Ministerie van Landbouw,
Natuur en Voedselkwaliteit
Directie Juridische Zaken
Team
kwaliteitsaangelegenheden
en visserij
Bezuidenhoutseweg 73
Postadres: Postbus 20401
2500 EK 's-Gravenhage
Telefoon: 070-3784481
Fax: 070-3786127
Telegramadres: Landvis
Telex: www.minlnv.nl
De Voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA 's-GRAVENHAGE
TRCJZ/2007/3044 20-09-2007
Feitelijke vragen
gewasbeschermingsmiddelen en
biociden
Datum Kenmerk Paraaf: Vervolgblad
20-09-2007 TRCJZ/2007/3044 2
uw brief van uw kenmerk ons kenmerk datum
onderwerp bijlagen
D i rectie Juridische Zaken
Geachte Voorzitter,
In deze brief beantwoord ik mede namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
Ordening en Milieubeheer en in afstemming met de Minister van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid en de Minister van Verkeer en Waterstaat de feitelijke vragen van de
vaste commissie van LNV naar aanleiding van een viertal brieven over
gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
1.
Hoe verhoudt zich de gewenste inwerkingtreding van de nieuwe Wet duurzame
gewasbescherming en biociden tot de tijd die het College voor de toelating van
bestrijdingsmiddelen (CTB) nodig heeft voor de herbeoordeling van de ongeveer
800 middelen, zulks mede naar aanleiding van de uitspraak van het College van
Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB).
Het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en
biociden en de door het CTB uit te voeren herbeoordeling zijn niet aan elkaar
gekoppeld. In het overgangsrecht van de nieuwe wet is bepaald dat alle
herprioriteringsmiddelen die op grond van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962
waren toegelaten op 3 mei 2007 (de datum voor de uitspraak van het CBB) van
rechtswege zijn toegelaten op het tijdstip van inwerkingtreding van de nieuwe
wet. Deze toelatingen van rechtswege vervallen op de datum van
inwerkingtreding van het eerste besluit tot vaststelling van een nieuwe lijst
door het CTB. De wet bepaalt voor de vaststelling van deze lijst geen datum.
Wel is in de memorie van toelichting bij de wet als streefdatum 1 oktober
genoemd. Ik heb het CTB in die lijn verzocht om de herbeoordeling voor 1
oktober a.s. af te ronden. Indien de herbeoordeling door het CTB, op basis
waarvan de nieuwe lijst wordt vastgesteld, onverhoopt nog niet is voltooid,
behoeft dit dus niet in de weg te staan aan inwerkingtreding van de wet per 1
oktober a.s. Wel is het uiteraard wenselijk dat de herbeoordeling en de
vaststelling van de nieuwe lijst vervolgens zo snel mogelijk plaatsvinden.
2.
Is het waar dat het gebrek aan capaciteit bij het CTB in relatie tot de tijdsdruk
ertoe gaat leiden dat bij toelatingen ernstige beperkingen worden doorgevoerd
(beperkingen op het etiket) waardoor bepaalde toepassingen (veelal de
kleinere) of producten helemaal van de markt zullen verdwijnen?
3.
Hoe verhoudt zich dit tot de gevolgen voor met name de kleine toepassingen en
de uitspraak van de voormalige minister van LNV: "Nederland is de kampioen
van de kleine teelten"?
9.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot de
beoordelingswerkzaamheden van het CTB ten behoeve van plaatsing van
middelen op de lijst behorend bij artikel 122 van de Wet
gewasbeschermingsmiddelen en biociden? Kunt u aangeven of het nog steeds
realistisch is om deze werkzaamheden af te hebben gerond op 1 oktober 2007,
wanneer u de wet in werking wil laten treden?
Het CTB is momenteel bezig met de afronding van de herbeoordeling.
Er zijn bij de herbeoordeling drie mogelijke uitkomsten voor een middel: (1)
een middel blijft volledig toegelaten, (2) een middel wordt niet meer toegelaten
of (3) een middel blijft toelaatbaar mits de toepassing vordt aangepast. Die
aanpassing kan eruit bestaan dat een deel van de toelating vervalt of dat er
beperkingen worden gesteld aan de toepassing (bijvoorbeeld extra
emissiebeperkende maatregelen). Het CTB overlegt hierbij met de
toelatinghouders.
Het is nog niet duidelijk of en in welke mate er sprake zal zijn van vermindering
of inperking van het middelenpakket. Eventuele negatieve gevolgen van een
beperkter middelenpakket zijn afhankelijk van een aantal factoren, te weten:
- zijn er alternatieve middelen op de markt die dezelfde werking hebben;
- is er sprake van een landbouwkundig probleem zonder een dergelijk
middel;
- zijn toelatinghouders bereid aanvullend onderzoek te doen om voor
een middel wat niet meer c.q. beperkt is toegelaten, opnieuw een
toelating aan te vragen.
Zodra het CTB de herbeoordeling heeft afgerond zullen de
Plantenziektenkundige Dienst (gewasbeschermingsmiddelen) en VROM
(biociden) een onderzoek doen naar de maatschappelijke effecten van de
resultaten van de herbeoordeling.
4.
Is het om die reden opportuun om de inwerkingtreding van de wet op te
schorten om het CTB in staat te stellen de herbeoordeling te doen plaats hebben
Datum Kenmerk Paraaf: Vervolgblad
20-09-2007 TRCJZ/2007/3044 3
op een manier waarbij alle relevante gegevens kunnen worden betrokken
waardoor de kans op kleiner worden van het middelenpakket wordt
geminimaliseerd?
Zoals ik bij het antwoord op vraag 1. heb aangegeven is er geen reden de
datum van inwerkingtreding van de wet afhankelijk te stellen van de door het
CTB uit te voeren herbeoordeling. Zolang de herbeoordeling niet heeft
plaatsgevonden en er geen nieuwe lijst is vastgesteld, blijven de bestaande
toelatingen onverkort van kracht. In dit verband merk ik voor de goede orde op
dat de Stichting Natuur en Milieu al haar juridische procedures met betrekking
tot de herprioritering en de vrijstellingen heeft ingetrokken, in afwachting van
de totstandkoming van de nieuwe wet. Er is thans in juridische zin geen
dwingende noodzaak meer om de herbeoordeling gereed te hebben in verband
met de uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 4 mei
2007. Niettemin is (zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven) een spoedige
afronding van de herboordeling, liefst op 1 oktober 2007, gewenst.
5.
Kunt u aangeven of de Nederlandse invulling en explicitering van de Europese
toelatingsnormen, waarbij wordt gekozen voor nationale
beoordelingstechnieken, zoals omschreven in de brief van 4 september 2007, het
wenselijk of noodzakelijk maken om extra onderzoeken of studies te laten
verrichten door de gewasbeschermingsmiddelenindustrie welke voor toelating
in andere EU-lidstaten niet noodzakelijk zijn? Zo ja, kan worden aangegeven op
welke gebieden deze extra onderzoeken of studies betrekking hebben?
In de brief van 4 september jl. worden vier beoordelingsaspecten aangegeven,
t.w. deugdelijkheid/werkzaamheid, volksgezondheid, arbeidsomstandigheden
en milieu.
Voor het aspect deugdelijkheid wordt gebruik gemaakt van Europees
vastgelegde dossiergegevens. Per land verschillen echter de teelten en
klimatologische omstandigheden. Voor de beoordeling van deze verschillen zijn
extra gegevens nodig.
Voor het aspect volksgezondheid wordt op basis van in het kader van de
Residuverordening gemaakte afspraken voorlopig met nationale dieeteisen
gewerkt. Hiervoor kunnen extra onderzoeken noodzakelijk zijn. Deze gegevens
zijn vooral nodig om de feitelijke verschillen tussen de landen te kunnen
beoordelen, niet omdat er sprake is van een andere beoordelingsmethode. In
ieder geval wordt de vaststelling van maximale residulimieten met
inwerkingtreding van de Residuverordening in juni 2008, volledig Europees
geharmoniseerd.
Voor het aspect arbeidsomstandigheden sluit de beoordeling aan bij de
dossiers zoals deze in het kader van de EU-beoordeling door de industrie
geleverd worden of geleverd gaan worden (geen extra onderzoeken nodig).
Voor het aspect milieu is uitgangspunt de toepassing van geharmoniseerde
beoordelingsmethoden voor zover en indien zij beschikbaar zijn. In een aantal
gevallen is invulling gegeven aan de zgn. open normen uit de Uniforme
Datum Kenmerk Paraaf: Vervolgblad
20-09-2007 TRCJZ/2007/3044 4
Beginselen. In tegenstelling tot andere landen heeft Nederland deze invulling
geëxpliciteerd en sinds 1995 in de regelgeving verankerd, terwijl andere landen
de invulling meestal aan het oordeel van de eigen nationale experts over laten.
Daardoor kan er verschil zijn tussen de lidstaten voor wat betreft de specifieke
studies die op deze punten worden gevraagd. Voor de Nederlandse situatie is
reeds in de brief van 30 september 2004 (Kamerstukken II 2004/05, 27858, nr.
51) aangegeven dat eventuele aanvullende dossiereisen op dit vlak worden
geminimaliseerd. In de brief van 4 september jl. is aangegeven hoe dit voor de
verschillende milieuaspecten is uitgewerkt.
6.
Worden de kosten voor extra onderzoeken of studies ook betrokken bij de
overweging om een nationale beoordelingsmethodiek waaruit deze
voortvloeien al dan niet van toepassing te verklaren? Hoe schat u de kans in dat
de gewasbeschermingsmiddelenindustrie afziet van de uitvoering van extra
onderzoeken of studies op basis van een economische afweging wanneer deze
uitsluitend voor een Nederlandse toelatingsaanvraag moeten worden
uitgevoerd en schat u daarmee in dat er voldoende uitvoering wordt gegeven
aan de motie Oplaat c.s. (30474, nr. 15) voor rechtstreekse vertaling van
Europese regelgeving?
Ook in andere landen dienen studies te worden ingediend op de aspecten waar
nationale uitwerkingen aan de orde zijn. Deze landen hebben deze studies
echter niet geëxpliciteerd. Daarom is het moeilijk een schatting van de kosten
te maken.
Voor het onderdeel persistentie is een nieuwe beoordelingsmethodiek in
ontwikkeling. Deze methodiek wordt thans geëvalueerd, mede naar aanleiding
van signalen van Nefyto over de kosten. Het doel van deze validatie, waarbij
vertegenwoordigers van de agro-chemische industrie zijn betrokken, is om een
zo goed mogelijk beeld te krijgen van eventuele additionele kosten die uit de
betreffende methodiek zouden kunnen voortkomen. Eerder is reeds toegezegd
dat geen besluit over de introductie van deze methodiek zal worden genomen
voordat deze validatie is afgerond.
7.
Kunt u aangeven op welke wijze de beleidsdoelstelling 'behoud van een
effectief middelenpakket' wordt bewaakt bij de introductie van nationale
elementen voor toelatingsbeleid van gewasbeschermingsmiddelen en biociden?
Het effectief middelenpakket wordt slechts ten dele beïnvloed door het
toelatingsproces. Behalve de toelatingsbeoordeling kan ook de afzetmarkt voor
een producent een reden zijn om in Nederland geen toelating aan te vragen.
Dat gebeurt met name waar sprake is van kleine teelten. Om die reden worden
diverse instrumenten ingezet om het effectief middelenpakket te behouden,
zoals:
- de mogelijkheid in de nieuwe wet om toelatingen voor dringend
vereiste gewasbeschermingsmiddelen en biociden aan te vragen,
Datum Kenmerk Paraaf: Vervolgblad
20-09-2007 TRCJZ/2007/3044 5
waarvan de werkzame stoffen reeds zijn opgenomen op bijlage I van de
gewasbeschermingsrichtlijn of bijlage I, IA of IB van de biocidenrichtlijn;
- de mogelijkheid in de nieuwe wet voor gebruikers een vereenvoudigde
uitbreidingstoelating aan te vragen;
- financiële bijdragen (Fonds kleine toepassingen dat gebruikt wordt om
samen met het bedrijfsleven onderzoek ten behoeve van toelatingen te
subsidiëren en Stichting Trustee die toelatingsaanvragen begeleid).
8.
Betekent het feit dat er door u geen beoordelingsmethodiek voor de onttrekking
van drinkwater uit oppervlakte water wordt genoemd dat er op dit onderdeel
geen specifiek eigen beleid wordt gevoerd en in lijn wordt geopereerd met
andere EU-lidstaten?
In de Gewasbeschermingsrichtlijn is voorgeschreven dat moet worden getoetst
op de gevolgen voor de winning van drinkwater uit oppervlaktewater, met dien
verstande dat in dit oppervlaktewater de norm van 0,0001 mg per liter niet mag
worden overschreden.
Nederland handelt conform de vereisten uit de richtlijn. Nederland voert hier
derhalve geen specifiek nationaal beleid (zie tevens het antwoord op vraag 19).
10.
Worden de middelen bij de beoordelingswerkzaamheden getoetst aan de
nieuwste inzichten met betrekking tot de effecten op mens, dier en milieu? Zo
ja, worden dan ook de nieuwste inzichten met betrekking tot een middel in de
beoordeling betrokken? Zo neen, waarom niet en denkt u daarmee niet dat er
toepassingen of producten niet meer beschikbaar zullen zijn die dat probleem
niet zouden hebben als de nieuwste inzichten wel worden betrokken in de
beoordeling?
Ja, de middelen worden getoetst aan de nieuwste inzichten. Toelatinghouders worden in
de gelegenheid gesteld om daarbij de nieuwste inzichten met betrekking tot een middel
aan te leveren.
11.
Welk gebied wordt bedoeld als gesteld wordt dat de deugdelijkheid van een
gewasbeschermingsmiddel en de werkzaamheid worden beoordeeld aan de
hand van agrarische, fytosanitaire, ecologische en klimatologische
omstandigheden in het gebied waar het gewasbeschermingsmiddel wordt
toegepast? Gaat het hier om Nederland als geheel of wordt het gebied
specifieker aangeduid?
In artikel 4, derde lid, van richtlijn 91/414/EEG (gewasbeschermingsrichtlijn)
staat dat de eisen worden nageleefd door middel van officieel erkende proeven
en analyses die worden uitgevoerd onder agrarische, fytosanitaire, ecologische
omstandigheden die relevant zijn voor het gebruik van het betrokken middel en
Datum Kenmerk Paraaf: Vervolgblad
20-09-2007 TRCJZ/2007/3044 6
die representatief zijn voor de omstandigheden op de plaatsen waar het
product op het grondgebied van de betrokken Lid-Staat zal worden gebruikt.
Uit artikel 10, eerste lid, van de gewasbeschermingsrichtlijn blijkt dat onder
ecologische omstandigheden ook klimatologische omstandigheden worden
verstaan. De grootte van het gebied is geheel afhankelijk van de concrete
situatie.
12.
Vallen vervanggewassen (nieuw gewas als vervanging van mislukt gewas) ook
onder de 'criteria voor residuen in volggewassen', genoemd bij het
beoordelingsaspect 'volksgezondheid'?
Ja, onder volggewassen wordt ieder gewas verstaan dat na een gewas wordt
geteeld dat met een gewasbeschermingsmiddel wordt behandeld. Het
onderwerp volggewas is een onderdeel van de uniforme beginselen voor
gewasbeschermingsmiddelen maar de uitwerking in een Europese richtsnoer
en een beoordelingsmethode zijn nog in ontwikkeling. Wanneer er redenen
zijn om aan te nemen dat er zich bij volggewassen problemen voor kunnen
doen, wordt hierover een beperking in het gebruiksvoorschrift opgenomen.
13 en 14.
Welke concrete dossiervereisten gelden voor de beoordeling van
bestrijdingsmiddelen, die getroffen zijn door de uitspraken van het CBB van 4
mei 2007?
Wat zijn de concrete (milieu)criteria die op grond van het nieuwe
overgangsrecht zullen worden toegepast bij de beoordeling van
bestrijdingsmiddelen die getroffen zijn door de uitspraken van het CBB van 4
mei 2007?
De uitspraken van het CBb van 4 mei 2007 hebben betrekking op twee
verschillende vormen van toelating:
1. Het aanwijzen van werkzame stoffen als minder risicovol en het daarmee van
rechtswege toelaten van gewasbeschermingsmiddelen en biociden die deze
stoffen bevatten (artikel 25d van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962). Deze vorm
van toelating wordt vervangen door een nieuwe lijst van
gewasbeschermingsmiddelen en biociden (artikel 122 van de Wet
gewasbeschermingsmiddelen en biociden).
2. Het vrijstellen van gewasbeschermingsmiddelen wanneer de belangen van de
landbouw zulks dringend vereisen (artikel 16aa van de Bestrijdingsmiddelenwet
1962). Deze vorm van toelating wordt vervangen door de toelating van
dringend vereiste gewasbeschermingsmiddelen of biociden (artikel 123 van de
Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden).
Bij de toelating van middelen zijn met name de volgende elementen van
belang:
a. de bij de aanvraag te leveren gegevens (dossiereisen);
b. de toelatingsvoorwaarden;
Datum Kenmerk Paraaf: Vervolgblad
20-09-2007 TRCJZ/2007/3044 7
c. de beoordelingsmethoden om de gegevens te kunnen toetsen aan de
toelatingsvoorwaarden.
Voor beiden onder 1 en 2 genoemde vormen van toelating geldt dat wordt
uitgegaan van de gegevens die het CTB beschikbaar heeft (artikel 34 van het
besluit, zie de bijlage bij Kamerstukken II 2006/07, 27 858 / 31 067, nr. 62).
Wanneer er gegevens ontbreken kan het CTB op basis van deskundigheid een
schatting maken van de effecten van een middel.
De toelatingsvoorwaarde is of er sprake is van een onaanvaardbaar effect zoals
verwoord in de uniforme beginselen voor gewasbeschermingsmiddelen of de
gemeenschappelijke beginselen voor biociden. Bij de beoordeling of aan de
toelatingsvoorwaarde is voldaan worden dezelfde beoordelingsmethoden
toegepast als voor middelen die werkzame stoffen bevatten die op Europees
niveau zijn beoordeeld. Bij de beoordeling van middelen die werkzame stoffen
bevatten die nog niet op Europees niveau zijn beoordeeld, ontbreken in een
aantal gevallen gegevens om de beoordelingsmethoden zonder meer te
kunnen toepassen. In die situatie worden deze gegevens door het CTB
aangevuld met schattingen en deskundigheidsoordelen om tot een toepassing
van de beoordelingsmethoden te kunnen komen.
Daartoe wordt in de Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden
opgenomen dat het college in de beoordeling van een aanvraag omtrent
toelating van een gewasbeschermingsmiddel of biocide, ongeacht voor welke
vorm van toelating voor de overgangsperiode een aanvraag is ingediend, een
oordeel over elk onderdeel van bijlage VI bij richtlijn 91/414/EEG
onderscheidenlijk bijlage VI bij richtlijn 98/8/EG wordt gegeven.
Bij de toelating van een dringend vereist middel (het onder 2 genoemde
toelatingsbesluit) wordt naast de hierboven geschetste systematiek specifiek als
aanvulling in de Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden
opgenomen dat het college voor de beoordeling van het effect op het milieu
rekening houdt met (1) de mate van de verwachte omvang van de toepassing in
het bij de toepassing betrokken bedrijf, (2) de mate waarin de toepassing
uitgevoerd wordt, (3) de duur van het optredende effect en (4) de mate waarin
een effect op het milieu naar het oordeel van het college met voorschriften kan
worden beperkt. Op deze manier kan ook wanneer onvoldoende feitelijke
gegevens aanwezig zijn over het effect van een middel op het milieu de al dan
niet aanvaarbaarheid van het effect worden beoordeeld en kunne de de
effecten worden beperkt. Deze methode wordt op analoge wijze toegepast
voor dringend vereiste biociden.
15.
In welk document staan de bovengenoemde dossiervereisten beschreven?
In paragraaf 3 van de brief aan de Kamer van 30 september 2004 (Kamerstukken
II 2004/05, 27 858, nr. 51) is verwoord op welke wijze het College voor de
toelating van bestrijdingsmiddelen tot een advies komt voor de vrijstelling van
een gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 16aa van de
Datum Kenmerk Paraaf: Vervolgblad
20-09-2007 TRCJZ/2007/3044 8
Bestrijdingsmiddelenwet 1962. Voor het jaar 2007 is deze werkwijze nader
uitgewerkt en vastgelegd in een plan van aanpak.
De uitgangspunten van dit plan van aanpak zijn opgenomen in de artikelen 34
en 35 van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden die ik u bij brief
van 4 september jl. heb doen toekomen (publicatie van het besluit volgt een
dezer dagen) en zijn verder uitgewerkt in Regeling gewasbeschermingsmiddelen
en biociden die inmiddels in ontwerp aan de diverse
belanghebbenden is toegestuurd.
16.
In welk document zullen de (milieu)criteria, die op grond van het nieuwe
overgangsrecht zullen worden toegepast, beschreven zijn?
Het betreft twee verschillende typen toelating en twee documenten:
1. De milieucriteria en de werkwijze worden beschreven op de website van het
CTB onder de weblink: "Herbeoordeling niet-geprioriteerde stoffen in verband
met uitspraak CBb 25d" welke op 9 juli is geplaatst. De concrete toetscriteria
zijn vastgelegd in het subdocument: "Aanwijzingen voor de beoordeling van
niet-geprioriteerde gewasbeschermingsmiddelen en biociden".
2. Voor de vrijstellingen op grond van artikel 16aa van de
Bestrijdingsmiddelenwet 1962 is de toetsing beschreven in het Plan van aanpak
vrijstellingen 2007.
De juridisch relevante onderdelen van de onder 1 genoemde werkwijze bij de
herbeoordeling en het onder 2 genoemde plan van aanpak vrijstellingen zijn
opgenomen in het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden en de
Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden zoals bij het antwoord op
de vragen 13 en 14 verwoord.
17.
Gaat u convenantpartijen betrekken bij het vaststellen van een 'stroomgebied
relevante stof', wanneer stoffen in oppervlaktewater normoverschrijdend
voorkomen? Zo ja, op welke wijze worden deze partijen betrokken? Zo neen,
hoe verhoudt zich dit tot de inzet om met alle betrokken partijen in de praktijk
tot een oplossing te komen omtrent probleemstoffen?
Of een stof stroomgebiedrelevant is beoordelen de betrokken overheden aan
de hand van monitoringsgevens. Convenantspartners zijn daar op verschillende
manieren bij betrokken. Waterschappen vervullen in dit proces een sleutelrol.
De land- en tuinbouw is betrokken via gebieds- en klankbordgroepen. De inzet
is er echter op gericht om in overleg met de convenantspartijen te voorkomen
dat gewasbeschermingsmiddelen daadwerkelijk stroomgebiedrelevant worden.
Hierbij zal, zoals in de 'Decembernota KRW/WB21 2006' ook is aangegeven, de
aanpak van het project 'Schone bronnen' gevolgd worden. Convenantspartners
zijn nu al betrokken bij het optimaliseren van monitoring. Optimalisatie is
nodig om in een 'schone bronnen-aanpak' beter een causaal verband tussen
toepassingen van gewasbeschermingsmiddelen (zowel landbouwkundig als
Datum Kenmerk Paraaf: Vervolgblad
20-09-2007 TRCJZ/2007/3044 9
niet landbouwkundig) en normoverschrijdingen in oppervlaktewater te kunnen
vaststellen.
18.
Kunt u aangeven op welke onderdelen de Nationale Milieu Indicator (NMI)
wordt geoptimaliseerd? Hoe verhoudt de leidraad monitoring zich tot de
bedoelde optimalisatie van de NMI? Wanneer is de leidraad monitoring gereed?
Over de te optimaliseren onderdelen van de NMI is nog geen besluit genomen.
Uit de door het Milieu en Natuurplanbureau uitgevoerde tussenevaluatie van
de Nota duurzame gewasbescherming blijkt dat de emissie naar
oppervlaktewater door drift is teruggedrongen tot 6% van de totale emissie.
Daarom wordt de milieubelasting steeds meer bepaald door emissies uit de
glastuinbouw en de emissies door uitspoeling naar het oppervlaktewater.
Nieuw verkregen inzichten over de emissieroutes kunnen doorwerken naar de
leidraad monitoring.
19.
Welke inspanningen worden er verricht om de uitvoering van het
toelatingsbeleid voor gewasbeschermingsmiddelen in overeenstemming te
brengen met de eisen van de Kaderrichtlijn Water en de eisen die worden
gesteld door de drinkwaterfunctie van het oppervlaktewater?
Thans wordt gewerkt aan de zogenaamde Beslisboom Water die een coherent
beoordelingsstelsel moet vormen voor het risico voor waterorganismen. In dit
coherente beoordelingsstelsel is de uitvoering van het toelatingsbeleid voor
gewasbeschermingsmiddelen in overeenstemming gebracht met de eisen van
de Kaderrichtlijn Water. Hierbij zullen de emissiescenario's en toetscriteria
zowel voldoen aan de eisen uit de EU-gewasbeschermingsrichtlijn als aan de
eisen uit de Kaderrichtlijn Water. Het wetenschappelijke werk wordt hierbij
verricht door RIVM, WUR, RIZA en CTB.
Tevens wordt gewerkt aan de Beslisboom Drinkwater voor wat betreft de eisen
die worden gesteld in verband met de functie van het oppervlaktewater voor
drinkwater. In afwachting van de definitieve beslisboom wordt door het College
voor Toelating van Bestrijdingsmiddelen gewerkt met een voorlopige versie.
Het wetenschappelijke werk wordt hier verricht door RIVM, WUR, RIZA en
KIWA.
Nederland wil met de ontwikkeling van deze beslisbomen tevens een
initiërende impuls geven aan de ontwikkeling van de betreffende EU-guidance
documenten.
20.
Kan het zijn dat het rekening houden met de specifieke ecologische situatie en
de extra gevoeligheid van grondwaterbeschermingsgebieden voor het
milieucriterium 'uitspoeling naar het grondwater' slaat op de tweede
Datum Kenmerk Paraaf: Vervolgblad
20-09-2007 TRCJZ/2007/3044 10
beoordelingsstap in plaats van op de genoemde eerste beoordelingsstap?
Voor zover het gaat om de hogere beoordelingsstap wordt rekening gehouden
met de diepte waarop de winning van drinkwater plaatsvindt.
Voor zover het gaat om de lagere beoordelingsstappen wordt rekening
gehouden met de extra gevoeligheid van grondwaterbeschermingsgebieden.
21.
Als gesteld wordt dat de beoordelingsmethoden om het risico van persistentie
vast te stellen geen betrekking hebben op nationaal specifieke agrarische,
fytosanitaire, ecologische of klimatologische omstandigheden, wordt hiermee
dan geïmpliceerd dat het risico van persistentie onafhankelijk is van nationaal
specifieke omstandigheden? Zo neen, waarom is hier dan voor gekozen?
Nee. Persistentie wordt ook bepaald door klimatologische omstandigheden,
zoals de temperatuur. Dit is echter geen methodologisch aspect maar een
invoerparameter.
Voor persistentie stellen de Uniform Beginselen voor de hogere
beoordelingsstappen een open norm. Bij de invulling hiervan lag het voor de
hand om aan te sluiten bij het vigerende milieukwaliteitsbeleid, in dit geval
voor het compartiment bodem. Dat betekent dat uiteindelijk de residuen van
middelen in de bodem moeten voldoen aan de normen van het
bodemkwaliteitsbeleid.
22.
Kunt u aangeven welke beleidskaders, activiteiten en projecten zijn of nog
worden geformuleerd om het beleid door te zetten dat gericht is op het behoud
van draagvlak voor duurzame gewasbescherming bij de Nederlandse akker- en
tuinbouw?
Het beleidskader voor duurzame gewasbescherming is de gelijknamige nota. De
planperiode hiervan loopt tot 2010. In 2005 heeft een tussenevaluatie plaatsgevonden, die
aan Uw Kamer is aangeboden. In juni is het kabinetsstandpunt m.b.t. deze tussenevaluatie
aan de Kamer gezonden. Daarin is aangegeven welke aanbevelingen nader uitgewerkt
zullen worden teneinde de doelstellingen voor 2010 te realiseren. In convenantverband zal
worden afgesproken welke aanvullende maatregelen in de periode tot 2010 nodig zijn.
DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN
VOEDSELKWALITEIT,
G. Verburg