 6% tot bijna 8%. (40) In de Verenigde Staten
wordt zelfs 12% van alle kinderen te vroeg geboren. De oorzaken van
deze toename zijn waarschijnlijk grotendeels sociaal-cultureel bepaald.
Zo is de leeftijd van de moeder bij de geboorte van haar eerste kind
momenteel in Nederland 29,4 jaar. Hogere leeftijd hangt samen met een
steeds kleinere kans op een spontane zwangerschap (41), meer kans op
aangeboren afwijkingen en tweelingzwangerschap, meer
fertiliteitbehandelingen en daardoor ook meerlingen en vroeggeboorte.
Daarnaast speelt levensstijl een belangrijke rol: alcohol, roken, drugs,
werkstress en verre reizen zijn niet bevorderlijk voor een ongestoorde,
gezonde zwangerschap. (42)
G E Z O N D H E I D S R A A D L E Z I N G 2 7 S E P T E M B E R 2 0 0 7
19
Veel kinderen zijn ongezond dik
Perinatale sterfte en vroeggeboorte zijn dus probleemgebieden waar nog
veel gezondheidswinst voor kinderen en latere volwassenen te boeken
valt. Hetzelfde geldt voor chronische aandoeningen. Geneesmiddelen-
onderzoek bij kinderen zal daarbij van cruciaal belang zijn.
Daarnaast zijn er bedreigingen die `nieuwe' gezondheidsproblemen
bij de jeugd veroorzaken, en die evidente gevolgen voor de rest van het
leven hebben. De belangrijkste zijn alcohol, roken en drugs, seksueel
overdraagbare aandoeningen, overgewicht en obesitas. (43-44) Echt
nieuw zijn deze zaken niet, ook in vroeger jaren werd al veel gedaan aan
preventie op deze terreinen. Het probleem van overgewicht is wel relatief
nieuw en daarop wil ik nog wat nader ingaan, omdat het weer zo'n goed
voorbeeld is van de onderlinge samenhang tussen fysieke, psychische
en sociale factoren, van het verband tussen afwijkingen in de vroege
jeugd en de invloed daarvan op de rest van het leven, en van de nood-
zaak van multidisciplinair onderzoek, behandeling en preventie.
Zoals ik eerder al vermeldde: genetische aanleg, eetgedrag,
overgewicht, pesten en buikpijn hangen onderling samen en ook het
gebruik van gezondheidszorg en van geestelijke gezondheidszorg is
hoger bij dikke kinderen. (45) Kip en ei zijn niet te onderscheiden en er is
dus geen simpele oplossing voor het probleem. `Eigen verantwoordelijk-
heid' of `Sonja Bakker in het basispakket' zullen afzonderlijk weinig
resultaat hebben.
Eerst wat feiten: lengtegroei van kinderen in Nederland is de
afgelopen eeuwen steeds verder toegenomen. (46) Werden jongens in
1865 160 cm lang, in 1997 was dat gemiddeld 181 cm. Voor meisjes geldt
een vergelijkbare toename.
Lengtegroei wordt beschouwd als een goed teken, een positieve
gezondheidsindicator. Anders is dat met gewicht, in relatie tot de lengte:
een te hoog gewicht is in veel opzichten ongezond. Veel Nederlandse en
nog meer Turkse en Marokkaanse kinderen bleken in 1997 al te dik (47)
en recent bleek dat nog erger geworden. Van de 4-jarige kinderen is al
12% van de jongetjes en 16% van de meisjes te zwaar. (48)
G E Z O N D H E I D S R A A D L E Z I N G 2 7 S E P T E M B E R 2 0 0 7
20
Groeicurves mannen
4 gezondheidsraadlezing TNO Kwaliteit van Leven, donderdag 2
augustus 2007
Figuur 4. Lengtegroei 1865-1997.
Hoe komt het dat een groot deel van de bevolking, inclusief
kinderen, te dik is geworden en wat kunnen we ertegen doen? Vele
factoren zijn de afgelopen jaren uit onderzoek duidelijk geworden, zoals
de balans tussen voedselopname en energieverbruik en de daarachter
liggende zaken als fast food, portiegrootte, snoepreclame, marketing-
strategieën en economische belangen enerzijds en anderzijds energie-
sparende leefstijlen met auto's, automatisering, televisie, computer,
draadloze telefoon en gebrek aan veilige speelruimte, trottoirs en fietspa-
den. Als daardoor de balans dagelijks verstoord is met ongeveer 20 Kcal,
een half koekje, dan levert dat bij een kind ongeveer 1 kg extra gewichts-
toename per jaar op. Dus zijn veel kinderen al 18 kg te zwaar als ze
volwassen worden, dat is een BMI van ongeveer 27 (bovengrens
normaal is 25), met verhoogd risico op insulineresisentie en diabetes type
2 (zogenaamde ouderdomssuiker), latere hart- en vaatziekten, hoge
G E Z O N D H E I D S R A A D L E Z I N G 2 7 S E P T E M B E R 2 0 0 7
21
bloeddruk, nierafwijkingen en oogafwijkingen. (49-51) Naar de biologi-
sche achtergrond moet nog veel meer basaal en klinisch of translationeel
onderzoek gedaan worden. Leptine, adiponectine en andere hormonen
blijken een rol te spelen (52), maar ook televisiekijken (53) en slaapgebrek
(54) hebben invloed. Gedrag veroorzaakt dus biologische veranderingen
die zich uiten in somatische stoornissen. Omgekeerd veroorzaakt het
overgewicht gedragsveranderingen (nog minder bewegen, sociaal
isolement) die biologische of psychobiologische gevolgen hebben via de
hormoonhuishouding. Het gevolg kan zijn een eetstoornis of depressie.
Eetstoornissen op zichzelf kunnen hun oorsprong al heel vroeg in
het leven hebben. Borstvoeding is in Nederland gelukkig toegenomen,
want die speelt een belangrijke rol.
2007
2005
2003 6mnd
2002 3 mnd
2001 1 mnd
1999 1e dag
1998
1997
0 20 40 60 80 100
% uitsluitend borstvoeding
6 gezondheidsraadlezing TNO Kwaliteit van Leven, donderdag 2
augustus 2007
Figuur 5. Borstvoeding in Nederland, 1997-2007.
G E Z O N D H E I D S R A A D L E Z I N G 2 7 S E P T E M B E R 2 0 0 7
22
De hoeveelheid voeding wordt op een natuurlijke manier geregeld,
en bovendien smaakt moedermelk elke dag anders (als de moeder zelf
tenminste gevarieerd eet) en zo blijft de baby gewend aan diversiteit.
Blijft gewend, want in de baarmoeder varieert de smaak van het vrucht-
water ook met de voeding van de moeder. Het is bekend dat wanneer een
zwangere vrouw anijs heeft gegeten, dit in het vruchtwater aantoonbaar
is. Ook zal haar kind na de geboorte een duidelijke voorkeur hebben voor
de geur en smaak van anijs. Voor knoflook en vanille zijn soortgelijke
effecten aangetoond. Smaken moet een mens aanleren in vooral het
eerste en ook nog het tweede levensjaar. Als een kind dus grootgebracht
wordt met alsmaar hetzelfde vruchtwater door de saaie eetgewoonte van
de moeder, met alsmaar dezelfde flesvoeding, en daarna alsmaar hetzelfde
eten (al dan niet uit steeds dezelfde potjes) dan zal het daarna erg moeilijk
zijn het kind alsnog een gevarieerd eetpatroon aan te leren. Zowel
ondervoeding als overvoeding tijdens zwangerschap en eerste levens-
jaar verhogen de kans op overgewicht als volwassene. Het belang van
adequate en gevarieerde voeding is dan ook evident. Het aanleren van
gezonde eetgewoonten is een belangrijk aspect van opvoedings-
ondersteuning in de jeugdgezondheidszorg.
G E Z O N D H E I D S R A A D L E Z I N G 2 7 S E P T E M B E R 2 0 0 7
23
Uitdagingen voor het
volksgezondheidsbeleid
In het eerste deel van mijn betoog heb ik u iets laten zien over de gezond-
heid van kinderen, behaalde successen uit het verleden en het effect
daarvan op de rest van de levensloop. Daarnaast heb ik een aantal nog
bestaande problemen en actuele bedreigingen voor de gezondheid van
de jeugd genoemd die grote gevolgen kunnen hebben voor toekomstige
volwassenen. Ik kom nu aan de uitdagingen die dat biedt voor het
volksgezondheidsbeleid, en de stellingen die daaruit volgen.
Uitdagingen
De successen uit het verleden moeten onderhouden worden. Dat gaat
niet vanzelf. Dat is de eerste uitdaging. Een tweede uitdaging ligt in de
aanpak van nieuwe problemen en bedreigingen voor de gezondheidstoe-
stand van kinderen. Dat moet gebeuren op alle niveaus: collectief en
individueel, preventief en curatief, via publieke gezondheid (inclusief
maatschappelijke en culturele veranderingen op andere terreinen dan
gezondheidszorg) en via het verzekerde pakket, door zorgverleners
buiten en binnen ziekenhuizen, instellingen, zelfstandige behandel centra
en andere organisaties.
Bedreigingen
Als belangrijke maatschappelijke trends die momenteel de gezondheid
bedreigen, beschouw ik:
· De steeds hogere leeftijd waarop mensen kinderen krijgen. De
negatieve gevolgen voor de volgende generatie worden duidelijker,
de effecten op lange termijn zouden ernstig kunnen zijn.
· De 24-uurs maatschappij waarin jong en oud te kort slapen, teveel
en verkeerd eten, verbrokkeld werken en de aandacht versnipperen
(55), vrije tijd besteden aan televisie en computer.
· Kinderen (en volwassenen) krijgen teveel prikkels, waardoor
gedragsstoornissen en ontwikkelingstoornissen kunnen ontstaan
en overgewicht bevorderd wordt.
G E Z O N D H E I D S R A A D L E Z I N G 2 7 S E P T E M B E R 2 0 0 7
24
· Toenemende mobiliteit in combinatie met klimaatverandering,
waardoor nieuwe infectieziekten en pandemieën zich sneller en
massaler zullen kunnen verspreiden. Ziekten als Lyme, malaria en
dengue zouden serieuze bedreigingen kunnen worden, juist ook
voor kinderen.
Veelbelovende ontwikkelingen
Ik wil hier een paar veelbelovende innovaties noemen die ertoe kunnen
bijdragen dat mensen in goede gezondheid 100 jaar kunnen worden. Ik
beperk me daarbij tot preventie.
Op het gebied van infectieziektepreventie zal op korte termijn
besloten worden over het al dan niet invoeren van drie nieuwe vaccina-
ties in de jeugdgezondheidszorg (rota, waterpokken en HPV). De advie-
zen van de Gezondheidsraad daarover zijn in voorbereiding. Naar
preventie van nieuwe infectieziekten, althans relatief nieuw in Noord-
Europa, ook bij kinderen (ik noemde al lyme, malaria, dengue), zal eerst
verder onderzoek verricht moeten worden. Een mogelijke grieppandemie
vereist opschaling van de capaciteit voor intensive care voor kinderen,
waar vorig jaar aandacht voor is gevraagd vanuit de Nederlandse
Vereniging voor Kindergeneeskunde. De primaire verantwoordelijkheid
daarvoor ligt bij de betreffende Universitaire Medische Centra.
Eveneens binnen de jeugdgezondheidszorg past uitbreiding van
het screeningsprogramma. De hielprikscreening kan op korte termijn nog
uitgebreid worden met cystic fibrosis (taaislijmziekte) waardoor de
prognose en de levensverwachting verder verbeteren.
De gehoorscreening bij pasgeborenen die sinds enkele jaren in het
Uniforme Basistakenpakket Jeugdgezondheidszorg zit, hoort tot de
successen: vroege diagnostiek en behandeling leiden tot betere resulta-
ten qua ontwikkeling en opleiding. Maar de huidige leefstijl van adoles-
centen vormt een bedreiging voor hun gehoor: wellicht is door screening
en advisering op die leeftijd nog een ommekeer te bewerkstelligen.
Wettelijk voorgeschreven beperking van geluidsvolume bij disco's,
popfestivals en mp3-spelers zou ook kunnen helpen te voorkomen dat
deze generatie al op middelbare leeftijd een hoorapparaat of implantaat
nodig heeft.
G E Z O N D H E I D S R A A D L E Z I N G 2 7 S E P T E M B E R 2 0 0 7
25
Meer kennis over screening op psychosociale problemen bij
kinderen en jeugdigen is dringend nodig om zo vroeg mogelijk te kunnen
bijsturen bij opvoedingsproblemen, gedragsstoornissen en maatschap-
pelijke ontsporingen. Interventies in de voorschoolse leeftijd zijn immers
veel kosteneffectiever dan interventies op latere leeftijd, zoals door de
Inventgroep beschreven. (56) Het is merkwaardig dat enerzijds de roep
om meer en betere voorzieningen steeds krachtiger wordt naarmate
ontsporingen de pers halen, maar dat het anderzijds zo lang geduurd
heeft voor wetenschappelijk onderzoek naar goede screeningsmethoden
gefinancierd werd, en dat nu toch vanuit het parlement bezwaren zijn
geopperd tegen het vroeg opsporen van en ingrijpen in maatschappelijke
omstandigheden die bedreigend zijn voor kinderen. De vorming van
Centra voor Jeugd en Gezin met een duidelijke rol in de vroege
signalering en doorgeleiding naar vroege interventies zijn nu juist een
uitstekend initiatief van de minister van Jeugd en Gezin.
Advisering over de zaken die ik eerder genoemd heb als toene-
mend bedreigend voor de gezondheid van kinderen en daarmee van
toekomstige volwassenen wordt ook steeds belangrijker. Advisering aan
ouders van jonge kinderen is meestal individueel, tijdens één van de
contactmomenten van de jeugdgezondheidszorg. Voor oudere kinderen
en adolescenten gaat voorlichting en signalering grotendeels via
schoolprogramma's en andere groepsgerichte activiteiten. Ik denk dat
regelmatige individuele preventieve gezondheidsconsulten, ook tussen 9
en 16 jaar, toegesneden op de persoonlijke situatie van kind en gezin,
veel effectiever zouden zijn. Dat geldt voor alle kinderen en alle ouders,
ongeacht afkomst, opleiding en inkomen. Gezien de aard en omvang van
de gezondheidseffecten zullen de baten en besparingen op lange termijn
naar mijn inschatting ruimschoots opwegen tegen de kosten van derge-
lijke individuele advisering.
Zorg voor een kind begint al voor de zwangerschap
Voor een aantal aspecten komt preventie via de jeugdgezondheidszorg te
laat, omdat die pas begint na de geboorte. Ook de zorg tijdens de
zwangerschap begint meestal pas na acht weken. Naarmate over vele
stoornissen duidelijk wordt uit wetenschappelijk onderzoek dat de
G E Z O N D H E I D S R A A D L E Z I N G 2 7 S E P T E M B E R 2 0 0 7
26
oorsprong al vroeg in de zwangerschap ligt, wordt ook duidelijk dat
voorlichting daarover en maatregelen om die afwijkingen te voorkomen
dan ook vóór de zwangerschap moeten plaatsvinden. De Gezondheids-
raad heeft heel recent een advies afgerond over dergelijke
preconceptiezorg.
Het gaat om eerstelijns zorg voor alle paren die een kind willen
krijgen, met een actief aanbod aan alle vrouwen van 18 tot 40 jaar en hun
partners. Het aanbod moet jaarlijks herhaald worden, opdat paren er op
het voor hen goede moment gebruik van kunnen maken. Met een
vragenlijst worden de mogelijke risico's voor een optimale zwangerschap
in kaart gebracht, en tijdens een individueel consult wordt daarover
advies gegeven en zo nodig doorverwezen naar specialist of betrokken
instantie. De adviezen - bijvoorbeeld over voeding, alcohol, roken, drugs
en infectieziekten - moeten aansluiten op de advisering die in de jeugd-
gezondheidszorg gegeven wordt. Het programma moet ook in een
geschikte vorm aangeboden worden aan paren van allochtone herkomst
en paren met een lage sociaal-economische status.
Uit onderzoek in Nederland is gebleken dat alle paren één of meer
risicofactoren hebben (57), dat hun kennis daarover gering is, dat
preconceptiezorg hun kennis verbetert en ook hun gezondheidsgedrag
verbetert. Een voorbeeld: roken tijdens de zwangerschap neemt af van
25% vóór de zwangerschap tot 7% na PreConceptieZorg (ter vergelijking
15% na gebruikelijke zorg). Foliumzuurgebruik in de correcte periode -
vier weken voor tot acht weken na de conceptie - neemt toe tot 86% (53%
na gebruikelijke zorg). Verwijzing naar de specialist, een klinisch gene-
tisch centrum of een arbodeskundige blijkt in 20% van de gevallen nodig
te zijn. (58) Onderwerpen die aan de orde moeten komen zijn, behalve
algemene gezondheid en familiaire aandoeningen, natuurlijk geneesmid-
delen, alcohol/roken/drugs maar ook arbeidsomstandigheden (te denken
valt aan toxische stoffen, straling, zware fysieke belasting, infectie-
risico's) en verre reizen. Zo kan vaccinatie tijdens de zwangerschap een
immuunrespons bij de foetus veroorzaken en dat geldt vermoedelijk ook
voor andere allergenen. (59) Reizen naar malariagebieden en gele koorts-
vaccinaties moeten aanstaande moeders worden afgeraden. (60)
G E Z O N D H E I D S R A A D L E Z I N G 2 7 S E P T E M B E R 2 0 0 7
27
Doel van de preconceptiezorg is om de omstandigheden tijdens de
zwangerschap (zowel fysiek als psychisch en sociaal) zodanig te optima-
liseren dat méér zwangerschappen uitmonden in de geboorte van een
gezond kind. Momenteel eindigt ongeveer 20% in een miskraam, vroeg-
geboorte, doodgeboorte of geboorte van een kind met een afwijking of
stoornis. Als dat met preconceptiezorg kan dalen naar 19% scheelt dat
ongeveer 2000 problemen per jaar, waarvan naar schatting 1000 kinderen
zijn met tijdelijke of vaak levenslange gezondheidsproblemen.
G E Z O N D H E I D S R A A D L E Z I N G 2 7 S E P T E M B E R 2 0 0 7
28
G E Z O N D H E I D S R A A D L E Z I N G 2 7 S E P T E M B E R 2 0 0 7
29
Stellingen en toekomstperspectief
Het toekomstperspectief is rooskleurig, maar het zal niet vanzelf gaan. Op
basis van het voorgaande betoog, kom ik tot een aantal stellingen.
1. Wetenschappelijk onderzoek als basis
Nieuwe vormen van zorg voor gezondheid van kinderen moeten hun
oorsprong vinden in deugdelijk wetenschappelijk onderzoek. Alleen als
die basis goed is, heeft een dergelijke innovatie kans van slagen in
termen van gezondheidswinst, voor de betreffende kinderen, voor hun
nageslacht en alle volgende generaties.
2. Preventieprogramma's vergen onderhoud
Structurele preventieprogramma's zoals preconceptiezorg en jeugd-
gezondheidszorg moeten voortdurend onderhouden worden en geactua-
liseerd, op grond van nieuwe wetenschappelijke inzichten. Dat geldt ook
voor curatieve zorg en ook voor Jeugdzorg in al zijn aspecten.
3. Samenspel tussen jeugdgezondheidszorg, kindergeneeskunde en
jeugdzorg
De onderlinge verbindingen tussen deze vormen van zorg, die immers
vaak dezelfde kinderen aangaan, maken de zorg complex en samenhang
noodzakelijk. Bij de 14% van de kinderen met een chronische aandoening
is niet alleen kindergeneeskundige zorg nodig (medicamenteus of
anderszins) maar ook psychologische en maatschappelijke begeleiding,
opdat opleiding en sociale ontwikkeling zo goed mogelijk verlopen en het
kind goede kansen heeft op een zelfstandig en zinvol leven. Bij de 10%
kinderen en ouders die psychosociale of opvoedingsproblemen hebben,
treden heel vaak ook fysieke stoornissen op die medische zorg vereisen.
De 1% kinderen die jaarlijks een indicatie voor jeugdzorg krijgt, heeft bij
uitstek complexe problemen die veelal samenhangen met eerdere biologi-
sche, psychische en sociale factoren en waarbij inbreng van alle betref-
fende vakgebieden onontbeerlijk is.
G E Z O N D H E I D S R A A D L E Z I N G 2 7 S E P T E M B E R 2 0 0 7
30
4. Samenhang wetenschappelijk onderzoek nodig
Niet alleen de zorg, maar ook het wetenschappelijk onderzoek op al deze
gebieden zou in veel meer samenhang en samenwerking moeten worden
uitgevoerd dan nu het geval is. Het is de uitdaging voor de onderzoekers
die zich bezighouden met de verschillende terreinen en invalshoeken van
gezondheid en welbevinden van kinderen en jeugdigen, om de eigen
onderzoekstradities en methoden in te brengen in gezamenlijk onderzoek.
De uitdaging voor de overheid ligt in het faciliteren van dergelijk samen-
hangend onderzoek door ook de financiering samenhangend te organise-
ren.
5. Nieuwe zorgvormen vergen begeleidend onderzoek
Invoering van nieuwe vormen van zorg voor de gezondheid van kinderen
moet ook telkens begeleid worden door onderzoek: onderzoek naar de
resultaten in de praktijk, naar de effecten op lange termijn, naar mogelijk-
heden tot preventie van bijeffecten, en naar ethische en maatschappelijke
aspecten en de mogelijke noodzakelijke aanpassing van regels en
wetgeving. Voorbeelden van dergelijk onderzoek bij kinderen, dat
dringend gewenst is, heb ik deels al eerder genoemd. Denk aan: onderde-
len van de jeugdgezondheidszorg; preconceptiezorg; preventie en zorg
voor chronische aandoeningen, ook als laat gevolg van behandeling
(zoals bij IVF, kinderkanker, transplantaties, aangeboren afwijkingen (61)
en vroeggeboorte); vraagstukken rond het levenseinde van kinderen
(62); onderzoek naar psychosociale problemen (niet alleen de signalering
en het resultaat van interventies, maar ook de resultaten in de praktijk en
de late gevolgen); onderzoek naar `nieuwe' infectieziekten.
Geneesmiddelenonderzoek speciaal bij kinderen is, als onderdeel van
veel van het voorgaande, cruciaal. (63)
Dit zijn slechts voorbeelden, de lijst is gemakkelijk langer te maken.
G E Z O N D H E I D S R A A D L E Z I N G 2 7 S E P T E M B E R 2 0 0 7
31
Tot besluit
Het moge duidelijk zijn dat ook in de huidige tijd gezondheid niet vanzelf-
sprekend is. Oude bedreigingen steken weer de kop op, en nieuwe
ontstaan door veranderingen in de maatschappij. Doordat gezondheid in
de jeugd doorwerkt in de rest van het leven kan een negatieve spiraal
ontstaan, waarbij elke volgende generatie minder gezond is dan de
vorige.
Omgekeerd zal een betere gezondheid tijdens de zwangerschap en in de
jeugd een positieve spiraal in gang zetten, met steeds betere gezondheid
in de rest van het leven en in volgende generaties. De samenhang tussen
fysieke, psychische en sociale aspecten zal daarbij leidend moeten zijn,
met het kind centraal in al zijn facetten en van -9 maanden tot +25 jaar.
Een gezonde levensverwachting van 100 jaar moet te halen zijn!
G E Z O N D H E I D S R A A D L E Z I N G 2 7 S E P T E M B E R 2 0 0 7
32
G E Z O N D H E I D S R A A D L E Z I N G 2 7 S E P T E M B E R 2 0 0 7
---
Literatuur
1. CBS, Statline, juli 2007.
2. Van der Linden MW, Van Suijlekom-Smit LWA, Schellevis FG, Van der
Wouden JC. Tweede nationale studie naar ziekten en verrichtingen in de
huisartsenpraktijk: het kind in de huisartsenpraktijk. Rotterdam: Erasmus
MC/NIVEL, 2005.
3. UNICEF. Child poverty in perspective: an overview of child well-being in
rich countries. Innocenti Report Card 7. Florence: UNICEF Innocenti
Research Centre, 2007; 1-52.
4. Mokkink LB, Van der Lee JH, Grootenhuis MA, Offringa M, Van Praag
BMS, Heymans HSA. Omvang en gevolgen van chronische aandoeningen
bij kinderen. Amsterdam: Emma Kinderziekenhuis AMC, 2007.
5. Brand PLP. Chronisch en ernstig gebrek aan gegevens over chronische
aandoeningen bij Nederlandse kinderen. Ned Tijdschr Geneeskd 2007;
151(22): 1222-1224.
6. Zeijl E, Crone M, Wiefferink K, Keuzenkamp S, Reijneveld M. Kinderen
in Nederland. SCP/TNO, 6 april 2005. TSG 2005; 5: 253-256.
7. Fekkes M, Pijpers FIM, Fredriks AM, Vogels T, Verloove-Vanhorick SP.
Do Bullied Children get ill, or do ill children get bullied? A prospective
cohort study on the relationship between bullying and health-related
symptoms. Pediatrics 2006; 117(5): 1568-1574.
8. Wyman PA, Moynihan J, Eberly S, Cox C, Cross W, Jin X, Caserta MT.
Association of Family Stress With Natural Killer Cell Activity and the
Frequency of Illnesses in Children. Arch Pediatr Adolesc Med 2007; 161:
228-234.
9. GGZ Nederland. Toenemende zorg. Sectorrapport GGZ 2003-2005.
Amersfoort: GGZ Nederland; 2006.
10. Kinderen in Tel. Verwey-Jonker Instituut; 2007.
11. Kempers MJE, Van der Sluijs-Veer L, Nijhuis-van der Sanden RWG,
Lanting CI, Kooistra L, Wiedijk BM, Last BF, De Vijlder JJM, Grooten-
huis MA, Vulsma T. Neonatal Screening for Congenital Hypothyroidism
G E Z O N D H E I D S R A A D L E Z I N G 2 7 S E P T E M B E R 2 0 0 7
34
in The Netherlands: Cognitive and Motor Outcome at 10 Years of Age.
The Journal of Endocrinology & Metabolism 2007; 92(3): 919-924.
12. Lee PJ, Ridout D, Walter JH, Cockburn F. Maternal phenylketonuria:
report from the United Kingdom Registry 1978-97. Arch Dis Child 2005;
90(2): 114-5.
13. Gezondheidsraad. De toekomst van het Rijksvaccinatieprogramma: naar
een programma voor alle leeftijden. Publicatienummer: 2007/2. Den Haag:
Gezondheidsraad, 2007.
14. Abbink F, Oomen PJ, Zwakhals SLN, De Melker HE, Ambler-Huiskes A.
Vaccinatietoestand Nederland per 1 januari 2005. RIVM Rapport
210021005/2006. Bilthoven: RIVM, 2006.
15. De Jonge GA, L'Hoir MP, Ruys JH, Semmekrot BA. Wiegendood:
ervaringen en inzichten. Den Haag: Stichting Wiegendood, 2002.
16. Davis BE, Moon RY, Sachs HC, Ottolini MC. Effects of sleep position on
infant motor development. Pediatrics 1998; 102(5): 1135-40.
17. Brackbill Y, Douthitt TC, West H. Psychophysiologic effects in the
neonate of prone versus supine replacement. J of Pediatr 1973; 82(1): 82-
84.
18. Carpenter RG, Shaddick CW. Role of infection, suffocation and bottle
feeding in cotdeath. Brit J Prev Soc Med 1965; 19: 1.
19. Verloove-Vanhorick SP, Reijneveld SA. Meer preventie voor weinig geld.
Persoonlijke mededeling 2007.
20. GGD Nederland, Z-org, VUMC/EMGO, Erasmus MC, TNO Kwaliteit
van Leven. Update Programmeringsstudie Effectonderzoek Jeugd-
gezondheidszorg 0-19 Jaar. November 2005. ISBN-10: 90-72779-40-1.
21. Buitendijk S, Zeitlin J, Cuttini M, Langhoff-Roos J, Bottu J. Indicators of
fetal and infant health outcomes. European Journal of Obstetrics and
Gynecology 2003; 111: 66-77.
22. Achterberg PW, Kramers PGN. Een gezonde start? Sterfte rond de
geboorte in Nederland: trends en oorzaken vanuit een internationaal
perspectief. RIVM rapport 271558003. Bilthoven: RIVM, 2001.
G E Z O N D H E I D S R A A D L E Z I N G 2 7 S E P T E M B E R 2 0 0 7
35
23. Verloove-Vanhorick SP, Verwey RA. Project on preterm and small for
gestational age infants in the Netherlands 1983: a collaborative survey.
Proefschrift, Universiteit Leiden, 1987. ISBN: 90-9001620-1.
24. Verloove-Vanhorick SP, Den Ouden AL, Walther FJ. Uitkomsten van een
Nederlandse cohort van zeer vroeg geboren kinderen uit 1983. Ned Tijschr
Geneeskd 2001; 145(21): 989-997.
25. Hille ETM, Weisglas-Kuperus N, Van Goudoever JB, Jacobusse GW,
Ens-Dokkum MH, De Groot L, Wit JM, Geven WB, Kok JH, De Kleine
MJK, Kollée LAA, Mulder ALM, Van Straat HLM, De Vries LS, Van
Weissenbruch MM, Verloove-Vanhorick SP, for the Ducth POPS-19
Collaborative Study Group. Functional Outcomes and Participation in
Young Adulthood for Very Premature en Very Low Birth Weight Infants:
the Dutch POPS-study at 19 years of age. Pediatrics 2007;120(3).
26. Verhagen E, Sauer PJJ. The Groningen Protocol: euthanasia in severely ill
newborns. N Engl J Med 2005; 352: 959-62.
27. Lindström K, Winbladh B, Haglund B, Hjern A. Preterm Infants as Young
Adults: A Swedish National Cohort Study. Pediatrics 2007; 120: 70-77.
28. Rijken M, Stoelhorst GMS, Martens SE, Van Zwieten PHT, Brand R, Wit
JM, Veen S. Mortality and Neurologic, Mental and Psychomotor
Development at 2 years in Infants Born Less Than 27 Weeks Gestation:
The Leiden Follow-up Project on Prematurity. Pediatrics 2003; 112: 351-
358.
29. Rijken M. A Regional Follow-up Study at Two Years of Age in Extremely
Preterm and Very Preterm Infants. Proefschrift, Universiteit Leiden, 15
november 2007.
30. Weisglas-Kuperus N, Finken MJJ, Keijzer-Veen MG, Vrijlandt EJLE,
Hille ETM, namens de Dutch POPS-19 Collaborative Study Group.
Vroeggeboorte, intra-uteriene groeiachterstand en lichamelijke ziekten op
de volwassen leeftijd; resultaten van 19 jaar POPS-follow-up. Tijdschr
voor Kindergeneeskd 2006; 6: 202-208.
31. Keijzer-Veen MG, Finken MJJ, Nauta J, Dekker FW, Helle ET, Frölich
M, Wit JM, Van der Heijden AJ, Dutch POPS-19 Collaborative Study
group. Is blood pressure increased 19 years after intrauterine growth
G E Z O N D H E I D S R A A D L E Z I N G 2 7 S E P T E M B E R 2 0 0 7
36
restriction and preterm birth? A prospective follow-up study in the
Netherlands. Pediatrics 2005; 116: 725-731.
32. Ingelfinger JR. Prematurity and the Legacy of Intrauterine Stress. N. Engl.
J. Med. 2007; 356(20): 293-295.
33. Finken MJJ, Keijzer-Veen MG, Dekker FW, Frölich M, Hille ET, Romijn
JA, Wit JM. Dutch Pops-19 Collaborative Study Group. Diabetologia
2006; 49: 478-485.
34. Keijzer-Veen MG, Schrevel M, Finken MJJ, Dekker FW, Nauta J, Hille
ETM, Frölich M, Van der Heijden BJ, Dutch POPS-19 Collaborative
Study Group. Epidemiology and Outcomes: Microalbuminuria and Lower
Glomerular Filtration Rate at Young Adult Age in Subjects Born Very
Premature and after Intrauterine Growth Retardation. J Am Soc Nephrol
2005; 16: 2762-2768.
35. Vrijlandt EJLE, Gerritsen J, Boezen HM, Grevink RG, Duiverman EJ.
Lungfunction and Exercise Capacity in Young Adults Born Prematurely.
Am J Respir Crit Care Med 2006; 173: 890-896.
36. Barker DJP, Osmond C, Winter PD, Margetts B, Simmonds SJ. Weight in
infancy and death from ischaemic heart disease. Lancet 1989; 2: 577-80.
37. Suijkerbuijk KPM, Van der Wall E, Van Laar T, Vooijs M, Van Diest PJ.
Epigenetische processen in de maligne ontaarding: de rol van DNA-
methylering in het ontstaan van kanker. Ned Tijdschr Geneeskd 2007;
151(16): 907-913.
38. Fish EW, Shahrokh D, Bagot R, Caldji C, Bredy T, Szyf M, Meaney MJ.
Epigenetic Programming of Stress Responses through Variations in
Maternal Care. Ann N Y Acad Sci 2004; 1036: 167-80.
39. Van der Pal, S. The Leiden Developmental Care Project. Proefschrift,
Universiteit Leiden, 2007.
40. Anthony S, Den Ouden AL, Brand R, Verloove-Vanhorick SP. Changes in
perinatal care and survival of preterm and extremely preterm infants in the
Netherlands between 1983 and 1995. Eur J Obst Gyn Rem Biol 2004;
112: 170-177.
G E Z O N D H E I D S R A A D L E Z I N G 2 7 S E P T E M B E R 2 0 0 7
37
41. Velde ER te, Habbema JDF, Hilders CGJM, Merkus JMWM. Gevolgen
van uitstel van zwangerschap. Ned Tijdschr Geneeskd
2007;151(28):1593-1596.
42. Gezondheidsraad. Preconceptiezorg: voor een goed begin. Den Haag:
Gezondheidsraad; 2007.
43. Trimbos-instituut. Nationale Drug Monitor, jaarbericht 2006. Utrecht:
Trimbos-instituut: 2007.
44. Koolhaas C. Rookgewoonten volwassenen (vanaf 2001) en jongeren
(vanaf 1997): Dalende trend in rookgedrag bij zowel volwassenen als
jongeren. Amsterdam: TNS NIPO: 2004.
45. Estabrooks PA, Shetterley S. The Prevalence and Health Care Use of
Overweight Children in an Integrated Health Care System. Arch Pediatr
Adolesc Med 2007; 161: 222-227.
46. Fredriks AM, Van Buuren S, Burgmeijer JR, Meulmeester JF, Beuker RJ,
Brugman E, Roede MJ, Verloove-Vanhorick SP, Wit JM. Continuing
positive secular growth change in the Netherlands 1955-1997. Pediatr
Res 2000; 47: 316-323.
47. Fredriks AM, Van Buuren S, Verloove-Vanhorick SP, Wit JM. Bodymass
Index measurements in 1996-7 compared with 1980. Arch Dis Child 2000;
82: 107-112.
48. Hurk, K van den, Van Dommelen P, Van Buuren S, Verkerk PH, Hirasing
RA. Prevalence of overweight and obesity in the Netherlands in 2003,
compared to 1980 and 1997. Arch Dis Child 2007.
49. Pinhas-Hamiel O, Zeitler P. Acute and chronic complications of type 2
diabetes mellitus in children and adolescents. Lancet 2007; 369: 1823-
1831.
50. Atabek ME, Pirgon O, Kivrak AS. Evidence for Association Between
Insulin Resistance and Premature Carotid Atherosclerosis in Childhood
Obesity. Pediatr Res 2007; 61(3): 345-349.
51. Hennekens CH, Schneider WR, Barice EJ. Obesity in Childhood:
Introduction and General Consideration. Pediatr Res 2007; 61(6): 634-
635.
G E Z O N D H E I D S R A A D L E Z I N G 2 7 S E P T E M B E R 2 0 0 7
38
52. Körner A, Kratzsch J, Gausche R, Schaab M, Erbs S, Kiess W. New
Predictors of the Metabolic Syndrome in Children-Role of
Adipocytokines. Pediatr Res 2007; 61(6): 640-645.
53. Bellissimo N, Pencharz PB, Thomas SG, Anderson GH. Effect of
Television viewing at Mealtime on Food Intake After a Glucose Preload in
Boys. Pediatr Res 2007; 61(6): 745-749.
54. Flint J, Kothaare SV, Zihlif M, Suarez E, Adams R, Legido A, De Luca F.
Association between Inadequate Sleep and Insulin Resistance in Obese
Children. J of Pediatr 2007; 150(4): 364-369.
55. Stone L. Onze aandacht is veel te versnipperd -naar een beter gebruik van
communicatiewapens. NRC Handelsblad 16 april 2006. Opinie & Debat:
pagina 13.
56. Hermans J, Öry F, Schrijvers G. Helpen bij Opgroeien en opvoeden:
eerder, sneller en beter. Sept 2005.
57. Pal-de Bruin KM van der, Le Cessie S, Elsinga J, de Jong-Potjer LC, Van
Haeringen A, Knuistingh Neven A, Verloove-Vanhorick SP, Assendelft
WJJ. Preconception counselling in primary care: prevalence of risk factors
among couples contemplating pregnancy. Paediatric and Perinatal
Epidemiology 2007 (in druk).
58. Jong Potjes LC de, Elsinga J. Preconception counselling in general
practice: Evaluation of a systematic programme inviting couples
contemplating pregnancy. Proefschrift, Universiteit Leiden, juni 2006.
59. Rastogi D, Wang C, Mao X, Lendor C, Rothman PB, Miller RL. Antigen-
specific immune responses to influenza vaccine in utero. J Clin Invest
2007; 117(6): 1637-1646.
60. Gadroen KR. Reizen naar exotische bestemmingen tijdens de zwanger-
schap. Infectieziektenbulletin 2007; 18(5): 171-174.
61. Stam H, Hartman EE, Deurloo JA, Groothoff J, Grootenhuis MA. Young
Adult Patients with a History of Pediatric Disease: Impact on Course of
Life and Transition into Adulthood. J Adolesc Health 2006; 39: 4-13.
62. Brand P. De Stoel van God. Maarn: SAPIENTA, 2006.
63. Boots I, Sukhai RN, Klein RH, Holl RA, Wit JM, Cohen AF, Burggraaf J.
Eur J Pediatr 2007; 166: 849-855.
G E Z O N D H E I D S R A A D L E Z I N G 2 7 S E P T E M B E R 2 0 0 7