Raad van State


Uitspraak

Zaaknummer: 200705138/1 en 200705138/2
Publicatie datum: woensdag 12 september 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Helmond Proceduresoort: Voorlopige voorziening / hoofdzaak Rechtsgebied: Kamer 3 - Hoger Beroep - Bouwzaken
---

200705138/1 en 200705138/2.
Datum uitspraak: 12 september 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

, allen wonend te ,

tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 07/1699 en 07/1505 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 2 juli 2007 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Helmond.


1. Procesverloop

Bij besluit van 28 april 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Helmond (hierna: het college) aan ingevolge artikel 9, derde lid, van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Herziening De Vennen '80/ " (hierna: het bestemmingsplan) vrijstellingen en bouwvergunning eerste fase verleend voor het oprichten van een woning met bijgebouw en zwembad, gelegen aan de te Helmond (hierna: het perceel).

Bij besluit van 14 augustus 2006 heeft het college op het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar beslist, doch het besluit van 28 april 2006 in stand gelaten

Bij uitspraak van 19 oktober 2006 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 augustus 2006 vernietigd en bepaald dat het college met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit dient te nemen. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 6 maart 2007 heeft het college opnieuw op het door appellanten gemaakte bezwaar beslist, vrijstelling verleend ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en het besluit van 28 april 2006 in stand gelaten.

Bij uitspraak van 2 juli 2007, verzonden op 11 juli 2007, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 18 juli 2007, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 juli 2007, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2007, hebben appellanten de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2007, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. R.G. Bäcker, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Helmus en mr. B. Krusse, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als belanghebbende gehoord vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door mr. J.W. de Rijk, advocaat te Helmond.


2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het geschil zich beperkt tot de vraag of het college vrijstelling heeft mogen verlenen voor het oprichten van het balkon/bordes. Voor zover appellanten hebben beoogd te betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college in redelijkheid geen vrijstellingen ingevolge artikel 9, derde lid, van de planvoorschriften mocht verlenen, faalt dat betoog, reeds omdat de voorzieningenrechter bij uitspraak van 19 oktober 2006 de hiertegen gerichte gronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen en tegen deze uitspraak geen hoger beroep is ingesteld.

2.3. Het onoverdekte balkon/bordes is blijkens de bij de aanvraag overgelegde bouwtekeningen voorzien over de volle breedte van de achterzijde van het woongebouw, aansluitend op de eethoek en bijkeuken en steunt met twee pilaren op een verdiept terras.

2.4. Het oprichten van het balkon/bordes is in strijd met het bestemmingsplan omdat het is voorzien buiten het bebouwingsvlak en op grond dat is bestemd voor tuin en onbebouwd erf (bestemming "Erf I"). Om de bouwvergunning in bezwaar te handhaven heeft het college vrijstelling verleend ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO in samenhang gelezen met artikel 20, eerste lid, aanhef, onder a, sub 1 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro) voor het uitbreiden van het woongebouw met een balkon/bordes.

2.5. Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef, onder a, sub 1, van het Bro komen, voor zover thans van belang, voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de wet in aanmerking een uitbreiding van een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.

2.6. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet bevoegd was vrijstelling te verlenen omdat volgens hen op het perceel twee zelfstandige woningen zullen worden gerealiseerd.

Gelet op de overgelegde bouwtekeningen bestaat geen grond voor het oordeel dat bouwvergunning is aangevraagd en verleend voor twee zelfstandige woningen op het perceel. Dat vergunninghouder heeft verklaard in het woongebouw te zullen gaan wonen met zijn vriendin, zijn ex-vrouw en zijn kinderen, maakt niet dat reeds hierom sprake is van twee zelfstandige woningen. De voorzieningenrechter is tot dezelfde conclusie gekomen.

2.7. Appellanten betogen voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college geen vrijstelling heeft mogen verlenen, omdat de door het college bij besluit van 31 januari 2006 vastgestelde "Beleidsregels voor toepassing artikel 19 lid 3 WRO" (hierna: de beleidsregels) niet voorzien in regels voor het uitbreiden van een woongebouw met een balkon/bordes. Verder betogen appellanten dat het college heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel, nu in het bestemmingsplan, dat recent is gewijzigd, de bestemming "Erf I" op verzoek van één van de appellanten zodanig is bepaald dat niet meer dicht op de perceelsgrens aan de Jan Ettenstraat 8 kan worden gebouwd. Appellanten stellen voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat het college geen medewerking heeft verleend aan het realiseren van een garage op het perceel aan de Jan Ettenstraat 6 en dat realisering van het balkon/bordes tot onaanvaardbare aantasting van de privacy van de bewoners aan de Jan Ettenstraat 6 en 8 zal leiden.

2.7.1. Deze betogen falen. De voorzieningenrechter heeft op goede gronden overwogen dat de beleidsregels slechts zien op aanbouwen, uitbouwen of bijgebouwen en dat het niet-overdekte balkon/bordes als onderdeel van het hoofdgebouw niet hieronder valt omdat het geen bouwwerk is dat een voor mensen toegankelijk, overdekte, geheel of gedeeltelijke met wanden omsloten ruimte vormt. Voorts heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat de omstandigheid dat de beleidsregels niet zien op het oprichten van een balkon/bordes niet met zich brengt dat reeds daarom medewerking aan de vrijstelling moet worden geweigerd. Uit de beleidsregels valt niet af te leiden dat daarmee is beoogd uitputtend te regelen in welke gevallen een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO kan worden verleend.

Voorts wordt geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Het college was ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO in samenhang bezien met artikel 20, eerste lid, aanhef, onder a, sub 1, van het Bro bevoegd vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan. Uit de omstandigheid dat het bestemmingsplan recent is gewijzigd en op verzoek van één van de appellanten is aangepast, kan niet worden afgeleid dat het college niet van zijn vrijstellingsbevoegdheid gebruik heeft mogen maken dan wel dat sprake is van rechtens te honoreren toezeggingen van de zijde van het college dat geen vrijstelling zou worden verleend voor bebouwing op de bestemming "Erf I".
Verder is de Afdeling met de voorzieningenrechter van oordeel dat het beroep van appellanten op het gelijkheidsbeginsel faalt. Het college heeft geweigerd medewerking te verlenen aan het verlenen van vrijstelling ten behoeve van het oprichten van een garage aan de voorzijde van de woning aan de Jan Ettenstraat 6. Nu thans een onoverdekt balkon/bordes aan de achterzijde van het woongebouw aan de orde is, is reeds daarom geen sprake van een vergelijkbaar geval.

De voorzieningenrechter heeft voorts met juistheid overwogen dat vanuit het balkon/bordes weliswaar zicht zal bestaan op de achtertuinen en zwembaden van de percelen Jan Ettenstraat 6 en 8 en dat het aannemelijk is dat de bewoners in verband daarmee enige mate in hun privacy zullen worden geschaad, maar dat geen sprake is van zodanige inbreuk op hun belangen dat de gevraagde vrijstelling in verband daarmee geweigerd moet worden. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het voorziene balkon/bordes op meer dan twee meter van de beide erfgrenzen zal worden gesitueerd en de afstand van het balkon/bordes tot het huis op het perceel Jan Ettenstraat 6 elf meter zal bedragen en tot het zwembad negentien meter. Bij de Jan Ettenstraat 8 is van belang geacht dat ter hoogte van het voorziene balkon/bordes eerst een inrit en een garage is gesitueerd en dat de doorkijk naar het zwembad - indien gewenst - met relatief eenvoudige voorzieningen door de bewoners van dit pand kan worden belemmerd.

In hetgeen appellanten voor het overige hebben aangevoerd wordt evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen voor het realiseren van het balkon/bordes.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Van Driel
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2007

414.