Raad van State
Uitspraak
Zaaknummer: 200706024/1 en 200706024/2
Publicatie datum: donderdag 20 september 2007
Tegen: het college van dijkgraaf en heemraden van waterschap Vallei en
Eem
Proceduresoort: Voorlopige voorziening / hoofdzaak
Rechtsgebied: Kamer 3 - Hoger Beroep - Overige
---
200706024/1 en 200706024/2.
Datum uitspraak: 20 september 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige
voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met
toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
, allen wonend te ,
tegen de uitspraak in zaak nos. SBR 07/1586 en 07/1674 van de
voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 24 juli 2007 in het
geding tussen:
appellanten
en
het college van dijkgraaf en heemraden van waterschap Vallei en Eem.
1. Procesverloop
Bij twee afzonderlijke besluiten van 23 augustus 2006 heeft het
college van dijkgraaf en heemraden van waterschap Vallei en Eem
(hierna: het college) aan de gemeente Amersfoort (hierna: gemeente) en
aan de provincie Utrecht (hierna: provincie) onder voorwaarden een
ontheffing van de keur (hierna: ontheffing) verleend voor, voor zover
hier van belang, het verwijderen van opgaande houtbeplanting uit de
Grebbeliniedijk, zoals aangegeven in de aanvraag en de hierbij
behorende tekeningen.
Bij besluit van 24 mei 2007 heeft het college de door
daartegen gemaakte bezwaren en het door en
tegen eerstgenoemd besluit van 23 augustus 2006 gemaakte bezwaar
gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 juli 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de
voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de
voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep van appellanten
ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening
afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
De ontheffingen zijn gewijzigd bij twee afzonderlijke besluiten van
20 augustus 2007.
Tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter hebben appellanten bij
brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2007, hoger
beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 september
2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij eerstgenoemde brief hebben appellanten de Voorzitter verzocht een
voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 4 september 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2007,
waar appellanten, in de persoon van , en het college,
vertegenwoordigd door J.H. van Beest, Y. Dilling, P.H. Boone en P.G.
Neijenhuis, allen ambtenaren van het waterschap, zijn verschenen.
Voorts zijn als partij gehoord de gemeente, vertegenwoordigd door mr.
T.P. Grünbauer, drs. L. Janssen en E.H. van Berghem, allen ambtenaren
van de gemeente, en de provincie, vertegenwoordigd door mr. U.A.E.
Arnhold, ing. C.M. Docter en C.T. Zuidema, allen ambtenaren van de
provincie.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen
aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel
om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet
bestuursrecht onmiddellijk (hierna: Awb) uitspraak te doen in de
hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder
belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een
besluit is betrokken.
2.3. heeft bezwaren ingediend tegen beide verleende
ontheffingen. en hebben alleen bezwaren
ingediend tegen de aan de gemeente verleende ontheffing. Het beroep
van appellanten bij de voorzieningenrechter ziet op beide
ontheffingen.
De woonboten van appellanten liggen op een afstand van ongeveer 450
tot 500 meter van het deel van de Grebbeliniedijk dat in eigendom is
van de provincie. Voorts staat vast dat tussen de woonboten en dit
deel van de Grebbeliniedijk een viaduct ligt. Gelet hierop is niet
aannemelijk dat appellanten vanuit hun woonboten rechtstreeks zicht
hebben op dit deel van de Grebbeliniedijk of dat de te verwijderen
opgaande houtbeplanting een directe invloed heeft op hun leefomgeving.
Appellanten hebben derhalve geen persoonlijk, hen in voldoende mate
van andere omwonenden te onderscheiden, rechtstreeks belang bij de
ontheffing verleend aan de provincie.
Gelet hierop kunnen appellanten niet worden aangemerkt als
belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Het
college heeft het bezwaar van tegen de ontheffing
verleend aan de provincie ten onrechte niet niet-ontvankelijk
verklaard. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend. Voorts
heeft de voorzieningenrechter en ten
onrechte in hun beroep ontvangen voor zover dit ziet op de aan de
provincie verleende ontheffing.
2.4. Het hoger beroep van appellanten is gezien het vorenstaande
gegrond en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover
daarbij het door appellanten ingestelde beroep tegen de aan de
provincie verleende ontheffing ongegrond is verklaard. Doende hetgeen
de voorzieningenrechter zou behoren te doen, zal de Voorzitter het
beroep, voor zover door ingesteld tegen de aan de
provincie verleende ontheffing, gegrond verklaren, het besluit van het
college van 24 mei 2007 in zoverre vernietigen en het bezwaarschrift
van tegen de aan de provincie verleende ontheffing
alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Tevens zal de Voorzitter het
inleidende beroep, voor zover ingesteld door en
tegen de aan de provincie verleende ontheffing, alsnog
niet-ontvankelijk verklaren.
2.5. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, kunnen in deze procedure
alleen het hoger beroep en het verzoek om voorlopige voorziening aan
de orde komen voor zover deze betrekking hebben op de ontheffing
verleend aan de gemeente.
2.6. Gelet op artikel 6:18, eerste lid, en artikel 6:19, eerste lid,
van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van die
wet, dient het hoger beroep te worden geacht mede een beroep in te
houden tegen de besluiten van 20 augustus 2007 die enige wijzigingen
van ondergeschikte, administratieve aard aanbrengen in het besluit van
24 mei 2007.
Het beroep van appellanten tegen het besluit van 20 augustus 2007
betreffende de ontheffing verleend aan de provincie is, nu zoals
hiervoor is overwogen appellanten in zoverre niet kunnen worden
aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid,
van de Awb, niet-ontvankelijk.
2.7. Ingevolge artikel 13, eerste lid, onder a en b, van de Keur van
Waterschap Vallei en Eem 2007 (hierna: de keur), is het verboden in,
op en boven waterkeringen werkzaamheden te verrichten en werken of
opgaande houtbeplantingen aan te brengen of te hebben en de aanwezige
vegetatie te verwijderen.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, onder a en c, van de keur is het
verboden in, op, onder en boven watergangen werkzaamheden te
verrichten en werken of opgaande houtbeplantingen aan te brengen of te
hebben.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de keur kan het bestuursorgaan
van de in deze keur gestelde gebods- en verbodsbepalingen in de
artikelen 4 tot en met 17 ontheffing verlenen.
2.8. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat
het college niet alle belangen in zijn besluitvorming heeft meegenomen
en dat de beslissing op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd. Zij
plaatsen daartoe vraagtekens bij de aan de besluitvorming ten
grondslag gelegde rapporten. Voorts betogen appellanten dat de
voorzieningenrechter ten onrechte de beslissing op bezwaar in
overeenstemming met het door het college gevoerde beheersbeleid heeft
geacht. Appellanten stellen tevens dat verlening van de ontheffing
prematuur is, nu nog niet vaststaat of in de Randmeren een kering zal
worden aangelegd. Tot slot stellen appellanten dat de
voorzieningenrechter ten onrechte voorbij is gegaan aan een aantal
feitelijke onjuistheden in de verleende ontheffing.
2.9. De werkzaamheden waarvoor ontheffing is verleend maken onderdeel
uit van het project Eemdijken. Dit project ziet mede op onderhouds- en
handhavingswerkzaamheden aan de dijken. In 2004 is het college in het
kader van dit project gebleken dat de Grebbeliniedijk niet geheel
voldoet aan geldende veiligheidsnormen, onder meer wat betreft de op
de dijk aanwezige beplanting.
Bij de beslissing op bezwaar van 24 mei 2007 heeft het college de aan
de gemeente verleende ontheffing voor het verwijderen van opgaande
houtbeplanting uit de Grebbeliniedijk herzien. Hieraan ligt het
rapport "Groot onderhoud Grebbeliniedijk" van 10 april 2006 van het
ingenieursbureau Oranjewoud B.V. (hierna: Oranjewoud-rapport) ten
grondslag. De beslissing op bezwaar is bovendien mede gebaseerd op het
rapport "Technische informatie dijkverbetering (Bomenkap
Grebbeliniedijk)" van 7 februari 2007 van de ingenieursbureaus
Witteveen & Bos en Grontmij N.V. (hierna: Witteveen &
Bos/Grontmij-rapport.
2.10. Bij besluit van 20 augustus 2007 heeft het college de ontheffing
verleend aan de gemeente in die zin gewijzigd dat, zoals appellanten
ter zitting desgevraagd hebben bevestigd, hiermee de door hen genoemde
feitelijke onjuistheden in de ontheffing zijn hersteld. Op dit
beroepsonderdeel behoeft derhalve niet te worden ingegaan.
2.11. Het college heeft zich in de beslissing op bezwaar op het
standpunt gesteld dat voor het garanderen van de stabiliteit en
erosiebestendigheid van de waterkering en haar waterkerende vermogen
het verwijderen van de in strijd met de keur aanwezige houtopstanden
noodzakelijk is. Uit de toelichting op de keur volgt dat bij de
beslissing omtrent het verlenen van een ontheffing en het daaraan
verbinden van voorschriften, de bescherming van waterstaatkundige
belangen de invalshoek is. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter
op goede gronden overwogen dat het college bij de belangenafweging in
het kader van het verlenen van een ontheffing terecht als uitgangspunt
heeft genomen de bescherming van waterstaatkundige belangen. Het
college heeft echter ook landschappelijke en cultuurhistorische
belangen en natuurwaarden, voor zover deze in relatie staan tot de
waterstaatkundige belangen, in zijn besluitvorming betrokken. Met het
Oranjewoud-rapport is beoogd duidelijkheid te verkrijgen over welke
beplanting met het oog op de veiligheid behouden kan blijven en welke
beplanting in de huidige situatie niet kan worden gehandhaafd. In dit
rapport zijn niet alleen de resultaten beschreven van een onderzoek
naar het nut en de noodzaak van het verwijderen van de beplanting uit
de Grebbeliniedijk, maar tevens mogelijke alternatieven en de gevolgen
voor landschap, natuur en cultuurhistorie. In het rapport is vermeld
dat beplanting op de waterkering en omwaaiende bomen gevaar met zich
kunnen brengen. In het Witteveen & Bos/Grontmij-rapport zijn de
bevindingen neergelegd van een onderzoek naar technisch haalbare
alternatieven voor het volledig verwijderen van de beplanting. De
voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat niet is
gebleken dat deze rapporten naar inhoud of wijze van totstandkoming
zodanige gebreken vertonen dat het college deze in redelijkheid niet
aan de beslissing op bezwaar ten grondslag heeft mogen leggen. De
voorzieningenrechter heeft derhalve terecht geoordeeld dat de
beslissing op bezwaar met de verwijzing naar deze rapporten voldoende
is gemotiveerd. Appellanten kunnen niet door het enkele plaatsen van
vraagtekens en maken van kanttekeningen bij deze rapporten een ander
oordeel bewerkstelligen.
In de nota "Beheersplan Waterkeringen Vallei en Eem 2002-2006"
(hierna: beheersplan), bij besluit van het algemeen bestuur van
waterschap Vallei en Eem van 1 december 2005 verlengd tot en met 2009,
is het beleid ten aanzien van het beheer van waterkeringen neergelegd.
Blijkens het beheersplan is het uitgangspunt dat alleen een
aaneengesloten, goed doorwortelde begroeiing van grassen en kruiden is
toegestaan op waterkeringen. Voor bestaande landschappelijk
karakteristieke bomen kan ontheffing worden verleend, op voorwaarde
dat zodanige maatregelen worden getroffen dat ze geen
veiligheidsrisico opleveren. Anders dan appellanten betogen, heeft de
voorzieningenrechter op goede gronden overwogen dat het beleid niet de
verplichting met zich brengt alle karakteristieke bomen te sparen. De
voorzieningenrechter heeft hierbij terecht in aanmerking genomen de
betekenis die het college in dit verband heeft gehecht aan de
waterstaatkundige belangen en de veiligheid van de dijk. Daarbij
hebben appellanten niet aangegeven welke karakteristieke bomen naar
hun mening ten onrechte in de verleende ontheffing zijn opgenomen. Dat
het college heeft besloten ook karakteristieke bomen te laten
verwijderen, betekent dan ook niet dat in strijd met het beheersplan
ter zake wordt gehandeld.
Ook het betoog van appellanten dat verlening van de ontheffing
prematuur is, nu nog niet vaststaat of in de Randmeren een kering zal
worden aangelegd, faalt. In dit verband is van belang dat in deze
procedure aan de orde is het onderhoud en niet de versterking van de
dijk, die wellicht afhankelijk is van de aanleg van een kering. Dit
betekent dat de voorzieningenrechter op goede gronden heeft overwogen
dat het college bij het verlenen van de ontheffing terecht niet heeft
afgewacht op welke wijze de versterking van de dijk zal plaatsvinden.
2.12. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de Voorzitter met de
voorzieningenrechter van oordeel dat het college bij afweging van de
betrokken belangen in redelijkheid de gevraagde ontheffing aan de
gemeente heeft kunnen verlenen.
2.13. De aangevallen uitspraak dient voor zover betrekking hebbende op
het beroep tegen de aan de gemeente verleende ontheffing te worden
bevestigd. Het beroep tegen het besluit van 20 augustus 2007
betreffende de aan de gemeente verleende ontheffing is ongegrond.
Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een
voorlopige voorziening af te wijzen.
2.14. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te
worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de
rechtbank Utrecht van 24 juli 2007 in zaak nos. SBR 07/1586 en
07/1674, voor zover daarbij het door appellanten ingestelde beroep
tegen de aan de provincie Utrecht verleende ontheffing ongegrond is
verklaard;
III. verklaart het door en bij de
rechtbank ingestelde beroep betreffende de aan de provincie Utrecht
verleende ontheffing niet-ontvankelijk;
IV. verklaart het door bij de rechtbank ingestelde
beroep betreffende de aan de provincie Utrecht verleende ontheffing
gegrond;
V. vernietigt in zoverre het besluit van het college van dijkgraaf en
heemraden van waterschap Vallei en Eem van 24 mei 2007;
VI. verklaart het bezwaar gemaakt door tegen de aan
provincie verleende ontheffing niet-ontvankelijk;
VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit
van 24 mei 2007 voor zover dit is vernietigd;
VIII. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IX. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van
dijkgraaf en heemraden van waterschap Vallei en Eem van 20 augustus
2007 betreffende de aan de provincie Utrecht verleende ontheffing
niet-ontvankelijk;
X. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van
dijkgraaf en heemraden van waterschap Vallei en Eem van 20 augustus
2007 betreffende de aan de gemeente Amersfoort verleende ontheffing
ongegrond;
XI. wijst het verzoek af;
XII. veroordeelt het college van dijkgraaf en heemraden van waterschap
Vallei en Eem tot vergoeding van bij appellanten in verband met de
behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten
tot een bedrag van 219,92 (zegge: tweehonderdnegentien euro en
tweeënnegentig cent); het dient door het waterschap Vallei en Eem aan
appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
XIII. gelast dat het waterschap Vallei en Eem aan appellanten het door
hen betaalde griffierecht ten bedrage van 357,00 (zegge:
driehonderdzevenenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en
het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, als Voorzitter, in
tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Bindels
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2007
85.