Kamerbrief inzake de beleidsreactie op het IOB-evaluatierapport over het
Nederlandse onderzoeksbeleid 1992 - 2005
20-09-2007 | Kamerstuk | Nederlands Ministerie van Buitenlandse Zaken
Graag bied ik u hierbij de reactie aan op het verzoek van de vaste
commissie voor Buitenlandse Zaken van 20-07-2007, kenmerk
07-BuZa-B-045, inzake mijn brief d.d. 29 juni 2007 ten geleide van de
beleidsreactie op het IOB-evaluatierapport inzake het Nederlandse
onderzoeksbeleid 1992-2005 (Kamerstuk 29 234, nr. 59).
De minister voor Ontwikkelingssamenwerking,
Bert Koenders
Antwoorden van de heer Koenders, minister voor
Ontwikkelingssamenwerking, op vragen van de vaste commissie voor
Buitenlandse Zaken van de Tweede Kamer over de brief van de heer
Koenders d.d. 29 juni 2007 ten geleide van de beleidsreactie op het
IOB-evaluatierapport inzake de Evaluatie van de vernieuwing van het
Nederlandse onderzoeksbeleid 1992-2005.
Vraag 1
Welke inzet en mogelijkheden heeft u om onderzoek in te zetten voor
het Ministerie van Buitenlandse Zaken als `lerende organisatie'? Hoe
kunnen ambtenaren zelf onderzoek gebruiken in hun beleidsontwikkeling
en hoe gaat u ervoor zorgen dat er sprake is van beleidsontwikkeling
gebaseerd op onderzoek?
Vraag 13
Op wat voor manier gaat u de rol van onderzoek ten behoeve van de
ondersteuning en vernieuwing van het eigen beleid versterken?
Antwoord
Met de introductie van het vernieuwde onderzoeksbeleid (notitie
Onderzoek in Ontwikkeling, 2005) is een start gemaakt met innovatieve
vormen van samenwerking tussen beleidsmakers en wetenschappers, met
als doel kennis en onderzoek effectiever te gebruiken voor duurzame
ontwikkeling en armoedebestrijding.
Een aantal thematische directies van het ministerie heeft inmiddels
een kennis-en onderzoeksstrategie (KOS), waarin de behoefte aan kennis
en onderzoek is geïnventariseerd en plannen zijn gemaakt om die kennis
te ontwikkelen.
In het kader van de IS-academie werkt het ministerie samen met we
tenschappelijke instellingen ten behoeve van de verdieping van
bepaalde beleidsthema's. Tot dusver zijn hiervoor vijf meerjarige
samenwerkingsovereenkomsten gesloten; de komende jaren zullen er meer
volgen. Het bijzondere aan dit programma dat beleidsmedewerkers,
wetenschappers, studenten en jonge onderzoekers samenwerken aan
wederzijdse versterking van kennis op ontwikkelingsrelevante
beleidsterreinen.
Via steun aan het Development Policy Review Network (www.dprn.nl) zijn
netwerken van wetenschappers en beleidsmedewerkers ontstaan en is de
in Nederland en Vlaanderen beschikbare kennis en expertise op het
gebied van de thema's van de Millenniumontwikkelingsdoelen ontsloten.
De intensivering van het gebruik van onderzoek voor beleid blijkt ook
uit de samenwerking die is opgezet tussen medewerkers van ambassades,
beleidsdirecties en onderzoekers in Nederland en partnerlanden om
antwoorden te krijgen op specifieke beleidsvragen. Zo zijn er
samenwerkingsverbanden met onderzoekers in partnerlanden en Nederland
op het gebied van islam en wordt op het thema migratie samengewerkt
met de Radboud Universiteit in Nijmegen. Op het terrein van goed
bestuur hebben het ministerie en het Van Vollenhoven Instituut het
Kenniscentrum Rechtsstaat en Ontwikkelingssamenwerking (KREO) opgezet
als informatiebron voor BZ-medewerkers. Op andere terreinen wordt
samengewerkt met instituten zoals onder meer Clingendael, het European
Centre for Development Policy Management (ECDPM), het Koninklijk
Instituut voor de Tropen (KIT), internationale kennisinstellingen en
netwerken zoals de OECD, de Wereldbank en partnerorganisaties in het
Zuiden.
De ontwikkelde kennis wordt gebruikt in beleidsontwikkeling op
ambassades en departement, gedeeld met partnerlanden en ingebracht op
internationaal overleg ter zake.
Andere initiatieven om kennisverwerving via samenwerking tussen
beleidsmakers en wetenschappers te verankeren zijn:
* een in 2006 ingestelde promotieregeling voor ambtenaren van het
ministerie om beleidsrelevant onderzoek te doen;
* de benoeming van een medewerker van het ministerie van
Buitenlandse Zaken per 1 juni 2007 als gasthoogleraar voor de
leerstoel `Beleid van organisaties op het gebied van
internationale samenwerking' aan de Universiteit van Utrecht;
* de aanstelling van een Wetenschappelijk Raadsadviseur (per 1 juli
2007), die als spil in de kennis- en strategienetwerken van het
ministerie gaat functioneren;
* de instelling van een Kenniskamer (in de nabije toekomst), een
forum waarin de ambtelijke top met externe deskundigen van
gedachten wisselt over de strategische kennisagenda van het
ministerie.
Vraag 2
De IOB omschrijft de eenzijdige financiële afhankelijkheid van het
DGIS als een fragiele constructie en de achilleshiel voor het
voortbestaan van de programma' s. Hoe zit dat nu met de IOB zelf, die
toch ook eenzijdig financieel afhankelijk is van het DGIS?
Antwoord
De vergelijking met IOB gaat in dit verband niet op. De financiering
van IOB is niet afhankelijk van DGIS. De bij IOB werkzame ambtenaren
zijn in dienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en zijn in
principe voor een periode van vier jaar bij IOB geplaatst. De
financiering van de activiteiten van IOB vindt plaats uit de begroting
van het ministerie en is als zodanig onderworpen aan de regels die
voor de begrotingsvaststelling in zijn algemeenheid gelden, waaronder
goedkeuring door het parlement. Met betrekking tot de vaststelling van
de programmering voor de werkzaamheden van IOB wil ik u verwijzen naar
de brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 12 juli 2007.
Vraag 3
Wat zijn de effecten van de schotten in het subsidiebeleid op
vraagsturing, effectiviteit, efficiëntie, zeggenschap en duurzaamheid
van onderzoek?
Antwoord
Er is geen sprake van schotten in het subsidiebeleid. Er is één
subsidiebeleid voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken, waarbinnen
de artikelen 6.2 en 6.3 onderzoeksfinanciering betreffen.
Vraag 4
Terecht constateert u: "Inherent aan de relatie tussen donor en
ontvanger is een ongelijkheid die taaier is dan de meest
vooruitstrevende beleidsintenties." En verderop: "Zicht op en begrip
van de beperkingen die inherent zijn aan de relatie tussen donor en
ontvanger kunnen bijdragen aan een eerlijker dialoog en meer
realistische verwachtingen." Welke beleidsconsequenties verbindt u aan
deze constatering?
Antwoord
De beleidsconsequentie komt neer op een andere invulling van de
begrippen ownership en conditionaliteit. Hierbij wordt ervan uitgegaan
dat samenwerking het beste gedijt als beide partijen zich kunnen
vinden in de afspraken. Bij onderhandelingen over die afspraken worden
van beide kanten condities ingebracht. Er is daarbij geen sprake van
eenzijdige conditionaliteit. Ownership betekent niet dat wij de
ontvangende partij in alles volgen. Bij het maken van afspraken wordt
ook duidelijk gemaakt welke zaken leiden tot een heroverweging van de
samenwerking (underlying principles). De koers wordt in onderhandeling
bepaald. Mochten afspraken niet worden gehaald of nagekomen, dan moet
dit allereerst binnen de samenwerking worden opgelost. Dit betekent
dat Nederland - in principe in samenwerking met andere donoren -
scherp en kritisch zal kijken naar de voortgang op de afspraken, met
name waar het gaat om de accountability en de doorwerking van de
afspraken naar armoedevermindering.
Vraag 5
Op wat voor manier zal de constatering dat versterken van capaciteit
van onverminderd belang blijft voor een kennis- en onderzoeksbeleid
consequenties hebben voor de implementatie van het in 2005
vastgestelde beleidskader?
Antwoord
Nederland investeert in capaciteitsversterking in zijn partnerlanden
op het gebied van (wetenschappelijk) onderzoek en post-secundair
onderwijs en zal dat ook de komende jaren blijven doen.
Het programma Onderzoek en Innovatie stelt een bijdrage aan
capaciteitsversterking als voorwaarde voor de financiering van
activiteiten. In het huidige kennis- en onderzoeksbeleid worden alle
nieuwe activiteiten beoordeeld op hun gerichtheid op
capaciteitsversterking. Mijn streven is om in 2010 zover te zijn dat
alle activiteiten worden beoordeeld op de mate waarin zij bijdragen
aan het gebruik van kennis in ontwikkeling vooral via de opbouw van
capaciteit.
Voorts zijn het programma ter ondersteuning van het hoger onderwijs in
partnerlanden NPT (Netherlands Programme for international
strengthening of Post-secondary education and Training capacity), het
beurzenprogramma NFP (Netherlands Fellowship Programme), en het
programma Samenwerking Internationale Instituten (SII) gericht op
capaciteitsversterking. Het NFP en het NPT zijn recent geëvalueerd; ik
zal u dit najaar informeren over mijn beleidsvoornemens, waarbij ik
ook de capaciteitsversterking op het gebied van onderzoek zal
betrekken.
Vraag 6
Op welke manier zal het nieuwe beleid ten aanzien van
capaciteitsopbouw aangepast worden en wordt daarbij ook gedacht aan
bepaalde beleidsterreinen? Wanneer kan de Kamer het nieuwe beleid over
capaciteitsopbouw tegemoet zien?
Antwoord
Het beleid ten aanzien van capaciteitsopbouw behoeft geen aanpassing
omdat het in 2005 vastgestelde beleid daarin voorziet. Wel zal ik naar
aanleiding van de IOB-evaluatie het beleid aanscherpen. Zie het
antwoord op vraag 5.
Vraag 7
U stelt dat de rol van Nederlandse instituten vorm dient te krijgen op
basis van "...gebleken meerwaarde en (..) als Nederlandse instituten
een specifieke deskundigheid ontwikkelen die uitstijgt boven het
gemiddelde en die beantwoordt aan de behoeften in de partnerlanden."
Wat betekent dit voor de Nederlandse instituten en het beleid dat u of
uw collega van OCW ontwikkelt ten aanzien van deze instituten?
Antwoord
Nederlandse universiteiten en andere kennisinstellingen hebben tal van
mogelijkheden om onderzoek op het gebied van armoedebestrijding en
duurzame ontwikkeling te doen. Dat de universiteiten dit ook als hun
maatschappelijke taak zien, en onderdeel maken van hun
internationaliseringsinspanningen, is onlangs onderstreept door de
ondertekening van het Akkoord van Schokland met de wetenschap.
Universiteiten geven hier invulling aan met behulp van verschillende
financieringsbronnen in de eerste, tweede en derde geldstroom. De
ontwikkelingsrelevantie van de tweede geldstroom wordt gestimuleerd
door een aanzienlijke bijdrage aan de Stichting WOTRO binnen NWO. Deze
bijdrage werkt als hefboom in alle wetenschapsgebieden. In de derde
geldstroom participeren universiteiten in het beurzenprogramma NFP en
het Netherlands Programme for the insitutional strengthening of Post
Secondary Education and Training capacity (NPT). Mijn collega's van
OCW en LNV en ik hebben sinds Schokland op regelmatige basis overleg
met vertegenwoordigers van de kennisinstellingen om kansen en
knelpunten te signaleren en daarop actie te ondernemen.
Vraag 8
U signaleert de behoefte aan een visie op de plaats van het
Nederlandse onderzoek in mondiaal perspectief en in relatie tot
geïntegreerd buitenlands beleid en de insteek voor
ontwikkelingssamenwerking daarbij. Kunt aangeven wat u daarbij
belangrijk vindt en op welke termijn de Kamer deze visie tegemoet kan
zien?
Antwoord
Ik vind het belangrijk dat in publiek gefinancierd onderzoek niet
alleen geredeneerd wordt vanuit het belang van onze nationale en
Europese economische en maatschappelijke ontwikkeling, maar ook vanuit
het wereldwijde armoedevraagstuk en de belangen van de armsten. Met
mijn collega's van de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zal ik hierover voor het
einde van dit jaar een visie ontwikkelen.
Vraag 9
Deelt u de mening van de IOB dat "door de invoering van de Sectorale
Benadering die meer op de sociale dan op de productieve sectoren
gericht was, (...) veel bilaterale onderzoeksprojecten voor landbouw
en voedselzekerheid (zijn) beë indigd, zonder dat daar ander onderzoek
voor in de plaats is gekomen." (p. 23 IOB-rapport)? Kunt u deze
accentverschuiving van steun aan productieve sectoren naar steun aan
sociale sectoren in retrospectief kwantificeren? In hoeverre wordt dit
gecompenseerd door de aandacht binnen algemene begrotingssteun voor
brede economische en politieke dimensies? Bent u bereid om het
onderzoek naar de productieve sectoren te intensiveren?
Antwoord
Ik kan de redenering van IOB gedeeltelijk volgen. Hoewel mijn
voorganger pas eind 2006 de financiering van een aantal
CGIAR-instellingen heeft beëindigd, is het juist dat dit besluit een
gevolg was van onder meer de sectorale benadering die eind jaren
negentig is ingevoerd. Deze voegde zich naar de prioriteiten van het
nationale beleid, zoals verwoord in Poverty Reduction Strategy Papers.
Daarmee zijn inderdaad de sociale sectoren meer op de voorgrond
gekomen, terwijl de aandacht voor economische groei zich vooral
richtte op de randvoorwaarden daarvoor. In retrospectief is het
overigens opvallend dat de consequenties daarvan voor de
onderzoeksfinanciering pas jaren later zijn doorgevoerd. Het is echter
niet correct dat daarvoor geen ander onderzoek voor in de plaats is
gekomen: het budget voor onderzoek is niet verminderd. Bij de
financiering van onderzoek speelt de dichotomie productief/sociaal
overigens geen rol, reden waarom ik een accentverschuiving in die zin
niet kan kwantificeren noch zou kunnen compenseren.
Leidend zijn de beleidsprioriteiten in het Nederlandse
ontwikkelingsbeleid. Ik ben het eens met mijn voorganger dat onderzoek
strategischer en vraaggestuurd moet worden gebruikt. Ook ik zal
onderzoek naar de productieve sectoren financieren voor zover
aansluitend bij mijn beleidsdoelstellingen. Voor wat betreft het
landbouwkundig onderzoek richt de aandacht zich daarbij op dit moment
op beleidsonderzoek en capaciteitsopbouw, met name in Afrika, en op de
thema's bos- en biodiversiteitsbeheer, waterbeheer, ook in relatie tot
voedselproductie, en het beheer van genenbanken op mondiale schaal.
Tegelijkertijd onderzoek ik in het kader van het beleid gericht op
groei en verdeling, hoe ik de steun voor de landbouwsector en rurale
bedrijvigheid kan intensiveren. Hier hoort ook onderzoek bij,
gebaseerd op de vraag van landbouwproducenten en andere actoren in de
agri-business, om te komen tot beter beleid en programma's in de
productieve sectoren, waaronder landbouw. Discussies zijn gaande met
bijvoorbeeld het Forum for Agricultural Research in Africa (FARA), de
regionale organisatie voor landbouwonderzoek in Afrika en uitvoerder
van het Sub-Sahara Africa Challenge Programme om te komen tot meer
vraaggestuurd landbouwkundig onderzoek. Het International Food Policy
Research Institute (IFPRI) zal worden benaderd ten behoeve van
strategisch beleidsondersteunend onderzoek. Tot slot is onderzoek op
het gebied van MDG 1, armoede en honger, een van de prioriteiten in de
strategie van NWO/WOTRO, die door mij financieel wordt ondersteund.
Daarbinnen is er volop ruimte voor landbouwkundig onderzoek.
Vraag 10
Deelt u de mening van de IOB dat "vooral de meer politiek getinte
onderwerpen en de macro-economische vraagstukken - vaak van
strategisch belang voor armoedebestrijding - onvoldoende aan bod
(zijn) gekomen" (p. 26 IOB-rapport). Speelde hier ook de Nederlandse
prioriteitstelling ten aanzien van de hulpverlening een rol of lag dat
bovenal aan de vraag die van de zijde van de ontwikkelingslanden tot
uitdrukking kwam? Waarom zouden ontwikkelingslanden niet meer
belangstelling hebben voor onderzoek naar politiek getinte onderwerpen
of naar macro-economische vraagstukken?
Antwoord
De door IOB onderzochte onderzoeksprojecten hebben een sterk
vraaggericht karakter. De geconstateerde onvoldoende aandacht voor
politieke en macro-economische vraagstukken is dus per definitie een
reflectie van de vraag van ontwikkelingslanden.
Vraag 11
Hoe zal de weer groeiende aandacht voor brede economische en politieke
dimensies weerspiegeld worden in een bredere onderzoeksagenda? Geldt
dat ook voor onderzoek dat door (instellingen binnen)
ontwikkelingslanden zelf wordt uitgevoerd?
Vraag 12
In hoeverre is bij het stimuleren van onderzoeksprogramma's ook
aandacht besteed aan nationale veranderingsprocessen resp.
ontwikkelingsprocessen (dus anders dan de aandacht voor lokale
veranderingsprocessen resp. lokale ontwikkelingsprocessen die
bijvoorbeeld op p. 315 van het IOB-rapport worden genoemd?)
Antwoord
Het is mijn stellige overtuiging dat er bij armoedebestrijding
nadrukkelijk aandacht nodig is voor ontwikkelingen en
veranderingsprocessen op nationaal niveau, inclusief de politieke
factoren en de bredere context van ontwikkelingssamenwerking.
In mijn beleid wordt daaraan zeker aandacht besteed. Enkele
voorbeelden:
- De stichting WOTRO (Science for Global Development), een belangrijke
onderzoekspartner, richt zijn nieuwe strategie mede op dit soort
processen. Ik zal met WOTRO overleggen over de invulling van deze
strategie.
- Het African Economic Research Consortium (AERC) richt zich op
versterking en het behoud van de capaciteit voor economisch onderzoek
in Afrika en op het bevorderen van het gebruik daarvan in
beleidsvorming.
- Tracking Development is een multilateraal, internationaal
vergelijkend onderzoek naar ontwikkeling van landen in Zuidoost-Azië
en Sub-Sahara Afrika dat door mij financieel wordt mogelijk gemaakt.
- Het South-South Exchange Programme for Research on the History of
Development (SEPHIS) is sinds 1999 bezig is met de opbouw van een
Zuid-Zuid netwerk, dat vergelijkend historisch onderzoek doet naar
veranderingsprocessen op de lange termijn.
Vraag 14
Kan worden gekwantificeerd hoeveel OS-geld in de nabije toekomst
besteed zal worden aan onderzoek dat het Nederlandse
ontwikkelingsbeleid moet onderbouwen? En hoeveel OS-geld zal in de
nabije toekomst besteed worden aan de versterking van de
onderzoekscapaciteit van ontwikkelingslanden?
Antwoord
Onderzoeksfinanciering die het Nederlandse ontwikkelingsbeleid moet
onderbouwen is verweven in thematische, bilaterale, of thema- en
landenoverstijgende onderzoeksprogramma's. Het beleid om
onderzoeksactiviteiten te stimuleren levert kennis op die ook de
beleidsontwikkeling ten goede komt. Binnen een aantal programma's
wordt nagenoeg het gehele budget besteed aan beleidsonderbouwend
onderzoek. Dit zijn de IS-academie, (waarvoor in de periode 2005-2010
totaal EUR 14 mln beschikbaar is); het Islam- onderzoeksprogramma
(totaal EUR 1 mln, voor de periode 2006-2010); het
Beleidsondersteuningsfonds (BOF, circa EUR 5,4 mln in 2006); de
financiering van IOB-onderzoeken (circa EUR 4 mln, 2006).
Het beschikbare budget voor het programma Onderzoek en Innovatie
bedraagt voor 2007 EUR 25 miljoen (hieronder vallen o.a. ook de
IS-academie en het Islam- onderzoeksprogramma); voor andere
capaciteitsversterkende programma's is dat circa EUR 75 miljoen (NPT
EUR 40 mln; NFP EUR 30 mln; Programma Samenwerking Internationale
Instituten EUR 5 mln). Zie ook het antwoord op vraag 5.
Voorts zijn er capaciteitsversterkende elementen in de thematische
programma 's van ontwikkelingssamenwerking.
Vraag 15
Zal bij het onderzoek dat het Nederlandse ontwikkelingsbeleid moet
onderbouwen ook aandacht worden besteed aan de vraag welke inzet van
Nederlandse ontwikkelingsgelden effectiever is: inzet ten behoeve van
de productieve sectoren of inzet ten behoeve van sociale sectoren als
volksgezondheid en onderwijs?
Antwoord
De vraag naar de meest effectieve inzet van ontwikkelingsgeld is
uitermate relevant, maar zeer lastig te beantwoorden. Er bestaat grote
samenhang tussen de inzet in verschillende sectoren. Zo is onderwijs
(mede) gericht op versterking van de 'productieve' sectoren. De vraag
naar de effectiviteit in een sector is ook afhankelijk van de
nationale context (waar bestaan de grootste problemen, wat doet het
land zelf?) en de rol van andere donoren. De keuze voor een bepaalde
sector in een land is juist hierop gebaseerd. Nederland stemt dit
voortdurend af met andere donoren, juist om de effectiviteit van de
hulp te vergroten.
IOB voert onderzoeken uit naar de effectiviteit van de hulp in
verschillende sectoren (waaronder onderwijs, gezondheidszorg, water en
sanitatie en stedelijke ontwikkeling). Daarnaast neemt IOB deel aan
een internationaal onderzoek naar de mogelijkheden om de effectiviteit
van de totale hulp in een land te meten.
In de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking zijn de strategieën voor
armoedebestrijding van de partnerlanden (PRSP's) en de
Millenniumontwikkelingsdoelen (MDG's), waarin het belang van zowel
sociale als productieve sectoren wordt benadrukt, leidend. Inzet op de
ene sector is niet per definitie effectiever dan inzet op de andere.
Het is een kwestie van en/en.
* Ministerie van Buitenlandse Zaken
* Bezuidenhoutseweg 67
* Postbus 20061
* 2500 EB Den Haag
* Tel.: 070-3 486 486
* Fax: 070-3 484 848
* Internet: www.minbuza.nl
Ministerie van Buitenlandse Zaken