Raad van State
Uitspraak
Zaaknummer: 200705347/2
Publicatie datum: vrijdag 28 september 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Woerden
Proceduresoort: Voorlopige voorziening
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Overige
---
200705347/2.
Datum uitspraak: 28 september 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige
voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het
geding tussen:
{verzoekers}, allen wonend te {woonplaats},
en
het college van burgemeester en wethouders van Woerden,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 juni 2007 heeft verweerder aan {vergunninghouder}
een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer
verleend voor het oprichten en in werking hebben van een tankstation
voor het wegverkeer met wasboxen en wasstraten aan de {locatie} te
{plaats}, gemeente Woerden. Dit besluit is op 15 juni 2007 ter inzage
gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 26 juli 2007, bij de
Raad van State ingekomen op 27 juli 2007, beroep ingesteld. Bij deze
brief hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige
voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 september
2007, waar {een van de verzoekers} in persoon, en verweerder,
vertegenwoordigd door E.M. Kampen en C.G. Roodhart, ambtenaren van de
gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord
{vergunninghouder}.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is
niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Voor zover verzoekers aanvoeren dat het besluit niet binnen de
daartoe gestelde termijn is genomen, overweegt de Voorzitter dat een
overschrijding van de wettelijke beslistermijn de rechtmatigheid van
het besluit niet aantast. Het desbetreffende betoog kan geen doel
treffen.
2.3. Voor zover verzoekers aanvoeren dat de inrichting op een andere
locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat
verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of
voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden
verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de
inrichting speelt hierbij geen rol.
2.4. Verzoekers voeren aan dat de externe veiligheid van de inrichting
onjuist is beoordeeld en dat onvoldoende rekening is gehouden met de
veiligheid van omwonenden.
2.4.1. Ingevolge artikel 4, vijfde lid, aanhef en onder a, van het
Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: het Besluit), neemt
het bevoegd gezag, voor zover thans van belang, bij de beslissing op
een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, aanhef en
onder a, van de Wet milieubeheer, de bij regeling van de Minister van
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer vastgestelde
afstanden tot al dan niet geprojecteerde kwetsbare objecten in acht
indien de aanvraag betrekking heeft op een LPG-tankstation.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling
externe veiligheid inrichtingen (hierna: de Regeling) zijn de
afstanden tot al dan niet geprojecteerde kwetsbare en beperkt
kwetsbare objecten, de afstanden zoals vermeld in bijlage 1, tabel 1,
indien het risico wordt veroorzaakt door een LPG-tankstation als
bedoel in artikel 4, vijfde lid, onderdeel a, van het Besluit.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van het Besluit, wordt, voor zover
thans van belang, indien het bevoegd gezag een besluit als bedoeld in
artikel 4, vijfde lid, vaststelt, in de motivering van het
desbetreffende besluit in elk geval vermeld de aanwezige dichtheid van
personen in het invloedsgebied van de desbetreffende inrichting op het
tijdstip waarop dat besluit wordt vastgesteld alsmede het groepsrisico
van de inrichting waarop dat besluit betrekking heeft.
Ingevolge artikel 6 van de Regeling worden, voor zover thans van
belang, met betrekking tot de verantwoording van het groepsrisico van
een inrichting als bedoeld in artikel 4, vijfde lid, onderdeel a, van
het Besluit de personen meegeteld die aanwezig zijn in het
invloedsgebied dat in bijlage 2 is vermeld bij de desbetreffende
inrichting.
2.4.2. De Voorzitter stelt vast dat wat betreft de onderhavige
inrichting, gelet op bijlage 1, tabel 1, van de Regeling, een afstand
van 45 meter vanaf het LPG-vulpunt tot kwetsbare objecten in acht moet
worden genomen. Ter zitting is gebleken dat de afstand tot aan de
dichtst bij de beoogde locatie van de inrichting gelegen woning,
gemeten vanaf het LPG-vulpunt, ongeveer 110 meter bedraagt. Voorts
constateert de Voorzitter op basis van de stukken en het verhandelde
ter zitting dat ook aan de overige veiligheidsafstanden die wat
betreft het persoonsgebonden risico ingevolge de Regeling voor
onderhavige inrichting gelden, wordt voldaan.
2.4.3. Voor zover verzoekers betogen dat, gelet op de afstand van hun
woningen tot aan de inrichting, onvoldoende rekening is gehouden met
het groepsrisico, constateert de Voorzitter dat wat betreft dat risico
ingevolge bijlage 2, tabel 1, van de Regeling de afstand tot de grens
van het invloedsgebied 150 meter bedraagt in een geval als het
onderhavige. Verweerder heeft bij de beoordeling van het groeprisico
de "Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico" betrokken,
opgesteld door Advies- en Ingenieursbureau Oranjewoud B.V. in opdracht
van onder meer het ministerie van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties. Verweerder heeft zich, op basis van een
risico-beoordeling die onderdeel uitmaakt van de aanvraag, op het
standpunt gesteld dat het groepsrisico voor omwonenden onder de
oriƫntatiewaarde blijft.
2.4.4. De Voorzitter ziet vooralsnog geen grond voor het oordeel dat
verweerder zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld. Gezien
het voorgaande, ziet de Voorzitter in hetgeen verzoekers hebben
aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende
rekening heeft gehouden met de veiligheid.
2.5. Verzoekers voeren voorts aan dat de gevolgen voor de
luchtkwaliteit als gevolg van het in werking zijn van de inrichting
onjuist zijn vastgesteld in de vergunning.
2.5.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat ten aanzien van de
norm voor de jaargemiddelde concentratie fijn stof en stikstofdioxide
als gevolg van de inrichting wordt voldaan aan het Besluit
luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005). Volgens verweerder wordt op
grond van de Meetregeling luchtkwaliteit 2005 in verband met de
zogenoemde zeezoutaftrek, aan het maximaal toegestane aantal van 35
overschrijdingen van de grenswaarde voor de daggemiddelde concentratie
fijn stof per jaar, feitelijk een aantal van zes dagen toegevoegd,
zodat het berekende aantal overschrijdingen in 2010 van 38, eveneens
voldoet aan het Blk 2005.
2.5.2. Vooralsnog ziet de Voorzitter in hetgeen verzoekers hebben
aangevoerd geen aanleiding om te twijfelen aan het standpunt van
verweerder in zoverre. De definitieve beantwoording van de vraag of
het standpunt van verweerder in dezen juist is, vergt echter nader
onderzoek waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent. Het is
aan de Afdeling om zich hierover naar aanleiding van de behandeling
van het beroep in de bodemprocedure uit te spreken.
2.6. Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen de toezegging
van vergunninghouder ter zitting dat hij niet overgaat tot de bouw van
het tankstation totdat op het beroep in de bodemprocedure is beslist,
is de Voorzitter van oordeel dat geen aanleiding bestaat om het
bestreden besluit te schorsen, zodat het verzoek om voorlopige
voorziening wordt afgewezen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als
Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van
Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2007
195-495.