Raad van State
Uitspraak
Zaaknummer: 200702611/1
Publicatie datum: donderdag 13 september 2007
Tegen: de Staatssecretaris van Justitie
Proceduresoort: Overig
Rechtsgebied: Kamer 4 - Hoger Beroep Vreemdelingen - Asiel
---
200702611/1.
Datum uitspraak: 13 september 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van: de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 07/2754 en 07/2756 van de
voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
nevenzittingsplaats Zwolle, van 15 maart 2007 in het geding tussen:
,
en
de Minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 januari 2007 heeft de Minister van Justitie
(hierna: de minister) een aanvraag van om hem een
verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 maart 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de
voorzieningenrechter van de rechtbank s-Gravenhage,
nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de voorzieningenrechter), voor
zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde
beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de
minister opnieuw op de aanvraag dient te beslissen met inachtneming
van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is
aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de staatssecretaris) bij
brief, bij de Raad van State binnengekomen op 12 april 2007, hoger
beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 april 2007 heeft de vreemdeling een reactie
ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met zaak no. 200703323/1, ter
zitting behandeld op 19 juli 2007, waar de staatssecretaris,
vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, en
de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J. van Basten Batenburg,
advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de
Vreemdelingenwet 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een
verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van
deze wet afgewezen, indien een ander land, partij bij het
Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en
Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie
verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordening (EG) 343/2003 van
de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en
instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de
behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde
land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de
Verordening), voor zover thans van belang, kan, in afwijking van het
eerste lid, elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een
onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op
grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Blijkens onderdeel C1/2.4.2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000,
(hierna: de Vc 2000), zoals dit luidde ten tijde van belang, wordt
ervan uitgegaan dat de lidstaten de verplichtingen uit hoofde van het
Vluchtelingenverdrag en het Verdrag tot bescherming van de rechten van
de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) naleven,
tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de
betrokkene wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet
nakomt. Daarbij wordt verwezen naar de nrs. 2 en 15 van de preambule
van de Verordening. Indien er concrete aanwijzingen bestaan dat de
verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet
nakomt, bestaat de mogelijkheid voor Nederland om het asielverzoek aan
zich te trekken op basis van artikel 3, tweede lid, van de
Verordening. Daarbij ligt het op de weg van de asielzoeker om
aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden
voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door
verdragspartijen van het Vluchtelingenverdrag of het EVRM wordt
weerlegd. Dit is slechts mogelijk wanneer de asielzoeker in het
verantwoordelijke land is uitgeprocedeerd.
2.2. De aanvraag van de vreemdeling is afgewezen, omdat Griekenland
verantwoordelijk wordt geacht voor de behandeling van de
asielaanvraag. Hierbij is in aanmerking genomen dat Griekenland op 15
november 2006 op de voet van artikel 16, eerste lid, onder c, van de
Verordening om terugname van de vreemdeling is verzocht, Griekenland
hierop niet tijdig heeft gereageerd en daarmee op grond van artikel
20, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening geacht wordt met
de terugname te hebben ingestemd. Griekenland heeft voorts bij brief
van 1 december 2006 meegedeeld het terugnameverzoek op grond van
artikel 16, eerste lid, onder e, van de Verordening te aanvaarden.
2.3. In grief 1 klaagt de staatssecretaris dat de
voorzieningenrechter, door te overwegen dat de vreemdeling, met de
informatie uit § 1.4 van het rapport "UNHCR Position on Important
Aspects of Refugee protection in Greece" van de United Nations High
Commissioner for Refugees van november 2004 (hierna: het
UNHCR-rapport), zodanige algemene inlichtingen heeft gegeven en
concrete, op de zaak betrokken feiten en omstandigheden heeft gesteld
en aannemelijk gemaakt, dat de staatssecretaris niet zonder meer heeft
kunnen volstaan met een beroep op het interstatelijk
vertrouwensbeginsel ter onderbouwing van de stelling dat Griekenland
het beginsel van non-refoulement eerbiedigt, heeft miskend dat de
aangehaalde statistische gegevens niets zeggen over de vraag of in het
desbetreffende Dublinland de verschillende verdragsverplichtingen
worden nageleefd.
2.4. De voorzieningenrechter heeft zijn oordeel gebaseerd op de
volgende in § I.4 van het UNHCR-rapport vermelde gegevens:
- In 2002 werd in Griekenland 0,3% van alle asielzoekers als
verdragsvluchteling erkend; in totaal werd van alle aanvragen om
verlening van een verblijfsvergunning 1,0% ingewilligd (inclusief
erkenning als verdragsvluchteling en verlening van
verblijfsvergunningen om humanitaire redenen); in alle lidstaten van
de Europese Gemeenschap gezamenlijk bedroegen die percentages in 2001
onderscheidenlijk 11,2 en 22,4%; - in 2003 werd in Griekenland 0,06%
van alle asielzoekers als verdragsvluchteling erkend; in totaal werd
van alle aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning 0,6%
ingewilligd (inclusief erkenning als verdragsvluchteling en verlening
van verblijfsvergunningen om humanitaire redenen); in alle lidstaten
van de Europese Gemeenschap gezamenlijk bedroeg het percentage
ingewilligde aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning
(inclusief erkenning als verdragsvluchteling en verlening van een
verblijfsvergunning om humanitaire redenen) in 2003 21%; - in de
eerste zes maanden van 2004 werd in Griekenland 0,3% van alle
asielzoekers als verdragsvluchteling erkend; in totaal werd van alle
aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning 1,07% ingewilligd
(inclusief erkenning als verdragsvluchteling en verlening van
verblijfsvergunningen om humanitaire redenen).
In aansluiting daarop heeft de voorzieningenrechter verwezen naar het
navolgende in voormelde paragraaf opgenomen tekstgedeelte:
"These results are to a large extent due to the fact that all
decisions taken by the Ministry of Public Order at first instance are
negative, whereas in the second instance positive recommendations made
by the refugee appeals board are often not followed by the Minister.
Furthermore, persons who according to international principles as well
as the Greek national law (Presidential Decree no. 61/99) should be
granted complementary protection (humanitarian status), such as
persons who would be at serious risk of torture, inhuman or degrading
treatment or generalised violence in a conflict situation, are
generally denied this protection".
2.4.1. De Afdeling verstaat de bestreden overweging in de aangevallen
uitspraak aldus dat, in het licht van voormelde gegevens bezien in
samenhang met de in het weergegeven citaat getrokken conclusies, de
staatssecretaris de asielaanvraag van de vreemdeling alleen had mogen
afwijzen indien hij met nadere gegevens aannemelijk had gemaakt dat
niettemin kan worden vastgehouden aan de presumptie, dat Griekenland
zich aan vorenbedoelde verdragsverplichtingen zal houden.
2.4.2. Voor zover de staatssecretaris heeft betoogd dat het in
voormeld onderdeel C1/2.4.2.2 van de Vc 2000 neergelegde vereiste dat
de asielzoeker in de verantwoordelijke lidstaat uitgeprocedeerd moet
zijn, aan beoordeling van de door de vreemdeling aangevoerde feiten en
omstandigheden in de weg staat, wordt overwogen dat de
staatssecretaris dit vereiste niet zonder meer kan hanteren in die
gevallen waarin de desbetreffende asielzoeker aan de hand van concrete
feiten en omstandigheden aannemelijk maakt dat aan de asielprocedure
in een lidstaat zodanige gebreken kleven, dat moet worden
geconcludeerd dat ten aanzien van een asielzoeker niet kan worden
onderzocht en vastgesteld of hij de in voormelde verdragen genoemde
risicos loopt indien hij naar het land van herkomst moet terugkeren,
en daarom het risico bestaat dat de lidstaat zijn
verdragsverplichtingen jegens hem niet zal nakomen.
2.4.3. In de toelichting op de grief heeft de staatssecretaris betoogd
dat een verschil in percentage inwilligingen bij een gelijk aantal
asielaanvragen tussen twee Dublinlanden op zichzelf niet de conclusie
rechtvaardigt dat het land met het laagste percentage inwilligingen
niet in overeenstemming zou handelen met zijn verdragsverplichtingen,
aangezien de oorzaken van een laag percentage inwilligingen van
asielaanvragen in een land divers kunnen zijn. In het geval van
Griekenland kan bijvoorbeeld van belang zijn dat het land op grond van
zijn geografische ligging als een toegangspoort tot West-Europa kan
worden gezien door asielzoekers afkomstig uit het Midden-Oosten. Die
asielzoekers reizen Griekenland in met het oogmerk door te reizen naar
andere Dublinlanden. Dit betekent dat, als zij een asielaanvraag in
Griekenland indienen, zij zo spoedig als mogelijk zullen doorreizen,
hetgeen een afwijzing van hun asielaanvraag tot gevolg heeft.
Voorts is, aldus de staatssecretaris, gebleken dat in het geval een
asielzoeker zijn woonadres in Griekenland had verlaten de
asielprocedure van de vreemdeling door de Griekse autoriteiten kon
worden stopgezet ("interrupted"). Indien een asielzoeker tegen dit
besluit niet binnen drie maanden bezwaar maakte, kon de asielaanvraag
worden afgewezen, hetgeen in het verleden veelvuldig gebeurde. In dit
verband heeft de staatssecretaris betoogd dat de voorzieningenrechter
onvoldoende gewicht heeft gehecht aan de door hem naar voren gebrachte
omstandigheid dat uit informatie van de Griekse autoriteiten is
gebleken dat de werkwijze met betrekking tot deze zogenoemde
"interruption-procedure" sedert juni 2006 is aangepast, in die zin dat
na terugname op grond van een geaccepteerde Dublinclaim alsnog
inhoudelijk zal worden beslist op asielaanvragen van vreemdelingen,
die eerder een afwijzende beslissing hebben gekregen vanwege het
verlaten van hun verblijfplaats, en in gevallen waarin ten tijde van
het vertrek een beroep aanhangig was, de vreemdeling na terugkomst in
Griekenland in de gelegenheid zal worden gesteld zich te presenteren
voor de 'Appeals Board Committee'.
2.4.4. De in § I.4 van het UNHCR-rapport vermelde informatie behelst
geen concrete gegevens op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat
Griekenland de op hem uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en het
EVRM rustende verplichtingen niet eerbiedigt. Ook elders in het
UNHCR-rapport worden geen concrete schendingen van het
refoulementverbod gesignaleerd. Er bestaat dan ook geen grond voor het
oordeel dat de vreemdeling door het beroep op dit UNHCR-rapport met
concrete feiten of omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt dat
Griekenland jegens hem niet aan die verdragsverplichtingen zal
voldoen.
Anders dan de voorzieningenrechter is de Afdeling voorts van oordeel
dat de staatssecretaris mede gewicht heeft mogen toekennen aan de
wijzigingen die Griekenland met betrekking tot de
"interruption-procedure" heeft aangebracht. Die informatie is
neergelegd in een notitie van 13 november 2005, die de Griekse
delegatie tijdens het halfjaarlijkse Dublinoverleg in Brussel aan de
lidstaten heeft doen toekomen, en in een brief van 18 januari 2007 van
het hoofd van de Aliens Division/Asylum section, Greek Dublin Unit van
het Griekse Ministry of Public Order. Dat de staatssecretaris die
informatie eerst in beroep naar voren heeft gebracht betekent, anders
dan de vreemdeling in zijn reactie heeft betoogd, niet dat de
voorzieningenrechter die informatie niet bij zijn beoordeling mocht
betrekken. Met die informatie heeft de staatssecretaris in reactie op
de door de vreemdeling in de beroepsfase gegeven nadere toelichting op
diens twijfel aan de reële mogelijkheid in Griekenland een behoorlijke
asielprocedure te kunnen doorlopen, het reeds in het besluit van 15
januari 2007 ingenomen standpunt slechts nader onderbouwd.
De omstandigheid dat de staatssecretaris thans hoger beroep heeft
ingesteld terwijl eerder in soortgelijke zaken gedurende enige tijd
geen hoger beroep werd ingesteld tegen vernietigingen door de
rechtbank 's-Gravenhage (nevenzittingsplaats Zwolle) en om aanhouding
van lopende procedures werd verzocht, vormt geen grond voor een
andersluidend oordeel. De staatssecretaris heeft deze wijziging in
gedragslijn met de verwijzing naar de hiervoor vermelde veranderingen
in de Griekse asielprocedure voldoende gemotiveerd.
Grief 1 slaagt derhalve.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. Grief 2 mist zelfstandige betekenis
en behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden
vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de
Afdeling het besluit van 15 januari 2007 beoordelen in het licht van
de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover
die gelet op het hiervoor overwogene nog bespreking behoeven.
2.5.1. De vreemdeling heeft betoogd dat in Griekenland geen
behoorlijke asielprocedure kan worden doorlopen, omdat gebleken is dat
Griekenland asielzoekers in strijd met artikel 3 van het EVRM en
artikel 3 van het Antifolterverdrag, in samenhang met artikel 33 van
het Vluchtelingenverdrag, detineert en uitzet zonder dat zij de
gelegenheid hebben gehad hun asielverzoek toe te lichten. Hij heeft
zich daarbij beroepen op het UNHCR-rapport.
Voor zover het betoog van de vreemdeling ziet op de zogenoemde
"interruption-praktijk" kan dit, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.4.3
is overwogen, niet slagen.
Voor zover het betoog ziet op elders in het UNHCR-rapport
gesignaleerde knelpunten in de Griekse asielprocedure, faalt dit
evenzeer. Uit dat rapport blijkt dat de UNHCR onder meer haar zorg
heeft geuit over de algemene toegankelijkheid van de asielprocedure (§
I.1) en de mogelijkheden tot het verkrijgen van rechtsbijstand en
rechtsbescherming (§ I.3 respectievelijk I.5), en in dat kader een
aantal verbeteringen heeft voorgesteld. Bedoelde opmerkingen zijn
evenwel van algemene strekking en voorts niet van dien aard, dat moet
worden geconcludeerd dat aan de asielprocedure zodanige gebreken
kleven, dat ten aanzien van de vreemdeling niet kan worden onderzocht
en vastgesteld of hij de in voormelde verdragen genoemde risicos loopt
indien hij naar het land van herkomst terugkeert, en daarom het risico
bestaat dat Griekenland zijn verplichtingen voortvloeiend uit het
Vluchtelingenverdrag en het EVRM jegens hem niet zal nakomen.
Het inleidende beroep is daarom ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de
rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 15 maart 2007
in zaak no. AWB 07/2754;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak
ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr.
T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid
van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Bakker
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2007
393-474.