Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
Samenvatting van
Education at a Glance
2007
Samenvatting
van
Education at a Glance 2007
Dit document is opgesteld door de directie FEZ en de directie Kennis van het Ministerie van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap.
Voor vragen en/of opmerkingen kunt u terecht bij:
Hella Borking (070 412 2462; h.borking@minocw.nl) of
Daphne de Wit (070 412 2610; d.p.s.dewit@minocw.nl)
Samenvatting Education at a Glance 2007 2
Inhoudsopgave
1. Inleiding.....................................................................................................................4
1.1 Een internationale vergelijking van het Nederlands onderwijs.........................................4
1.2 Opbouw van de samenvatting.....................................................................................4
2. Onderwijsuitgaven.......................................................................................................6
2.1 Onderwijsuitgaven als percentage van het BBP ............................................................6
2.2 Onderwijsuitgaven per leerling/ student ......................................................................7
2.3 Publieke en private uitgaven aan hoger onderwijs.........................................................9
3. Kwaliteit van het onderwijsproces................................................................................10
3.1 Curriculum in het primair en secundair onderwijs.......................................................10
3.2 Aantal lesuren.......................................................................................................12
3.3 Aantal leerlingen per docent....................................................................................12
3.4 Onderwijspersoneel................................................................................................13
4. Deelname aan het onderwijs .......................................................................................19
4.1 Aantal jaren onderwijs............................................................................................19
4.2 Deelname hoger onderwijs......................................................................................20
5. Resultaten van het onderwijs.......................................................................................25
5.1 Prestaties van leerlingen.........................................................................................25
5.2 Het opleidingsniveau van de bevolking.......................................................................27
5.3 Opleidingsniveau naar studierichting ........................................................................31
5.4 Onderwijs en arbeidsmarkt......................................................................................33
Annex I Onderwijsstructuur van Nederland en referentielanden...........................................35
Annex II Internationale classificatie van onderwijsprogramma's............................................37
Samenvatting Education at a Glance 2007 3
1. Inleiding
1.1 Een internationale vergelijking van het Nederlands onderwijs
De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) brengt jaarlijks een
publicatie uit met indicatoren op het gebied van het onderwijs onder de titel `Education at a Glance'.
Het rapport voor 2007 is gebaseerd op cijfers uit 2005 en daar waar geen recentere gegevens
beschikbaar zijn op cijfers uit 2004 of 2003. Op basis van het rapport is het mogelijk het Nederlandse
onderwijs op verschillende aspecten te vergelijken met dat van andere landen. Ook kan met de
gegevens in Education at a Glance inzichtelijk worden gemaakt in hoeverre Nederlanders qua
opleidingsniveau kunnen concurreren op een steeds meer internationaal wordende arbeidsmarkt. Tot
slot kunnen we de gegevens in Education at a Glance gebruiken om van te leren. Indien landen op
aspecten beter scoren dan Nederland, rijst de vraag waarom zij beter scoren en wat wij anders kunnen
doen om beter te gaan presteren.
Hoewel Education at a Glance veel boeiende gegevens bevat over het onderwijs in dertig landen en het
de best beschikbare manier is om het Nederlandse onderwijs internationaal te ijken, is voorzichtigheid
geboden. Ten eerste zijn de onderwijssystemen tussen landen dusdanig verschillend dat een exacte
vergelijking binnen het onderwijs lastig is. Daarnaast valt veel van wat zich binnen het onderwijs
afspeelt niet uit te drukken in cijfers. Onderwijsprestaties worden in belangrijke mate bepaald door
factoren zoals de inzet en toewijding van leraren, betrokkenheid van ouders, een goed gekozen
combinatie van pedagogische technieken en inspirerend schoolleiderschap. Dit soort zaken laten zich
moeilijk in cijfers vatten.
1.2 Opbouw van de samenvatting
Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap publiceert jaarlijks op dezelfde dag als dat
Education at a Glance uitkomt, een samenvatting met als doel de positie van het Nederlands
onderwijsstelsel in internationaal perspectief zichtbaar te maken voor een breed publiek.
Bij de vergelijking met andere landen worden vooral landen gekozen waarvoor het relevant is om een
vergelijking te maken. Het gaat dan om landen met een vergelijkbaar welvaartsniveau en vergelijkbare
cultuur. Om te beginnen zijn dat de ons omringende landen België, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk,
Frankrijk en Denemarken. Daarnaast is Finland opgenomen omdat dit land wordt gezien als een goed
voorbeeld van een kennissamenleving. Om een representatief beeld van de verschillende regio's in de
EU te kunnen krijgen, zijn Zweden, Spanje, Italië, Tsjechië en Polen als referentielanden opgenomen.
Daarnaast zijn gezien de concurrentie tussen VS en Europa om de sterkste kenniseconomie de VS
in de vergelijking opgenomen. Tot slot worden het OESO gemiddelde en het EU gemiddelde in de
figuren weergegeven. Voor het EU gemiddelde geldt dat dit is gebaseerd op 19 van de 27 landen omdat
acht EU-landen geen lid van de OESO zijn en dus niet in Education at a Glance staan. In enkele figuren
zijn andere landen opgenomen dan de hier genoemde landen. Dit heeft te maken met de
beschikbaarheid van gegevens van sommige indicatoren.
Samenvatting Education at a Glance 2007 4
In de samenvatting worden vooral de indicatoren uitgelicht die voor Nederland relevant zijn. Het gaat
hierbij enerzijds om algemene indicatoren die een beeld geven van het onderwijsstelsel. Daarnaast
worden indicatoren beschreven die gezien de huidige politieke prioriteiten (beleidsprogramma en
begroting 2008) relevant zijn.
De opbouw van deze samenvatting is als volgt. In hoofdstuk 2 wordt ingegaan op de input; wat stoppen
we in het onderwijs en hoe verhoudt dit zich tot wat andere landen in hun onderwijs investeren?
Hoofdstuk 3 focust op de throughput; wat gebeurt er zoal in het onderwijs en wat is de kwaliteit van het
onderwijs? Hoofdstuk 4 kijkt naar de output van het onderwijs. Hierbij komen verschillende cijfers over
de deelname aan het onderwijs aan bod. Hoofdstuk 5 behandelt de effecten van het onderwijs. Welke
kwalificaties en vaardigheden doen Nederlanders op in het onderwijs en hoe presteren ze op de
arbeidsmarkt? Tot slot zijn twee bijlagen opgenomen. In de eerste bijlage wordt een overzicht gegeven
van de Nederlandse onderwijsstructuur en de onderwijsstructuur in de referentielanden. In de tweede
bijlage is de internationale classificatie van onderwijsprogramma's die de OESO hanteert (ISCED),
weergegeven.
Samenvatting Education at a Glance 2007 5
2. Onderwijsuitgaven
De uitgaven aan onderwijs zijn de afgelopen jaren gestegen. Echter, ook in andere landen stegen de
uitgaven. Hierdoor geeft Nederland in 2004 een kleiner deel van het BBP aan onderwijs uit dan
gemiddeld in de EU. De stijging van de uitgaven heeft zich vooral geconcentreerd in het funderend
onderwijs.
2.1 Onderwijsuitgaven als percentage van het BBP
Wanneer de uitgaven aan onderwijs internationaal worden vergeleken, wordt vaak gekeken naar de
onderwijsuitgaven als percentage van het bruto binnenlands product. Als op deze manier de uitgaven
van Nederland worden vergeleken met die in andere landen dan blijkt Nederland met 5,1% qua
uitgaven onder het OESO (6,2%) en onder het EU (5,4%) gemiddelde te liggen. Dit geldt voor zowel het
funderend onderwijs als het hoger onderwijs. Het gaat hierbij om publieke en private uitgaven aan
onderwijsinstellingen.
Figuur 2.1 Uitgaven aan onderwijsinstellingen als percentage van het Bruto Binnenlands Product
(2004)
8
7
6
5
4
3
2
1
0
VS DEN ZWE FRA FIN BEL VK DUI NED ITA TSJ SPA OESO EU-19
Pre- primair Primair & secundair Tertiair
Bron: EaG 2007, tabel B2.2, p. 206
Het gaat om publieke en private uitgaven aan onderwijsinstellingen.
Uit figuur 2.2 blijkt dat de uitgaven aan het onderwijs in Nederland tussen 1995 en 2004 zijn gestegen
van 4,8% van het BBP naar 5,1%. Overigens geldt ook voor andere landen dat de uitgaven zijn
gestegen, waardoor het uitgavenniveau in Nederland onder het OESO- en EU-gemiddelde ligt.
Samenvatting Education at a Glance 2007 6
Figuur 2.2 Verandering in onderwijsuitgaven en in BBP, 1995-2004, naar onderwijsniveau
200
180
001 160
1995= 140
120
100
POL FIN SPA VS AUS VK NOO ZWE NED TSJ DEN ITA DUI OESO EU-19
Primair en secundair onderwijs Tertiair onderwijs Stijging BBP
Bron: EaG 2007, tabel B1.5, X.2.1, X2.2 en X2.3, p. 192, 430-432
Het gaat om publieke en private uitgaven aan onderwijsinstellingen.
De uitgaven aan het funderend onderwijs zijn de afgelopen jaren sterker gestegen dan de economische
groei. Echter, zoals uit figuur 2.3 blijkt zijn de uitgaven aan het hoger onderwijs achtergebleven bij de
economische groei. Er zijn meer landen in Europa (Finland, Verenigd Koninkrijk, Noorwegen) waar de
uitgaven als percentage van het BBP voor het funderend onderwijs wel stegen terwijl ze in het hoger
onderwijs achterbleven. Landen waar wel extra in het hoger onderwijs is geïnvesteerd zijn Polen,
Spanje, Zweden, Tsjechië, Denemarken, Italië en Duitsland. Wil Europa de beste kenniseconomie ter
wereld zijn, dan is een vergelijking met de Verenigde Staten interessant. Zoals valt te zien, zijn de
uitgaven aan het hoger onderwijs in de Verenigde Staten veel sterker gestegen dan de economische
groei en ook sterker dan in vrijwel alle Europese landen.
2.2 Onderwijsuitgaven per leerling/ student
De indicator uitgaven als percentage van het BBP houdt geen rekening met demografische verschillen.
Een jonge populatie kent relatief veel jongeren die onderwijs genieten. Het maakt uit of het aantal
onderwijsdeelnemers in een land circa 20% van de bevolking bedraagt of 30%. Hier komt bij dat de
economische groei van jaar tot jaar kan verschillen, waardoor de uitgaven aan onderwijs bij een
absolute stijging toch als percentage van het BBP dalen, indien de economie sterker groeit dan de
uitgaven aan onderwijs. We zagen dit in 2000 gebeuren toen Nederland een zeer sterke economische
groei doormaakte.
We kunnen de onderwijsuitgaven ook relateren aan het aantal leerlingen. In figuur 2.3 zijn de uitgaven
per leerling weergegeven. Aan een leerling in het funderend onderwijs geeft Nederland ongeveer
evenveel uit als gemiddeld in de OESO of EU. Echter, in vergelijking met landen met een vergelijkbaar
welvaartsniveau zijn de uitgaven per leerling in Nederland lager. In Denemarken en de Verenigde
Staten wordt bijvoorbeeld meer uitgegeven per leerling dan in Nederland. Ook in België zijn de
uitgaven aan het funderend onderwijs iets hoger dan in Nederland. In het tertiair onderwijs geeft
Nederland wel meer per student uit dan in omringende landen. Echter, ook hier zien we dat in
Denemarken en de Verenigde Staten aanzienlijk meer wordt uitgegeven per student dan in Nederland.
In het Verenigd Koninkrijk zijn de uitgaven per student ongeveer gelijk aan die in Nederland. Wat
onderzoeksuitgaven betreft steken we ruim boven het gemiddelde uit. De Verenigde Staten en
Samenvatting Education at a Glance 2007 7
Denemarken hebben hogere uitgaven per student voor onderzoek dan Nederland. Hierbij moet wel
worden opgemerkt dat het hier gaat om uitgaven aan onderzoek aan onderwijsinstellingen.
In Nederland wordt een groot deel van het wetenschapsbudget uitgezet bij universiteiten terwijl in een
aantal andere landen een aanzienlijk deel van het budget ook buiten het onderwijs wordt uitgegeven.
Voor vrijwel alle landen geldt dat de uitgaven per student/ leerling aan hoger onderwijs en onderzoek
hoger liggen dan voor het funderend onderwijs.
Figuur 2.3 Uitgaven per leerling/student, naar onderwijsniveau, in euro's (2004)
22.500
20.000
17.500
15.000
12.500
10.000
7.500
5.000
2.500
0
VS DEN ITA BEL NED VK FIN FRA DUI TSJ OESO
Primair Secundair Tertiair excl. R&D Tertiair incl R&D
EU- primair EU- secundair EU-Tertiair incl. R&D
Bron: EaG 2007, tabel B1.1a, p. 186
N.B. EU tertiair excl. R&D is vrijwel gelijk aan EU-secundair. Hiervoor is dus geen aparte lijn opgenomen.
Het gaat om publieke en private uitgaven aan onderwijsinstellingen.
Wanneer we vervolgens de ontwikkeling sinds 1995 in het aantal leerlingen ten opzichte van de
ontwikkeling in de uitgaven aan onderwijs bekijken, dan zien we in figuur 2.4 dat Nederland de
afgelopen tien jaar relatief gezien per leerling steeds meer aan het funderend onderwijs is gaan
uitgeven. Deze groei is ongeveer gelijk aan de groei in de OESO en de EU.
Figuur 2.4 Primair en secundair onderwijs: verandering in onderwijsuitgaven en leerlingaantallen,
1995-2004
190
180
170
160
150
140
100
5= 130
120
199
110
100
90
80
70
POL AUS NED SPA VS TSJ FIN DEN VK ZWE NOO DUI ITA OESO EU-19
Verandering in uitgaven Verandering in leerling aantallen
verandering in uitgaven per leerling
Bron: EaG 2007, tabel B1.5, p. 192
Het gaat om publieke en private uitgaven aan onderwijsinstellingen.
Samenvatting Education at a Glance 2007 8
In het hoger onderwijs ligt dit anders (figuur 2.5). Hier zijn de Nederlandse uitgaven per student sinds
1995 gelijk gebleven. In een aantal relevante andere landen, zoals Duitsland, Finland, Denemarken,
Spanje, Italië en de Verenigde Staten, zijn de uitgaven per student in deze periode echter wel flink
gestegen. Ook in de EU en OESO als geheel namen de uitgaven per student toe.
Figuur 2.5 Tertiair onderwijs: verandering in onderwijsuitgaven en student aantallen, 1995-2004
240
220
200
180
0
10 160
140
1995=
120
100
80
60
SPA VS ITA DEN FIN DUI NOO NED AUS ZWE VK POL TSJ OESO EU-19
Verandering in uitgaven Verandering in student aantallen
verandering in uitgaven per student
Bron: EaG 2007, tabel B1.5, p. 192
Het gaat om publieke en private uitgaven aan onderwijsinstellingen.
2.3 Publieke en private uitgaven aan hoger onderwijs
Het private aandeel in de uitgaven aan hoger onderwijsinstellingen ligt in Nederland op het OESO-
gemiddelde en boven het EU- gemiddelde. In Nederland vormen de collegegelden een belangrijk deel
van de private uitgaven. In Europa wordt gemiddeld 84 procent van de uitgaven aan hoger
onderwijsinstellingen door de overheid betaald. In de Verenigde Staten daarentegen wordt meer dan de
helft van de uitgaven aan onderwijsinstellingen betaald door studenten, ouders, alumni en het
bedrijfsleven.
Figuur 2.6 Procentuele verdeling publieke en private uitgaven aan onderwijsinstellingen in het
tertiair onderwijs, 2004
100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
0
FIN BEL DUI FRA NED VK VS OESO EU-19
Publieke uitgaven Private uitgaven
Bron: EaG 2007, tabel B3.2 b, p. 221
Samenvatting Education at a Glance 2007 9
3. Kwaliteit van het onderwijsproces
Nederlandse leerlingen krijgen een stevige basis van taal en rekenen in het primair onderwijs. In het
secundair onderwijs wordt relatief gezien minder tijd aan deze basisvaardigheden besteed. Formeel
krijgen Nederlandse leerlingen meer uren les dan hun buitenlandse leeftijdsgenoten. Docenten in
Nederland worden meer belast met onderwijstaken dan buitenlandse collega's. Zij hebben gemiddeld
genomen ook de verantwoordelijkheid over meer leerlingen dan hun buitenlandse collega's. Hier staat
tegenover dat ze ook een hoger salaris hebben dan veel buitenlandse collega's. Wel moet hierbij
worden opgemerkt dat in Education at a Glance de officiële salarisschalen worden getoond.
In het beleidsprogramma van het Kabinet Balkenende IV krijgt de kwaliteit van het onderwijs veel
aandacht. Van het pre-primair (= groep 1 en 2 van de basisschool) tot en met het tertiair onderwijs zijn
er ambities geformuleerd om de kwaliteit te vergroten. Maar wat is kwaliteit van het onderwijs precies
en hoe meet je het? De kwaliteit van het onderwijs wordt bepaald in een samenloop van vele aspecten
die betrekking hebben op het onderwijsproces zoals de inhoud van het onderwijsprogramma, de
kwaliteiten van docenten, het aantal uren dat leerlingen onderwijs genieten en de mate waarin
leerlingen persoonlijke aandacht krijgen en het onderwijs op hun persoonlijke behoeften aansluit.
Hoewel kwaliteit zich niet zo gemakkelijk uit laat drukken in kwantitatieve gegevens beschrijven we in
dit hoofdstuk op basis van gegevens uit Education at a Glance enkele aspecten van het onderwijsproces
in internationaal perspectief.
3.1 Curriculum in het primair en secundair onderwijs
De inhoud van het onderwijsprogramma is het meest direct van invloed op wat een leerling uiteindelijk
leert in het onderwijs. In het primair onderwijs wordt de basis gelegd voor de verdere
onderwijsloopbaan. Als leerlingen daar al een taal- of rekenachterstand oplopen, heeft dat vaak grote
gevolgen voor de prestaties in het vervolgonderwijs.
In figuur 3.1 is weergegeven hoeveel tijd er besteed wordt aan de verschillende vakken in het primair
onderwijs. In deze figuur valt een aantal zaken op. Allereerst valt te zien dat in Nederland veel tijd
wordt besteed aan de eigen taal. Hier staat tegenover dat in Nederland weinig tijd wordt besteed aan
vreemde talen. Alleen in het Verenigd Koninkrijk wordt minder aandacht aan een moderne vreemde
taal besteed dan in Nederland.
De aandacht voor het rekenonderwijs ligt in Nederland ook iets hoger dan in de rest van de EU. In het
Verenigd Koninkrijk wordt in vergelijking met andere landen erg veel aandacht besteed aan het
rekenonderwijs. In de Scandinavische landen (Denemarken, Finland en Zweden) wordt minder tijd aan
rekenen besteed.
Samenvatting Education at a Glance 2007 10
Figuur 3.1 Verdeling lestijd in verschillende vakken volgens verplicht curriculum 9-11 jarigen (2005)
1100
1000
900
800
700
600
500
400
300
200
100
0
NED ENG FRA BEL DUI DEN ZWE FIN EU- 19
Lezen, schrijven en literatuur Moderne vreemde talen Kunst
Natuur en sociale wetensch. Rekenen en techniek Gymnastiek
Overig
Bron: EaG 2007, tabel D1.2.a en D1.1, p. 369 en 370
Terwijl Nederland in het primair onderwijs veel aandacht besteedt aan de eigen taal, ligt de tijd die
daaraan wordt besteed in het secundair onderwijs beneden het EU gemiddelde. In figuur 3.2 is de
verdeling van de lestijd weergegeven voor het secundair onderwijs. De lestijd voor exacte vakken
(wiskunde, natuurwetenschappen en techniek) ligt in Nederland beneden het EU gemiddelde terwijl dit
in het primair onderwijs boven gemiddeld is. Wij maken in Nederland andere keuzes over de basis die
in het primair onderwijs wordt gelegd en de mate waarin in het voortgezet onderwijs ruimte is voor
andere vakken. Overigens wordt de `winst' die in het secundair onderwijs wordt geboekt op minder
uren Nederlandse taal en exacte vakken vooral gebruikt voor vrije keuzeruimte. Het Nederlands
onderwijs biedt veel ruimte aan scholen om zelf additionele vakken aan te bieden.
Figuur 3.2 Verdeling lestijd in verschillende vakken volgens verplicht curriculum 12-14 jarigen (2005)
1100
1000
900
800
700
600
500
400
300
200
100
0
NED FRA BEL (Vl) ENG DEN DUI FIN ZWE EU- 19
Eigen taal en literatuur Moderne vreemde talen Sociale wet. en kunst
Wiskunde, techniek en natuurwet. Gymnastiek Overig
Bron: EaG 2007, tabel D1.2.b en D1.1, p. 369 en 371
Samenvatting Education at a Glance 2007 11
3.2 Aantal lesuren
In de voorgaande paragraaf keken we naar de aandacht die wordt besteed aan verschillende vakken.
We concludeerden dat in Nederland relatief veel tijd aan taal en rekenen wordt besteed in het primair
onderwijs. In de figuren 3.1 en 3.2 is te zien dat Nederlandse leerlingen formeel meer uren les krijgen
dan hun buitenlandse leeftijdgenoten. In figuur 3.3 is weergegeven hoeveel uur leerlingen in totaal in
een geheel schooljaar les krijgen.
Figuur 3.3 Aantal lesuren per schooljaar van leerlingen in primair en secundair onderwijs (2005)
1200
1000
800
600
400
200
0
NED AUS ENG FRA BEL(VL) SPA DUI TSJ DEN ZWE FIN OESO EU-19
primair secundair
Bron: EaG 2007, tabel D1.1, p. 369
Hierin valt op dat Nederlandse leerlingen in het primair onderwijs meer lesuren maken in een jaar dan
leerlingen in de referentielanden. Ook in het voortgezet onderwijs geldt dat Nederlandse leerlingen
meer uren les krijgen dan in omringende landen en gemiddeld in de OESO of de EU. Hierbij dient wel
een kanttekening te worden gemaakt. Er is een verschil tussen het aantal formeel vastgelegde uren dat
leerlingen behoren te maken en het feitelijk aantal uren dat ze onderwijs genieten. Uit een onderzoek
van Regioplan blijkt dat vooral in de onderbouw van het voortgezet onderwijs in Nederland het een
probleem is om leerlingen ook werkelijk het aantal uren onderwijs te geven dat ze roostertechnisch
zouden moeten ontvangen.1
3.3 Aantal leerlingen per docent
Een indicator die kan worden gebruikt om te kijken hoeveel persoonlijke aandacht leerlingen en
studenten krijgen is de leerling-docent ratio. Natuurlijk is persoonlijke aandacht niet alleen uit te
drukken in het aantal leerlingen ten opzichte van het aantal docenten. De ene docent is de andere niet
en het is goed mogelijk dat op een school waar relatief minder docenten zijn ten opzichte van het
aantal leerlingen er meer persoonlijke aandacht is voor de leerlingen dan op een school met meer
docenten. Echter, de kans op persoonlijke aandacht is groter als docenten wat meer `ruimte' hebben.
In figuur 3.4 zijn de leerling-docent verhoudingen weergegeven voor het primair, secundair en tertiair
onderwijs. Het gaat hier om de verhouding tussen het totaal aantal leerlingen en studenten en
onderwijsgevenden (per fte). Dit is dus niet hetzelfde als de groepsgrootte, in het primair onderwijs zijn
bijvoorbeeld remedial teachers meegenomen in de berekening.
1 Het onderzoek van Regioplan wordt besproken in Education at a Glance 2007, Box D1.1, pagina 363
Samenvatting Education at a Glance 2007 12
In het secundair onderwijs kan de grootte van de klas verschillen per vak en zit een leerling bij het ene
vak wellicht met 29 leeftijdsgenoten terwijl het bij een ander vak er maar 9 heeft. In het tertiair
onderwijs is de student/ docent ratio een schatting, omdat docenten vaak ook zijn aangesteld om
onderzoek te doen, vooral in het wetenschappelijk onderwijs. Overigens geldt ook in het hoger
onderwijs dat de student-docentverhouding sterk kan verschillen per studierichting.
Figuur 3.4 Leerling-leraar ratio, naar onderwijssector (2005)
22
20
18
16
14
12
10
8
6
4
2
0
Primair Secundair Tertiair
ITA ZWE BEL VS FIN NED DUI FRA VK EU-19
Bron: EaG 2007, tabel D2.2, p. 382
Zoals in figuur 3.4 valt te zien zitten we qua aantal leerlingen ten opzichte van het aantal docenten in
het primair en voortgezet onderwijs boven het gemiddelde voor de EU. Nederland heeft een leerling-
leraar ratio van 15,9, dit ligt boven het EU-gemiddelde van 14,9. Zweden (12,2), België (12,8) en de
Verenigde Staten (14,9) hebben een lagere leerling-leraar ratio dan Nederland. Vooral in het secundair
onderwijs is er een fors verschil met het gemiddelde. In het secundair onderwijs in Nederland is de
leerling- leraar ratio 16,2, gemiddeld in de EU zijn er in het secundair onderwijs 12,2 leerlingen per
onderwijsgevende. In het tertiair onderwijs zien we dat we juist beneden het EU-gemiddelde zitten
(14,3 in Nederland versus 17,2 gemiddeld in de EU).
3.4 Onderwijspersoneel
De kwaliteit van het onderwijs wordt in grote mate bepaald door de kwaliteit en het enthousiasme van
het onderwijzend personeel. Het beroep staat enigszins onder druk. Er dreigen tekorten als gevolg van
de vergrijzing. Het kabinet schenkt dan ook in haar beleidsprogramma aandacht aan het
onderwijspersoneel.
3.4.1 Leeftijdsopbouw lerarencorps
De vergrijzing van het docentencorps kan worden beoordeeld door te kijken naar de verhouding van
het aantal docenten tussen de 30 en 39 jaar met het aantal docenten tussen de 50 en 59 jaar. Als de
jongere groep kleiner is dan de oudere groep, dan kunnen er op termijn onvoldoende docenten zijn om
de over een aantal jaar met pensioen gaande docenten te vervangen.
Samenvatting Education at a Glance 2007 13
Figuur 3.5 Procentuele verdeling aantal docenten primair onderwijs, naar leeftijd (2005)
BEL
VK
VS
NED
SPA
ZWE
DUI
ITA
EU-19
0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100
= 60 jaar
Bron: EaG 2007, D6.1, webtabel (www.OECD.org)
In het primair onderwijs in Nederland is de groep jongere docenten kleiner dan de groep oudere
docenten: 20% tussen 30 en 39 jaar, ongeveer 30% is ouder dan 50 jaar. In de EU is ongeveer 25% van
de docenten tussen 30-39 jaar, ongeveer 28% is ouder dan 50 jaar. Verder valt op dat vooral Duitsland
en Italië een fors vergrijzingsprobleem lijken te hebben.
Figuur 3.6 Procentuele verdeling aantal docenten secundair onderwijs, naar leeftijd (2005)
VS
FRA
BEL
VK
NED
ZWE
DUI
ITA
EU-19
0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100
= 60 jaar
Bron: EaG 2007, D6.1, webtabel (www.OECD.org)
In het Nederlandse secundair onderwijs is de vergrijzingproblematiek groter dan in het primair
onderwijs. Hier is de groep jongere docenten (ongeveer 15% in leeftijd 30-39 jaar) een stuk kleiner dan
de groep oudere docenten (meer dan 40% ouder dan 50 jaar). Ook hier zijn er landen met een groter
probleem, zo is in Italië meer dan de helft van de docenten ouder dan 50 jaar.
Samenvatting Education at a Glance 2007 14
3.4.2 Lestijd
In figuur 3.7 is het aantal uren dat docenten lesgeven per jaar weergegeven. Nederlandse leerkrachten
geven meer uren les dan gemiddeld in de OESO- en EU- landen. Docenten in de Verenigde Staten geven
in alle sectoren meer uren les dan Nederlandse docenten. In vergelijking met de omringende landen
geven de docenten in het lager secundair onderwijs in Duitsland meer uren les dan Nederlandse
docenten.
Figuur 3.7 Aantal lesuren per jaar van docenten, naar onderwijssector
1200
1000
800
600
400
200
0
VS NED FRA SPA TSJ DUI BEL ITA FIN DEN EU OESO
(vl.)
Primair Lager secundair Hoger algemeen secundair
Bron: EaG 2007, tabel D4.1, p. 411
3.4.3 Lerarensalarissen
Het salaris voor Nederlandse leerkrachten ligt zowel in het primair als het secundair onderwijs boven
het gemiddelde salaris dat leerkrachten in de EU en de OESO verdienen. Ook ligt voor Nederlandse
leerkrachten het salaris in het hoger secundair onderwijs, boven het gemiddelde.2 Hierbij moeten twee
kanttekeningen worden gemaakt. In de eerste plaats kunnen de salarisgegevens in Education at a
Glance gemakkelijk verkeerd worden geïnterpreteerd. Het betreft hier de salarissen volgens de
officiële schalen. In tegenstelling tot de meeste OESO-landen kent Nederland meerdere salarisschalen
in het secundair onderwijs. Voor Nederland wordt in Education at a Glance voor het hoger secundair
onderwijs het salaris getoond volgens de hoogste schaal LD. Slechts 15 procent van de docenten in het
secundair onderwijs wordt volgens deze schaal ingeschaald. In de tweede plaats blijft het salaris van
leraren in Nederland achter bij de salarissen van hoger opgeleiden in andere sectoren.3 In de nota
`Werken in het Onderwijs 2008', die dit najaar verschijnt, zal nader ingegaan worden op de
beloningspositie van het onderwijspersoneel.
2 De cijfers in Education at a Glance zijn gebaseerd op de volgende salarisschalen: De salarissen voor leraren in het primair
onderwijs zijn gebaseerd op schaal LA. De salarissen voor leraren in het lager secundair onderwijs zijn gebaseerd op schaal LB
en de salarissen voor leraren in het hoger secundair onderwijs zijn gebaseerd op schaal LD. Voor deze laatste categorie is het
hoogste bedrag van schaal LD formeel het maximumsalaris dat in Education at a Glance wordt gepresenteerd.
3 SEO, Exploratie van beloningsverschillen in het onderwijs 2001-2004 (dec. 2006)
Samenvatting Education at a Glance 2007 15
Figuur 3.8 Salarissen docenten in het primair onderwijs, in euro's (2005)
50.000
45.000
40.000
35.000
30.000
25.000
20.000
15.000
10.000
5.000
0
DUI ENG NED BEL VS DEN BEL SPA FIN FRA ZWE ITA TSJ OESO
(Vl.) (Fr.)
Start salaris Salaris na 15 jaar Maximum salaris
EU startsalaris EU salaris na 15 jaar EU maximum salaris
Bron: EaG 2007, tabel X2.6c, p. 438
Zowel het startsalaris, als het mogelijk te bereiken salaris na 15 jaar en het mogelijke eindsalaris
liggen in Nederland in het primair onderwijs boven het gemiddelde van de EU. De Vlaamse docenten
beginnen voor een lager salaris dan hun Nederlandse collega's maar eindigen uiteindelijk hoger. In
Denemarken daarentegen hebben docenten een vrij hoog startsalaris, maar zitten ze ook al heel snel
aan hun maximum dat vervolgens ruim onder het EU gemiddelde ligt.
Figuur 3.9 Salarissen docenten in het lager secundair onderwijs, in euro's (2005)
50.000
45.000
40.000
35.000
30.000
25.000
20.000
15.000
10.000
5.000
0
DUI NED ENG SPA VS BEL BEL DEN FIN FRA ITA ZWE TSJ OESO
(Vl.) (Fr.)
Start salaris Salaris na 15 jaar Maximum salaris
EU startsalaris EU salaris na 15 jaar EU maximum salaris
Bron: EaG 2007, tabel X2.6c, p. 438
De salarisschaal, volgens de cao, van de docenten in het lager secundair onderwijs ligt in Nederland
hoger dan gemiddeld in de EU. Terwijl het startsalaris ongeveer net zo veel boven het gemiddelde ligt
als in het primair onderwijs, ligt het mogelijke salaris na 15 jaar verder boven het gemiddelde.
Samenvatting Education at a Glance 2007 16
Figuur 3.10 Salarissen docenten in het hoger secundair onderwijs, in euro's (2005)
65.000
60.000
55.000
50.000
45.000
40.000
35.000
30.000
25.000
20.000
15.000
10.000
5.000
0
NED DUI BEL BEL DEN ENG FIN SPA VS ZWE FRA ITA TSJ OESO
(Vl.) (Fr.)
Start salaris Salaris na 15 jaar Maximum salaris
EU startsalaris EU salaris na 15 jaar EU maximum salaris
Bron: EaG 2007, tabel X2.6c, p. 438
Het salaris dat leraren in Nederland in het hoger secundair onderwijs kunnen bereiken is één van de
hoogste binnen de OESO. Echter, de ervaring wijst uit dat in Nederland veel nieuwe leraren niet of
nauwelijks meer ingeschaald worden in de hoogste schaal (LD). Uit onderzoek blijkt dat het aantal LD-
functies in het voortgezet onderwijs daalt, van 17,9% in 2003 naar 15,2% in 2005. Wat betreft de
bezetting van de laagste lerarenfunctie (LB-functie) is er eveneens sprake van een daling: van 79,9% in
2003 naar 75,6% in 2005. Tegenover de daling van de bezetting van LB- en LD-functies staat een
stijging van functies in de tussenschaal LC: van 2,1% in 2003 naar 9,1% in 2005. De verwachting is dat
het aandeel leraren dat ingeschaald wordt volgens schaal LD nog meer terug zal lopen. In deze schaal
zitten vooral veel oudere leraren die de komende jaren met pensioen gaan.4
In de nota `Werken in het Onderwijs 2008', die dit najaar verschijnt, zal nader ingegaan worden op de
beloningspositie van het onderwijspersoneel.
4 Ministerie van OCW, Nota `Werken in het Onderwijs' 2007, p. 47
Samenvatting Education at a Glance 2007 17
3.4.4 Mannelijke en vrouwelijke onderwijsgevenden
Wanneer naar het beroep van docent in zijn totaliteit wordt gekeken, lijkt het leraarschap een
vrouwenberoep te zijn. In vrijwel alle landen zijn er meer vrouwen dan mannen docent. Hoewel ook in
Nederland meer vrouwen dan mannen docent zijn, heeft Nederland met 60,8 procent vrouwelijke
onderwijsgevenden van alle referentielanden het kleinste aandeel vrouwelijke onderwijsgevenden.
Een uitsplitsing naar onderwijsniveau maakt duidelijk dat het aantal vrouwelijke docenten vooral wordt
bepaald door het grote aantal vrouwen in het primair onderwijs. In het secundair en tertiair onderwijs
is het aandeel van vrouwen veel lager. Overigens is Nederland één van de weinige landen waar het
aantal mannen in het secundair onderwijs het aantal vrouwen (nog) overtreft. In het tertiair onderwijs
zijn in alle referentielanden mannelijke onderwijsgevenden in de meerderheid.
Figuur 3.12 Percentage vrouwelijk onderwijzend personeel
100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
0
ITA VS ZWE FIN BEL VK FRA DUI SPA NED OESO EU-19
Primair Hoger secundair Tertiair totaal Alle niveaus
Bron: EaG 2007, D6.2, webtabel (www.OECD.org)
Samenvatting Education at a Glance 2007 18
4. Deelname aan het onderwijs
In de meeste landen volgen vrouwen langer onderwijs dan mannen en ook op een hoger niveau. In
Nederland is de deelname van mannen en vrouwen vrijwel in balans. De deelname aan het hoger
onderwijs ligt in Nederland op een internationaal gemiddeld niveau. Het studierendement van
Nederlandse studenten is internationaal gezien hoger dan gemiddeld.
4.1 Aantal jaren onderwijs
In de onderwijsdeelname is een interessant fenomeen te zien. Vrouwen volgen vaker een opleiding op
hoger niveau en brengen daardoor meer tijd in het onderwijs door. In Nederland is het verschil tussen
mannen en vrouwen in het aantal jaren onderwijs nagenoeg nihil, maar in andere landen is duidelijk
een verschil tussen mannen en vrouwen te zien. Wanneer we het onderwijs als een middel zien voor
emancipatie lijkt het daarin voor vrouwen duidelijk geslaagd.
Figuur 4.1 Verwacht aantal jaren dat onderwijs wordt genoten
24
22
20
18
16
14
12
10
8
6
4
2
0
VK FIN ZWE BEL DEN NED DUI SPA TSJ ITA VS FRA OESO EU-19
Totaal Mannen Vrouwen
Bron: EaG 2007, C2.7, webtabel (www.OECD.org)
Wanneer het verwacht aantal jaren dat een persoon in Nederland in het onderwijs zal doorbrengen
wordt vergeleken met de cijfers uit andere landen dan lijkt dat Nederlanders sneller zijn uitgeleerd dan
gemiddeld genomen in de EU of OESO. Dit hangt samen met de structuur van het onderwijsstelsel in de
verschillende landen: bijvoorbeeld tot welke leeftijd het secundair onderwijs loopt, hoelang het hoger
onderwijs duurt, of hoeveel mensen op latere leeftijd een opleiding in het formeel onderwijs volgen.
Samenvatting Education at a Glance 2007 19
4.2 Deelname hoger onderwijs
De Europese regeringsleiders stelden zich tijdens de Europese Raad in Lissabon (2000) een
concurrerende en sociaal hechte Europese samenleving ten doel. Om dit te bereiken is een goed
opgeleide bevolking een vereiste.
4.2.1 Lange en korte opleidingen in het hoger onderwijs
De OESO onderscheidt twee typen hoger onderwijs A en B. Type A betreft opleidingen die tenminste 3
jaar duren (bachelor en master degree). Type B betreft opleidingen die 1 of 2 jaar duren (associate
degree). In Nederland hadden wij in 2004/2005 vrijwel geen korte opleidingen in het hoger onderwijs,
vandaar dat wij vooral kijken naar de cijfers die betrekking hebben op de cijfers van de lange
opleidingen. Desalniettemin is het voor Nederland ook interessant om te kijken naar de cijfers van de
korte opleidingen. In het studiejaar 2006/2007 zijn de eerste pilots gestart met 2-jarige opleidingen in
het hoger onderwijs die worden afgesloten met een `associate degree'. De komende jaren lopen er 57
pilot programma's.
Figuur 4.4 Instroom in tertiair onderwijs, lange opleidingen (2005)
100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
0
POL ZWE FIN VS NED DEN ITA VK SPA TSJ DUI BEL EU-19 OESO
Totaal Vrouwen Mannen
Bron: EaG 2007, tabel C2.4, p. 294
In Nederland ligt de instroom in het hoger onderwijs (lange opleidingen) boven het gemiddelde in de EU
en de OESO. Sommige landen lijken, wanneer we alleen naar lange opleidingen kijken, een lage
instroom in het hoger onderwijs te hebben, maar die lage instroom wordt dan gecompenseerd door een
relatief hoge instroom in de korte opleidingen. Bij onze zuiderburen volgt bijvoorbeeld een aanzienlijk
deel van de studenten een korte opleiding.
Samenvatting Education at a Glance 2007 20
Figuur 4.5 Instroom in tertiair onderwijs, korte opleidingen (2005)
50
45
40
35
30
25
20
15
10
5
0
BEL VK DEN SPA DUI GRIE HON TSJ ZWE POL NED OESO EU-19
Totaal Vrouwen Mannen
Bron: EaG 2007, tabel C2.4, p. 294
In figuur 4.6 is de trend in de instroom in het hoger onderwijs (alleen lange opleidingen) te zien. In
Nederland en de meeste landen is de instroom in de afgelopen vijf jaar gestegen. Nederland zit qua
instroom boven het gemiddelde voor de EU maar de afstand tot het gemiddelde lijkt iets af te nemen.
Figuur 4.6 Ontwikkeling instroom hoger onderwijs (lange opleidingen) 2000-2005
90
80
70
60
50
40
30
20
2000 2001 2002 2003 2004 2005
FIN ZWE NED DEN DUI BEL EU-19
Bron: EaG 2007, tabel C2.5, p. 295
Samenvatting Education at a Glance 2007 21
4.2.2 Verwachting leerlingen over behalen diploma hoger onderwijs
In Education at a Glance is een nieuwe indicator opgenomen over de verwachtingen van leerlingen om
een diploma in het hoger onderwijs te halen. Wanneer wordt gekeken naar de verwachtingen van 15-
jarigen over het opleidingsniveau dat ze denken te kunnen afronden, dan blijkt uit figuur 4.7 dat de
verwachtingen van Nederlandse leerlingen niet het hoogste zijn. Nederlandse 15-jarigen verwachten in
mindere mate dan hun leeftijdsgenoten in bijvoorbeeld de Verenigde Staten, Zweden, Denemarken en
Finland om een opleiding in het hoger onderwijs te kunnen afronden.
Figuur 4.7 Percentage 15-jarigen dat verwacht een opleiding in het tertiair onderwijs te kunnen
afronden
90
80
70
60
50
40
30
20
10
0
VS BEL ZWE OESO ITA FRA FIN TSJ DEN NED VK DUI
tertiair lang tertiair kort
Bron: EaG 2007, tabel A4.1a, p. 84
Bij het verwachtingspatroon van 15-jarigen over het afronden van een opleiding in het hoger onderwijs
moet een kanttekening worden gemaakt. Doordat in Nederland ten tijde van dit onderzoek nog geen
korte opleidingen in het hoger onderwijs werden aangeboden (type B), hebben 15-jarigen geen
verwachting over het afronden van dit type hoger onderwijs. In andere landen, waar wel korte
opleidingen zijn, is het aantal leerlingen dat verwacht het hoger onderwijs te kunnen afronden, hoger.
De OESO heeft een exercitie gedaan om de relatie te duiden tussen het verwachtingspatroon van 15-
jarigen en het werkelijk aantal hoger opgeleiden in de jongste afgestudeerde generatie (25- tot 34-
jarigen). Dit is in figuur 4.8 weergegeven. Zoals in de figuur valt te zien is het percentage leerlingen dat
verwacht een opleiding in het hoger onderwijs te kunnen afronden iets hoger dan het percentage hoger
opgeleiden.. Het verwachtingspatroon van 15-jarigen is niet in alle landen even realistisch als je het
vergelijkt met het werkelijk aantal afgestudeerden. In landen zoals Finland, Australië, Canada en de
Verenigde Staten zien we dat de leerlingen zichzelf overschatten. Ongeveer twee keer zoveel
leerlingen van 15 jaar schatten dat ze het hoger onderwijs gaan afronden als dat het gebaseerd op
het huidige aantal hoger opgeleiden daadwerkelijk zal halen. In Nederland lijken de leerlingen
behoorlijk realistische verwachtingen te hebben over hun verdere onderwijsloopbaan.
Samenvatting Education at a Glance 2007 22
Figuur 4.8 Verwachting 15-jarigen over afronden opleiding hoger onderwijs gerelateerd aan het
opleidingsniveau van de bevolking
70
60
50
40
30
20
10
0
DUI BEL FRA FIN VK AUS SPA CAN ZWE VS DEN NED NOO
% studenten dat verwacht een lange opleiding in het hoger onderwijs af te ronden
% 25-34 jarigen met afgeronde lange opleiding in het hoger onderwijs
Bron: EaG 2007, tabel A1.3a, p. 38 en tabel A4.1a, p. 84
4.2.3 Rendement hoger onderwijs
De OESO meet de zogenaamde `survival rates' in het tertiair onderwijs als het percentage behaalde
diploma's ten opzichte van de instroom enkele jaren daarvoor. Deze 'survival rates' kunnen als grove
benadering beschouwd worden van het rendement. In figuur 4.8 is het aantal afgestudeerden ten
opzichte van de instroom in het hoger onderwijs te zien. Het aantal afgestudeerden in Nederland
bedraagt 76% van de instroom. Met een OESO- en EU- gemiddelde van 69% voor het totale hoger
onderwijs en 71% voor de langere opleidingen in het hoger onderwijs, is het rendement van het
Nederlands hoger onderwijs hoger dan gemiddeld.
Figuur 4.9 Rendement tertiair onderwijs (percentage van instroom dat diploma behaalt) (2005)
100
80
60
40
20
0
BEL IER NED SPA DUI VK POL POR TSJ HON ZWE GRIE OESO
(Vl)
Tertiair totaal Tertiair lange opleidingen EU- Tertiair lange opleidingen
Bron: EaG 2007, tabel A3.6, p. 72
Samenvatting Education at a Glance 2007 23
4.2.4 Internationale mobiliteit
Uit figuur 4.11 blijkt dat Nederland relatief weinig internationale studenten heeft (4,7% tegen 5,5%
gemiddeld voor de EU). Ook in vergelijking met de omringende landen heeft Nederland een lager
percentage internationale studenten. Dit zal voor een deel samenhangen met de Nederlandse taal,
Engels en Franssprekende landen zullen aantrekkelijker zijn voor buitenlandse studenten. Het Verenigd
Koninkrijk trekt aanzienlijk meer internationale studenten (14%), dit verklaart het hoge gemiddelde
voor de EU. Nu steeds meer onderwijs in Nederland vooral in de masterfase in het Engels wordt
gegeven zou dit percentage kunnen gaan stijgen.
Figuur 4.10 Mobiliteit studenten: percentage internationale studenten in het hoger onderwijs (2005)
16
14
12
10
8
6
4
2
0
VK FRA BEL NED ZWE DEN FIN VS SPA
Internationale studenten EU-gemiddelde
Bron: EaG 2007, tabel C3.1, p. 317
N.B.: Betreft internationale studenten die hun secundair onderwijs in een ander land volgden
Samenvatting Education at a Glance 2007 24
5. Resultaten van het onderwijs
Het Nederlandse onderwijs is effectief als wordt gekeken naar de gemiddelde prestaties van 15-
jarigen. Het onderwijs lijkt ook goed voor te bereiden op de arbeidsmarkt, want de arbeidsdeelname in
Nederland is hoog. Waar het onderwijs minder effectief in is, is het voorzien in een behoefte aan hoger
opgeleiden in de technische en bèta richting. Het aandeel mensen dat tenminste een
startkwalificatieniveau haalt en het aandeel mensen dat het hoger onderwijs afrondt stijgt. In die zin
weet het onderwijs ook goed in te spelen op de vraag die een kenniseconomie stelt aan de
beroepsbevolking.
We hebben inmiddels gezien wat we in het onderwijs investeren en wat er vervolgens in het onderwijs
gebeurt. Uiteindelijk draait het allemaal om wat het oplevert voor individuen en voor de maatschappij
als geheel. In dit hoofdstuk worden de opbrengsten van het onderwijs langs vier criteria weergegeven:
de onderwijsprestaties van leerlingen, het totale opleidingsniveau van de bevolking, de
gespecialiseerde competenties (afstudeerrichtingen) waarmee de beroepsbevolking wordt verrijkt en
de direct meetbare opbrengsten van onderwijs op de arbeidsmarkt.
5.1 Prestaties van leerlingen
Er is al vele keren eerder gesproken over de gunstige PISA-scores van Nederland in 2003. Dit jaar in
december publiceert de OESO de resultaten van het PISA 2006 onderzoek. In deze editie van
Education at a Glance worden de resultaten uit het PISA onderzoek uit 2003 gepresenteerd, met name
de prestaties van specifieke groepen in het onderwijs.
Eerder al rapporteerden we dat het onderwijs voor vrouwen een belangrijk emanciperend middel is.
Hetzelfde zou kunnen gelden voor allochtonen. Helaas wordt vaak geconstateerd dat allochtonen door
een taalachterstand juist onderpresteren in het onderwijs. Wanneer de PISA scores worden vergeleken
tussen autochtonen, eerste en tweede generatie allochtonen dan valt ten eerste op dat de Nederlandse
allochtonen het beter doen dan hun allochtone leeftijdsgenoten in andere landen. Overigens zien we in
deze score een fenomeen dat vaker opduikt wanneer de Nederlandse cijfers worden vergeleken met
buitenlandse cijfers: Nederlanders zijn vooral goed in staat om het falen aan de onderkant te beperken,
maar aan de bovenkant blinken we minder uit. Met andere woorden, Nederland heeft relatief weinig
allochtonen die echt slecht presteren (lager dan niveau 1), maar het percentage allochtonen dat echt
goed presteert (niveau 5 of 6) wijkt minder af van andere landen.
In figuur 5.1 valt te zien dat het percentage eerste generatie en tweede generatie allochtonen dat het
laagste niveau scoort in Nederland lager is dan in andere landen. Ook het percentage autochtone
leerlingen in Nederland dat het laagste niveau scoort is lager dan in de omringende landen en de
Verenigde Staten. Het percentage allochtone leerlingen dat het hoogste niveau haalt is in
internationaal perspectief niet zo hoog. Het percentage autochtone leerlingen dat het hoogste niveau
haalt is een van de hoogste in vergelijking met andere landen.
Samenvatting Education at a Glance 2007 25
Figuur 5.1 Wiskundeprestaties allochtone en autochtone 15-jarige leerlingen,
Percentage leerlingen in hoogste en in laagste schaal van het PISA onderzoek (2003)
40
30
20
10
0
10
20
30
40
50
60
1 2 N 1 2 N 1 2 N 1 2 N 1 2 N 1 2 N
BEL DUI NED ZWE FRA VS
niveau 0 en 1 niveau 5 en 6
Bron: EaG 2007, tabel A6.2a-c, p. 113-114
(N= autochtone leerling, 1= 1e generatie allochtone leerling, 2= 2e generatie allochtone leerling)
Figuur 5.2 geeft de leesprestaties weer van 15- jarige leerlingen. Hierin is hetzelfde waarneembaar als
in figuur 5.1. Het percentage leerlingen dat het laagste niveau scoort is erg laag in vergelijking met de
omringende landen en de Verenigde Staten. Het percentage eerste en tweede generatie allochtone
leerlingen dat het hoogste niveau haalt is vergelijkbaar met België en Duitsland, ten opzichte van
Zweden en de Verenigde Staten is het percentage in Nederland lager.
In de figuren 5.1 en 5.2 is ook te zien dat de achterstand van tweede generatie allochtonen kleiner is
ten opzichte van autochtonen dan die van eerste generatie allochtonen. Echter, dit verschil treedt
vooral op bij de rekenvaardigheid en minder bij de leesvaardigheid. In Nederland is de vooruitgang in
leesvaardigheid tussen eerste en tweede generatie allochtonen lager dan in de meeste andere landen.
Figuur 5.2 Leesprestaties van allochtone en autochtone 15-jarige leerlingen,
Percentage leerlingen in hoogste en in laagste schaal van het PISA onderzoek (2003)
50
40
30
20
10
0
10
20
30
40
50
1 2 N 1 2 N 1 2 N 1 2 N 1 2 N
BEL DUI NED ZWE VS
niveau 0 en 1 niveau 4 en 5
Bron: EaG 2007, tabel A6.2d-f, (webtabel)
(N= autochtone leerling, 1= 1e generatie allochtone leerling, 2= 2e generatie allochtone leerling)
Samenvatting Education at a Glance 2007 26
5.2 Het opleidingsniveau van de bevolking
5.2.1 Bezit van een startkwalificatie
Het onderwijsbeleid is er op gericht zoveel mogelijk mensen goed toe te rusten voor de moderne
kennissamenleving. Het behalen van een startkwalificatie (mbo-2 of havo/vwo diploma) staat daarbij
voorop. In figuur 5.3 is te zien hoe de verschillende opleidingniveaus verdeeld zijn over de bevolking.
Het opleidingsniveau in Nederland is hoger dan gemiddeld voor de EU of OESO.
Figuur 5.3 Verdeling 25-64 jarigen naar hoogst behaalde opleidingsniveau (2005)
100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
0
VS FIN DEN BEL ZWE NED VK SPA FRA DUI POL TSJ ITA OESO EU-19
Primair / Lager secundair Hoger secundair Tertiair (5B) Tertiair (5A+6)
Bron: EaG 2007, Tabel A1.1a, p. 36
Wanneer specifiek wordt ingezoomd op de startkwalificatie (figuur 5.4), blijkt dat van het jongste
cohort (25-34 jaar), ruim 80% over een startkwalificatie beschikt. Dit ligt hoger dan het gemiddelde
van de EU en OESO, maar landen als Zweden, Finland, Duitsland en de Verenigde Staten scoren beter
dan Nederland.
Figuur 5.4 Opleidingsniveau van de bevolking: percentage 25-34 jarigen met tenminste hoger
secundair onderwijs (2005)
100
90
80
70
60
50
40
30
TSJ ZWE FIN DEN VS DUI NED FRA BEL VK ITA SPA POL EU-19 OESO
Totaal Vrouwen Mannen
Bron: EaG 2007, Tabel A1.2a, b, c, p. 37 (b en c webtabel, www.OECD.org)
Samenvatting Education at a Glance 2007 27
Wat in figuur 5.4 opvalt is dat vooral landen met een niet gedifferentieerd secundair onderwijs
(Zweden, Finland, Denemarken en Verenigde Staten) een hoger percentage schoolverlaters met een
startkwalificatie hebben. Figuur 5.4 laat ook zien dat in landen waar het aantal schoolverlaters met
een startkwalificatie laag is (Italië, Spanje en Polen) vrouwen het relatief gezien veel beter doen dan
mannen. In de landen waar het percentage met een startkwalificatie boven de 80% ligt, is het verschil
tussen mannen en vrouwen veel kleiner.
Door verschillende leeftijdsgroepen met elkaar te vergelijken kan een beeld verkregen worden van de
ontwikkeling van het opleidingsniveau van de bevolking gedurende de laatste tientallen jaren.
In figuur 5.5 is het percentage van de verschillende leeftijdsgroepen weergegeven dat over een
startkwalificatie beschikt. Zoals valt te zien is het percentage mensen met een startkwalificatie in de
meeste landen door de tijd heen gestegen. Alleen landen waar het percentage in het verleden al hoog
lag (Verenigde Staten en Duitsland) zijn iets teruggezakt. Het opleidingsniveau van de Belgen is het
sterkst gestegen in de afgelopen 40 jaar. In het oudste cohort (55-64 jaar) zit er ruim tien
procentpunten verschil tussen Nederland en België. In het jongste cohort (25-34 jaar) is er een
minimaal verschil tussen beide landen.
Figuur 5.5 Opleidingsniveau van de volwassen bevolking: percentage van de leeftijdscategorie met
tenminste hoger secundair onderwijs (2005)
95
90
VS
85
ZWE
DUI
80
FIN
75
NED
70
OESO
FRA
65
VK
60
---
50
45
25-64 55-64 45-54 35-44 25-34
VS ZWE DUI FIN NED VK FRA BEL OESO
Bron: EaG 2007, Tabel A1.2a, p. 37
Samenvatting Education at a Glance 2007 28
5.2.2 Opleidingsniveau: hoger opgeleiden
Niet alleen het aantal mensen met een diploma op minimaal hoger secundair niveau is gestegen, ook
het aantal mensen met een diploma uit het hoger onderwijs is gestegen.
De figuren 5.6, 5.7 en 5.8 zijn vergelijkbaar met de figuren 5.4 en 5.5 maar zijn nu toegespitst op het
deel van de beroepsbevolking dat het hoger onderwijs heeft afgerond. In figuur 5.6 valt op dat er in de
meeste landen een aanzienlijk verschil is tussen het aantal mannelijke en vrouwelijke hoger
opgeleiden. In Nederland ligt het percentage mannen en vrouwen vrijwel gelijk, maar in vrijwel alle
andere landen zijn er onder de 25 tot 34 jarigen meer hoog opgeleide vrouwen dan mannen. Vrouwen
hebben een grote emancipatieslag gemaakt, want in de oudere cohorten waren de mannen in de
meerderheid. Wanneer we de gegevens van Nederland vergelijken met de landen die een hoger
percentage hoogopgeleiden hebben onder de 25 tot 34 jarigen, dan zien we dat het percentage
mannelijke hoger opgeleiden vrijwel gelijk is aan dat van de hoger scorende landen, maar dat het
percentage vrouwelijke studenten daar ruim onder ligt. Met andere woorden, hoewel Nederlandse
vrouwen tussen de 25 en 34 jaar het absoluut gezien iets beter dan hun mannelijke leeftijdsgenoten
doen, doen ze het relatief gezien in internationaal opzicht minder goed dan de mannen.
Figuur 5.6 Opleidingsniveau van de bevolking: Percentage van de 25-34 jarigen dat een tertiaire
opleiding (ISCED 5A, 5B of 6) heeft voltooid (2005)
55
50
45
40
35
30
25
20
15
10
5
0
BEL DEN SPA FRA VS FIN ZWE NED VK POL DUI ITA TSJ EU-19 OESO
Totaal Vrouwen Mannen
Bron: EaG 2007, Tabel A1.3a,b,c, p. 38 (b en c webtabel, www.OECD.org)
Samenvatting Education at a Glance 2007 29
Figuur 5.7 Opleidingsniveau van de volwassen bevolking: percentage van de leeftijdscategorie met
tenminste hoger onderwijs (2005) (inclusief kort hoger onderwijs( 5B))
45
40
VS
FIN 35
ZWE
NED 30
VK
OESO
25
DUI
20
15
25-64 55-64 45-54 35-44 25-34
VS ZWE DUI FIN NED VK FRA BEL OESO
Bron: EaG 2007, Tabel A1.3a, p. 38
In de figuren 5.7 en 5.8 zijn de trends in het percentage hoger opgeleiden te zien. In figuur 5.7 is dat
inclusief de korte opleidingen en in figuur 5.8 is dat exclusief de korte opleidingen.
Figuur 5.7 laat zien dat Nederland over de gehele linie boven het OESO- gemiddelde zit. In het jongste
cohort, de 25-34 jarigen, zien we dat een aantal landen ons voorbij gestreefd is. Landen als België, de
Verenigde Staten, Frankrijk en Zweden hebben in het jongste cohort een hoger opleidingsniveau dan
Nederland.
Echter, kijken we naar de tweede figuur dan zien we dat Nederland qua afgestudeerde van de reguliere
(lange) opleidingen in het hoger onderwijs het zeer goed doet. Hier bekleden we een koppositie. De
sterkere groei dan in Nederland uit de eerste figuur kan dus vooral verklaard worden door een sterke
stijging van het aantal afgestudeerden in de korte opleidingen.
Samenvatting Education at a Glance 2007 30
Figuur 5.8 Opleidingsniveau van de volwassen bevolking: percentage van de leeftijdscategorie met
tenminste hoger onderwijs (2005) (exclusief kort hoger onderwijs (5B))
35
VS 30
NED
25
ZWE
20
OESO VK
FIN
BEL
FRA 15
DUI
10
---
25-64 55-64 45-54 35-44 25-34
VS ZWE DUI FIN NED VK
FRA BEL OESO
Bron: EaG 2007, Tabel A1.3a, p. 38
5.3 Opleidingsniveau naar studierichting
In alle referentielanden zijn de alpha's en gamma's in de meerderheid ten opzichte van de bèta's. Op
zich hoeft dat geen probleem te zijn als de arbeidsmarkt en economie ook vragen om veel sociale
wetenschappers, juristen en economen. Echter, in een wereld die sterk afhankelijk is van
technologische ontwikkelingen, is een bepaald deel van de beroepsbevolking nodig dat technologische
innovaties ontwikkelt. Een land als Finland waar veel afgestudeerde technici zijn, is ook sterk op
innovatief gebied. Internationaal gezien heeft Nederland weinig afgestudeerde technici.
Samenvatting Education at a Glance 2007 31
Figuur 5.9 Verdeling afgestudeerden in het hoger onderwijs (lange opleidingen) naar studierichting
(2005)
DUI
FIN
FRA
SPA
ZWE
BEL
VK
DEN
NED
VS
EU-19
OESO
0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100
Techniek Natuurwetenschappen en Landbouw
Wiskunde en computerwetenschappen Medische wetenschappen
Onderwijs, geesteswetenschappen en cultuur Soc. wetenschappen, economie en rechten
Onbekend
Bron: EaG 2007, Tabel A3.3, p. 69
We zagen al eerder dat het aandeel van de vrouwen in het hoger onderwijs stijgt. In de meeste landen
studeren inmiddels meer vrouwen in het hoger onderwijs dan mannen. Tussen studierichtingen is wel
een groot verschil tussen mannen en vrouwen. In de bètastudies zijn de mannen vaak in de
meerderheid terwijl in de gamma en alpha studies de vrouwen de meerderheid vormen. Je ziet dit ook
terug in figuur 5.10 waar het percentage vrouwelijke afgestudeerden is weergegeven in de bèta
studies. In deze figuur valt op dat in alle landen vrouwen ondervertegenwoordigd zijn in de exacte
studies, . In geen enkel land zijn zo weinig vrouwen afgestudeerd in een bèta-richting als in Nederland.
Figuur 5.10 Aantal afgestudeerden bèta/techniek per 100 000 werkenden in leeftijd 25-34 jaar (2005)
4.000
3.500
3.000
2.500
2.000
1.500
1.000
500
-
NED TSJ DUI BEL VS DEN ZWE ITA POL VK FIN FRA OESO EU-19
man vrouw
Bron: EaG 2007, tabel A3.4, p. 70
Samenvatting Education at a Glance 2007 32
5.4 Onderwijs en arbeidsmarkt
Het Nederlandse beleid is erop gericht om jongeren tussen de 16 en 24 zo veel mogelijk kennis en
kunde te laten opdoen zodat ze daarna goed voorbereid de arbeidsmarkt op kunnen. De insteek is dat
leerlingen na het voortgezet onderwijs een vervolgopleiding doen in het mbo, hbo of wo. De jongeren
zijn in drie categorieën in te delen. Zij die onderwijs volgen, zij die betaalde arbeid verrichten en zij die
én geen onderwijs volgen én geen betaalde baan hebben.
Figuur 5.11 Percentage 20-24 jarigen naar onderwijs-arbeidsmarktstatus (2005)
100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
0
DEN FIN NED FRA DUI ZWE BEL VS VK OESO EU- 19
In onderwijs Niet in onderwijs Werkzaam Niet in onderwijs Niet-werkzaam
Bron: EaG 2007, Tabel C4.4a, p. 343
Internationaal gezien volgen relatief veel jongeren in Nederland tussen hun 20ste en 24ste onderwijs. In
Nederland volgt 49 procent van de 20-24 jarigen onderwijs. Dit percentage ligt hoger dan het OESO- en
EU-gemiddelde. Alleen in Denemarken en Finland is het aandeel hoger. Van diegene die geen onderwijs
volgen, blijkt Nederland het grootste percentage werkende jongeren te hebben ten opzichte van het
OESO- en EU- gemiddelde en de omringende landen. In internationaal perspectief doen wij het
weliswaar goed, het blijft echter een punt van zorg dat 10% van alle 20-24 jarigen geen onderwijs volgt
en geen werk heeft.
Ook wanneer wordt gekeken naar de beroepsbevolking vanaf 25 jaar, valt op dat Nederland weinig
werklozen heeft. In figuur 5.12 zijn de werkloosheidspercentages weergegeven voor de 25-64 jarigen
die hoger onderwijs hebben gevolgd (dus meer dan een startkwalificatie hebben) en degenen die lager
secundair onderwijs hebben gevolgd (dus geen startkwalificatie hebben). Daarnaast is ter vergelijking
het percentage werklozen van de gehele groep 25-64 jarigen weergegeven. Verder is in de figuur een
onderscheid tussen mannen en vrouwen gemaakt. Boven de streep staan de cijfers voor de mannen en
onder de streep die van de vrouwen.
Samenvatting Education at a Glance 2007 33
Figuur 5.12 Werkloosheidspercentages 25-64 jarigen naar opleidingsniveau en geslacht (2005)
25
20
15
10
5
0
5
10
15
20
suaevi ertia ir c. ir c. ir c. ir c. ir c. ir c. ir c. ir c. ir c. us ir c.
t r se suaevi ertiat r se suaevi ertiat r se suaevi ertiat r se suaevi ertiat r se suaevi ertiat r se suaevi ertiat r se suaevi ertiat r se suaevi ertiat r se iatret _se
n egal n egal n egal n egal n egal n egal n egal n egal n egal
llea llea llea llea llea llea llea llea llea eavin_ella regal
VK NED DEN VS ZWE BEL FIN FRA DUI EU-19
Vrouwen Mannen
Bron: EaG 2007, Tabel A8.2a, p. 134
In de figuur valt naast het relatief lage aandeel werklozen in Nederland een aantal zaken op. Ten
eerste is de werkloosheid onder hoger opgeleiden in alle landen lager dan onder lager opgeleiden. Dit
onderscheid is in sommige landen veel groter dan in andere landen. In Nederland is het verschil relatief
het kleinst terwijl bij onze oosterburen de werkloosheid onder lager opgeleiden bijna vier keer zo hoog
is als onder hoger opgeleiden. In de figuur valt ook op dat vrouwen gemiddeld over alle landen genomen
een hoger werkloosheidspercentage hebben dan mannen. Wat vervolgens interessant is, is dat het
verschil in werkloosheid tussen mannen en vrouwen veel kleiner is voor de hoger opgeleiden. Dus hoe
hoger het opleidingniveau, hoe lager de werkloosheid en voor vrouwen geldt dit nog sterker dan voor
mannen.
Samenvatting Education at a Glance 2007 34
Annex I Onderwijsstructuur van Nederland en referentielanden
Van links naar rechts is telkens een leeftijdsas getekend en daarop is aangegeven welke
onderwijsprogramma's men op die leeftijd kan volgen. De rode lijn markeert de periode van de
leerplicht en de lichtroze lijn die van de partiële leerplicht.
Samenvatting Education at a Glance 2007 35
Bron: Key Data on Education in Europe 2005 (Eurydice, Eurostat)
Toelichting: In dit overzicht ontbreekt referentieland VS. Het Amerikaanse onderwijs kent pas na de highschool, in de
tertiaire fase, een vorm van differentiatie, en dan nog in beperkte mate.
Samenvatting Education at a Glance 2007 36
Annex II Internationale classificatie van onderwijsprogramma's
Om vergelijking van kenmerken van onderwijsstelsels tussen landen mogelijk te maken is een
internationale classificatie van onderwijsprogramma's (ISCED) afgesproken. De ISCED systematiek
deelt onderwijsprogramma's toe aan niveaus aan de hand van kenmerken zoals vooropleiding, duur,
type vervolgonderwijs et cetera. De Nederlandse onderwijsprogramma's zijn op de volgende wijze aan
de verschillende ISCED-niveaus toegedeeld:
ISCED 0 Pre-primair onderwijs Groep 1 en 2 basisonderwijs en speciaal onderwijs;
leerlingen 3-5 jaar oud.
ISCED 1 Primair onderwijs Groep 38 basisonderwijs en speciaal onderwijs;
leerlingen van 6 jaar en ouder
ISCED 2 Lager secundair onderwijs Beroepsgericht: WEB-assistentenopleiding (mbo niveau 1),
Praktijkonderwijs, vmbo klas 3-4
Algemeen: vmbo klas 1-2(3,4), havo/vwo klas 1-3, mavo klas 1-
4, vavo, svo
ISCED 3 Hoger secundair onderwijs Beroepsgericht: WEB basisberoepsopleiding (mbo niveau 2-3);
WEB vakopleiding (mbo niveau 2-4); WEB
middenkaderopleiding (mbo niveau 3-4);
Algemeen: Klas 4-6 havo/vwo
ISCED 4 Post-secundair niet-tertiair WEB specialistenopleiding (mbo niveau 4), 1-jarig hbo
onderwijs
ISCED 5A Tertiair onderwijs (type A) 4-6 jarig hbo, wo
(Hoger onderwijs, type A) Wo- en hbo-bachelor; wo-master
ISCED 5B Tertiair onderwijs (type B) 2-3 jarig hbo
(Hoger onderwijs, type B)
ISCED 6 Voortgezette Aio, oio, gepromoveerden
onderzoekskwalificatie Wo-doctor
Deze indeling heeft tot gevolg dat in internationale vergelijkingen van het secundair onderwijs (ISCED 2
en 3) het Nederlandse mbo vaak niet van het vo kan worden onderscheiden. Hetzelfde geldt voor
internationale vergelijkingen in het tertiair onderwijs waar het hbo vaak niet van het wo kan worden
onderscheiden. Overigens zullen bij de invoering van de Bachelor/Master structuur (BA/MA) BA en MA
diploma's in Nederland en andere landen ook tot de ISCED categorie 5A worden gerekend.
Het vaak gehanteerde begrip startkwalificatie geeft aan dat de student een voltooide opleiding op hoger
secundair niveau (ISCED 3) heeft behaald.
Samenvatting Education at a Glance 2007 37
Publicatie van het
Ministerie van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap
Uitgave
september 2007
Productie
Leo Wijnhoven
Vormgeving
Wim Zaat, Moerkapelle
Druk
Graficon, Leiderdorp
Meer informatie:
www.minocw.nl/onderwijs
OCW14.591/200