Raad van State
Uitspraak
Zaaknummer: 200703323/1
Publicatie datum: donderdag 13 september 2007
Tegen: de Staatssecretaris van Justitie
Proceduresoort: Overig
Rechtsgebied: Kamer 4 - Hoger Beroep Vreemdelingen - Asiel
---
200703323/1.
Datum uitspraak: 13 september 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van: de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 07/5275 en 07/5311 van de
voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
nevenzittingsplaats Zwolle, van 19 april 2007 in het geding tussen:
,
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 februari 2007 heeft de Minister van Justitie een
aanvraag van om hem een verblijfsvergunning asiel voor
bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 april 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de
voorzieningenrechter van de rechtbank s-Gravenhage,
nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de voorzieningenrechter), voor
zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde
beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat
appellant (hierna: de staatssecretaris) opnieuw op de aanvraag dient
te beslissen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is
overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad
van State binnengekomen op 11 mei 2007, hoger beroep ingesteld. Deze
brief is aangehecht.
Bij brief van 24 mei 2007 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met zaak no. 200702611/1, ter
zitting behandeld op 19 juli 2007, waar de staatssecretaris,
vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, en
de vreemdeling in persoon, bijgestaan door mr. A.M.J.M. Louwerse,
advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In zijn reactie betoogt de vreemdeling dat het hoger beroep van
de staatssecretaris niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de
schriftelijke lastgeving van de Directeur van het Proces
Procesvertegenwoordiging, , in opdracht is ondertekend en
niet blijkt wie deze handtekening heeft geplaatst.
In artikel 3, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, van de
bijlage bij de Algemene ondermandaatregeling van het hoofd Immigratie-
en Naturalisatiedienst 2005 (Stcrt. 2005, nr. 136, p. 9), zoals in
werking getreden op 20 juli 2005, heeft het hoofd van de Immigratie-
en Naturalisatiedienst, voor zover thans van belang, de senior
procesvertegenwoordiger gemachtigd tot het aanwenden van
rechtsmiddelen.
Nu de indiener van het hoger beroepschrift senior
procesvertegenwoordiger is, faalt het betoog van de vreemdeling.
2.2. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de
Vreemdelingenwet 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een
verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van
deze wet afgewezen, indien een ander land, partij bij het
Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en
Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie
verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordening (EG) 343/2003 van
de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en
instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de
behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde
land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de
Verordening), voor zover thans van belang, kan, in afwijking van het
eerste lid, elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een
onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op
grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Blijkens onderdeel C1/2.4.2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000
(hierna: de Vc 2000), zoals dit luidde ten tijde van belang, wordt
ervan uitgegaan dat de lidstaten de verplichtingen uit hoofde van het
Vluchtelingenverdrag en het Verdrag tot bescherming van de rechten van
de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) naleven,
tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de
betrokkene wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet
nakomt. Daarbij wordt verwezen naar de nrs. 2 en 15 van de preambule
van de Verordening. Indien er concrete aanwijzingen bestaan dat de
verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet
nakomt, bestaat de mogelijkheid voor Nederland om het asielverzoek aan
zich te trekken op basis van artikel 3, tweede lid, van de
Verordening. Daarbij ligt het op de weg van de asielzoeker om
aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden
voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging van
verdragspartijen bij het Vluchtelingenverdrag of het EVRM wordt
weerlegd. Dit is slechts mogelijk wanneer de asielzoeker in het
verantwoordelijke land is uitgeprocedeerd.
2.3. De aanvraag van de vreemdeling is afgewezen, omdat Griekenland
verantwoordelijk wordt geacht voor de behandeling van de
asielaanvraag. Hierbij is in aanmerking genomen dat Griekenland op 11
januari 2007 op de voet van artikel 17, eerste lid, van de Verordening
om overname van de vreemdeling is verzocht en Griekenland bij brief
van 29 januari 2007 heeft meegedeeld het overnameverzoek op grond van
artikel 10, eerste lid, van de Verordening te aanvaarden.
2.4. In grief 1 klaagt de staatssecretaris dat de
voorzieningenrechter, door te overwegen dat de vreemdeling, met de
informatie uit § 1.4 van het rapport "UNHCR Position on Important
Aspects of Refugee protection in Greece" van de United Nations High
Commissioner for Refugees van november 2004 (hierna: het
UNHCR-rapport), zodanige algemene inlichtingen heeft gegeven en
concrete, op de zaak betrokken feiten en omstandigheden heeft gesteld
en aannemelijk gemaakt, dat de staatssecretaris niet zonder meer heeft
kunnen volstaan met een beroep op het interstatelijk
vertrouwensbeginsel ter onderbouwing van de stelling dat Griekenland
het beginsel van non-refoulement eerbiedigt, heeft miskend dat de
aangehaalde statistische gegevens niets zeggen over de vraag of in het
desbetreffende Dublinland de verschillende verdragsverplichtingen
worden nageleefd.
Voorts betoogt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter, door
in zijn oordeel te betrekken dat niet is betwist dat de vreemdeling in
detentie heeft gezeten en hem is aangezegd Griekenland te verlaten,
miskent dat het claimakkoord van 29 januari 2007 dateert van na die
tijd. Nu de vreemdeling niet aan de hand van concrete aanwijzingen
aannemelijk heeft gemaakt dat Griekenland voormelde internationale
verplichtingen jegens hem niet zal nakomen, reeds omdat in casu sprake
is van het nog niet hebben doorlopen van een asielprocedure, acht de
staatssecretaris zich niet gehouden toepassing aan artikel 3, tweede
lid, van de Verordening te geven. Ter ondersteuning van zijn standpunt
heeft de staatssecretaris verwezen naar de uitspraken van de Afdeling
van 15 november 2005 in de zaken nos. 200506323/1 en 200505554/1 (AB
2006, 104).
2.5. De voorzieningenrechter heeft zijn oordeel gebaseerd op de
volgende in § I.4 van het UNHCR-rapport vermelde gegevens:
- In 2002 werd in Griekenland 0,3% van alle asielzoekers als
verdragsvluchteling erkend; in totaal werd van alle aanvragen om
verlening van een verblijfsvergunning 1,0% ingewilligd (inclusief
erkenning als verdragsvluchteling en verlening van
verblijfsvergunningen om humanitaire redenen); in alle lidstaten van
de Europese Gemeenschap gezamenlijk bedroegen die percentages in 2001
onderscheidenlijk 11,2 en 22,4%; - in 2003 werd in Griekenland 0,06%
van alle asielzoekers als verdragsvluchteling erkend; in totaal werd
van alle aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning 0,6%
ingewilligd (inclusief erkenning als verdragsvluchteling en verlening
van verblijfsvergunningen om humanitaire redenen); in alle lidstaten
van de Europese Gemeenschap gezamenlijk bedroeg het percentage
ingewilligde aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning
(inclusief erkenning als verdragsvluchteling en verlening van een
verblijfsvergunning om humanitaire redenen) in 2003 21%; - in de
eerste zes maanden van 2004 werd in Griekenland 0,3% van alle
asielzoekers als verdragsvluchteling erkend; in totaal werd van alle
aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning 1,07% ingewilligd
(inclusief erkenning als verdragsvluchteling en verlening van
verblijfsvergunningen om humanitaire redenen).
In aansluiting daarop heeft de voorzieningenrechter verwezen naar het
in navolgende in voormelde paragraaf opgenomen tekstgedeelte:
"These results are to a large extent due to the fact that all
decisions taken by the Ministry of Public Order at first instance are
negative, whereas in the second instance positive recommendations made
by the refugee appeals board are often not followed by the Minister.
Furthermore, persons who according to international principles as well
as the Greek national law (Presidential Decree no. 61/99) should be
granted complementary protection (humanitarian status), such as
persons who would be at serious risk of torture, inhuman or degrading
treatment or generalised violence in a conflict situation, are
generally denied this protection".
2.5.1. De Afdeling verstaat de bestreden overweging in de aangevallen
uitspraak aldus dat, in het licht van voormelde gegevens bezien in
samenhang met de in het weergegeven citaat getrokken conclusies, de
staatssecretaris de asielaanvraag van de vreemdeling alleen had mogen
afwijzen indien hij met nadere gegevens aannemelijk had gemaakt dat
niettemin kan worden vastgehouden aan de presumptie, dat Griekenland
zich aan vorenbedoelde verdragsverplichtingen zal houden.
2.5.2. Voor zover de staatssecretaris heeft betoogd dat het in
voormeld onderdeel C1/2.4.2.2 van de Vc 2000 neergelegde vereiste dat
de asielzoeker in de verantwoordelijke lidstaat uitgeprocedeerd moet
zijn, aan beoordeling van de door de vreemdeling aangevoerde feiten en
omstandigheden in de weg staat, wordt overwogen dat de
staatssecretaris dit vereiste niet zonder meer kan hanteren in die
gevallen waarin de desbetreffende asielzoeker aan de hand van concrete
feiten en omstandigheden aannemelijk maakt dat aan de asielprocedure
in een lidstaat zodanige gebreken kleven, dat moet worden
geconcludeerd dat ten aanzien van een asielzoeker niet kan worden
onderzocht en vastgesteld of hij de in voormelde verdragen genoemde
risicos loopt indien hij naar het land van herkomst moet terugkeren,
en daarom het risico bestaat dat de lidstaat zijn
verdragsverplichtingen jegens hem niet zal nakomen.
2.5.3. In de toelichting op de grief heeft de staatssecretaris voorts
betoogd dat een verschil in percentage inwilligingen bij een gelijk
aantal asielaanvragen tussen twee Dublinlanden op zichzelf niet de
conclusie rechtvaardigt dat het land met het laagste percentage
inwilligingen niet in overeenstemming zou handelen met zijn
verdragsverplichtingen, aangezien de oorzaken van een laag percentage
inwilligingen van asielaanvragen in een land divers kunnen zijn. In
het geval van Griekenland kan bijvoorbeeld van belang zijn dat het
land op grond van zijn geografische ligging als een toegangspoort tot
West-Europa kan worden gezien door asielzoekers afkomstig uit het
Midden-Oosten. Die asielzoekers reizen Griekenland in met het oogmerk
door te reizen naar andere Dublinlanden. Dit betekent dat, als zij een
asielaanvraag in Griekenland indienen, zij zo spoedig als mogelijk
zullen doorreizen, hetgeen een afwijzing van hun asielaanvraag tot
gevolg heeft.
2.5.4. De in § I.4 van het UNHCR-rapport vermelde informatie behelst
geen concrete gegevens op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat
Griekenland de op hem uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en het
EVRM rustende verplichtingen niet eerbiedigt. Ook elders in het
UNHCR-rapport worden geen concrete schendingen van het
refoulementverbod gesignaleerd. Er bestaat dan ook geen grond voor het
oordeel dat de vreemdeling door het beroep op dit UNHCR-rapport met
concrete feiten of omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt dat
Griekenland jegens hem niet aan die verdragsverplichtingen zal
voldoen.
Aan hetgeen de vreemdeling heeft verklaard tijdens het eerste en het
nadere gehoor omtrent zijn detentie en de aanzegging om Griekenland te
verlaten, kan in dit verband geen doorslaggevende betekenis worden
toegekend. Deze omstandigheden, die door de vreemdeling naar voren
zijn gebracht ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij niet in de
gelegenheid is gesteld om een asielverzoek in te dienen, hebben zich
vóór de aanvaarding van de claim door Griekenland voorgedaan.
Bovendien is in het claimakkoord uitdrukkelijk verklaard dat de
vreemdeling desgewenst een asielverzoek kan indienen. Onder die
omstandigheden bestaat er geen grond voor het oordeel dat de
asielaanvraag na de overdracht van de vreemdeling desondanks niet
inhoudelijk zal worden behandeld.
Het door de vreemdeling ter zitting gevoerde betoog dat de
asielprocedure in Griekenland niet voldoet aan Richtlijn 2005/85/EG
van de Raad van 1 december 2005 betreffende de minimumnormen voor de
procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de
vluchtelingenstatus (Publ. L 326/32) leidt niet tot een ander oordeel,
nu de implementatietermijn van deze richtlijn ten tijde van het
bestreden besluit nog niet was verstreken.
Grief 1 slaagt derhalve.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. Grief 2 mist zelfstandige betekenis
en behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden
vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de
Afdeling het besluit van 5 februari 2007 beoordelen in het licht van
de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover
die gelet op het hiervoor overwogene nog bespreking behoeven.
2.6.1. De vreemdeling heeft betoogd dat hij het risico loopt op
refoulement indien hij aan Griekenland wordt overgedragen, omdat
gebleken is dat aan de Griekse asielprocedure diverse gebreken kleven.
In dit kader heeft hij gewezen op een tiental uitspraken van de
rechtbank 's-Gravenhage (nevenzittingsplaats Zwolle) en een aantal
stukken, te weten:
- het UNHCR-rapport;
- het rapport "Amnesty Internationals concerns at the 56th session of
the Executive Committee of the United nations High
Commissioner for Refugees" van Amnesty International van 1 oktober
2005;
- het rapport "Greece, Out of the spotlight - the rights of foreigners
and minorities are still a grey area" van Amnesty International van
oktober 2005;
- de brief van de Greek Council for Refugees van 19 november 2004;
- het "Report on the application of the Dublin II regulation in
Europe" van the European Council on Refugees and Exiles van maart
2006,
en
- de analyse "Refugees: without home, without hope" van Joanna
Sotirhou.
2.6.2. Voor zover het betoog ziet op in het UNHCR-rapport
gesignaleerde knelpunten in de Griekse asielprocedure die hiervoor nog
niet aan de orde zijn gekomen, faalt dit evenzeer. Uit dat rapport
blijkt dat de UNHCR onder meer haar zorg heeft geuit over de algemene
toegankelijkheid van de asielprocedure (§ I.1) en de mogelijkheden tot
het verkrijgen van rechtsbijstand en rechtsbescherming (§ I.3
respectievelijk I.5), en in dat kader een aantal verbeteringen heeft
voorgesteld. Bedoelde opmerkingen zijn evenwel van algemene strekking
en voorts niet van dien aard, dat moet worden geconcludeerd dat aan de
asielprocedure zodanige gebreken kleven, dat ten aanzien van de
vreemdeling niet kan worden onderzocht en vastgesteld of hij de in
voormelde verdragen genoemde risicos loopt indien hij naar het land
van herkomst moet terugkeren, en daarom het risico bestaat dat
Griekenland zijn verplichtingen voortvloeiend uit het
Vluchtelingenverdrag en het EVRM jegens hem niet zal nakomen.
2.6.3. Met betrekking tot het rapport "Greece, Out of the spotlight -
the rights of foreigners and minorities are still a grey area" van
Amnesty International van oktober 2005 wordt overwogen dat dit rapport
wel concrete gegevens bevat. De gevallen die zijn genoemd in § 1.5
"Cases illustrative of the above cited concerns", zijn voor de
beoordeling van de onderhavige zaak niet relevant, nu die incidenten
hun oorzaak vinden in de de toepassing van de zogeheten
"interruption-procedure" en die procedure in het geval van de
vreemdeling niet aan de orde is geweest, omdat hij in Griekenland geen
asielaanvraag heeft ingediend. Verder is in voormeld rapport onder §
1.4 "Access to the application procedure", een beschrijving gegeven
van een viertal situaties, waarin asielzoekers problemen bij het
indienen van een asielaanvraag zouden hebben ondervonden. Die gevallen
vormen geen onderbouwing van het standpunt van de vreemdeling dat er
geen waarborg bestaat dat zijn aanvraag in behandeling zal worden
genomen, nu niet is gebleken dat in genoemde gevallen sprake is
geweest van een overdrachtssituatie, zoals in het geval van de
vreemdeling. Daar komt bij dat Griekenland in het geval van de
vreemdeling bij de aanvaarding van de claim uitdrukkelijk heeft
verklaard dat de vreemdeling in de gelegenheid zal worden gesteld om
na aankomst in Griekenland desgewenst een asielaanvraag in te dienen.
Het rapport "Amnesty Internationals concerns at the 56th session of
the Executive Committee of the United Nations High Commissioner for
Refugees" van Amnesty International van 1 oktober 2005 bevat op dit
punt geen andere informatie.
2.6.4. Nu de overige in 2.6.1 vermelde stukken geen concrete gegevens
bevatten als hiervoor in 2.2 bedoeld moet worden geconcludeerd dat het
inleidende beroep ongegrond is.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de
rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 19 april 2007
in zaak no. AWB 07/5275;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak
ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr.
T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid
van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Bakker
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2007
393-474.