Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

Wijziging van de Wet kinderopvang en enige andere wetten in verband met het herstel van enkele onvolkomenheden in de Wet kinderopvang en het opnemen van een klachtenregeling voor oudercommissies in die wet alsmede in verband met de overgang van het beleidsterrein kinderopvang naar het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

VOORSTEL VAN WET

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om de Wet kinderopvang en in verband daarmee enige andere wetten te wijzigen in verband met het herstel van enkele onvolkomenheden in de Wet kinderopvang en het opnemen van een klachtenregeling voor oudercommissies in die wet alsmede in verband met de overgang van het beleidsterrein kinderopvang naar het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Artikel I

De Wet kinderopvang wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel a komt te luiden: a. Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;.
2. Onderdeel i, komt te luiden: i. ouder: de bloed- of aanverwant in opgaande lijn of de pleegouder van een kind op wie de kinderopvang betrekking heeft, met dien verstande dat bij de beoordeling of sprake is van pleegouderschap een subsidie op grond van de Wet op de jeugdzorg buiten beschouwing blijft;.

9
092
OCW 1
W2653.K-2 1

B

Aan artikel 1a wordt een lid toegevoegd, luidende: 4. In afwijking van artikel 4, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt een kind voor wie de pleegouder een subsidie ontvangt op grond van de Wet op de jeugdzorg, geacht door die pleegouder in belangrijke mate te worden onderhouden.

C

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt de komma aan het slot van onderdeel l vervangen door een punt.
2. In het tweede lid, onderdeel b, wordt "hoofdstuk IIA of IIB van de Werkloosheidswet" vervangen door: hoofdstuk II van de Werkloosheidswet.
3. Aan het tweede lid wordt een zinsnede toegevoegd, luidende: , voor zover de ouder in die periode niet reeds een aanspraak heeft op een kinderopvangtoeslag op grond van het eerste lid, onder c, f of h.

D

Artikel 10 komt te luiden:
Artikel 10

Artikel 8 is van toepassing op een ouder als bedoeld in artikel 6, tweede lid, voor zover de ouder in de periode, genoemd in dat artikellid, niet reeds een aanspraak heeft op een tegemoetkoming van de gemeente of een tegemoetkoming van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen als bedoeld in artikel 22 respectievelijk artikel 29.

E

In artikel 22, vierde lid, wordt "Een persoon als bedoeld in het eerste lid, onder a," vervangen door: Een persoon als bedoeld in het eerste lid, onder a of b,.

F

Artikel 24 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid, onderdeel a, wordt "artikel 22, eerste lid, onder b," vervangen door: artikel 22 eerste lid, onder c,.

2. Het eerste lid, onderdeel b, komt te luiden: b. voor een ouder als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder d, of artikel 22, eerste lid, onder b, een derde deel van de kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 7, eerste lid;.
3. In het tweede lid, onderdelen a en b, wordt "artikel 22, eerste lid, onder a, c of d," telkens vervangen door: artikel 22, eerste lid, onder a, b, d, e, f of g,.

9
092
OCW 1
W2653.K-2 2

G

Artikel 35 wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt "Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte zelfstandigen" vervangen door: Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.
2. In het tweede lid wordt "artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand" vervangen door: artikel 7, derde lid, tweede volzin, van de Wet werk en bijstand.

H

Na artikel 60 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 60a

De houder treft een regeling voor de behandeling van klachten van de oudercommissie over een door hem genomen besluit als bedoeld in artikel 60, eerste lid. Hij brengt de getroffen regeling op passende wijze onder de aandacht van de oudercommissie. De artikelen 2, tweede tot en met vijfde lid, zevende lid, en negende lid, 2a, 3c en 4 van de Wet klachtrecht cliënten zorgsector zijn van overeenkomstige toepassing.

I

Artikel 68 wordt als volgt gewijzigd.
1. Het eerste lid wordt vervangen door:
1. Onze Minister houdt toezicht op de rechtmatigheid en de doeltreffendheid van de uitvoering van de bij of krachtens dit hoofdstuk en hoofdstuk 6 gestelde regels door het college van burgemeester en wethouders.

2. Het tweede lid wordt vervangen door:
2. Het toezicht, bedoeld in het eerste lid, wordt uitgeoefend door de Inspectie van het onderwijs, genoemd in artikel 2, eerste lid, van de Wet op het onderwijstoezicht. De artikelen 3, 4, tweede lid, 7, 22 en 23 van de Wet op het onderwijstoezicht zijn van overeenkomstige toepassing.

J

In de artikelen 75, tweede en derde lid, 80, vierde lid, en 81, tweede lid, wordt "openbaar ministerie" telkens vervangen door: Openbaar Ministerie.

Artikel II

In artikel 2 van de Kaderwet SZW-subsidies vervallen onder vervanging van de puntkomma door een punt aan het slot van onderdeel e de onderdelen f en g.

9
092
OCW 1
W2653.K-2 3

Artikel III

In artikel 2.7 van de Wet educatie en beroepsonderwijs wordt "Wet overige OCenW-subsidies" vervangen door: Wet overige OCW-subsidies.

Artikel IV

In artikel 71 van de Wet op de expertisecentra wordt "Wet overige OCenW-subsidies vervangen door: Wet overige OCW-subsidies.

Artikel V

De Wet klachtrecht cliënten zorgsector wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 2, negende lid, wordt een zin toegevoegd, luidende: In het geval van een zorgaanbieder van een instelling als bedoeld in artikel 1, onder b, onder 3°, zendt hij het verslag, in afwijking van de eerste zin, aan de toezichthouder, genoemd in artikel 61, eerste lid, van de Wet kinderopvang.

B

Na artikel 3b wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 3c


1. De artikelen 3, 3a en 3b zijn niet van toepassing ten aanzien van een instelling als bedoeld in artikel 1, onder b, onder 3°.

2. Met het toezicht op de naleving van deze wet ten aanzien van een instelling als bedoeld in artikel 1, onder b, onder 3°, zijn belast de op grond van artikel 61, eerste lid, van de Wet kinderopvang door het college van burgemeester en wethouders bij besluit aangewezen ambtenaren. Het bepaalde bij of krachtens de hoofdstukken 4 en 5 van de Wet kinderopvang is van overeenkomstige toepassing.

Artikel VI

De Wet op het onderwijstoezicht wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 3, tweede lid, wordt onder verlettering van onderdeel d tot e een onderdeel ingevoegd, luidende:
d. het beoordelen van de rechtmatigheid en de doeltreffendheid van de uitvoering van de taken, opgedragen aan het college van burgemeester en wethouders bij of krachtens de hoofdstukken 3 9 en 6 van de Wet kinderopvang.
092
OCW 1
W2653.K-2 4

B

Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het slot van onderdeel b vervalt "en".
2. Aan het slot van onderdeel c wordt de punt vervangen door ", en" en wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:
d. de uitvoering van de taken, opgedragen aan het college van burgemeester en wethouders bij of krachtens de hoofdstukken 3 en 6 van de Wet kinderopvang.

Artikel VII

In artikel 70 van de Wet op het primair onderwijs wordt "Wet overige OCenW-subsidies" vervangen door: Wet overige OCW-subsidies.

Artikel VIII

In de artikelen 46, 47 en 75d van de Wet op het voortgezet onderwijs wordt "Wet overige OCenW-subsidies" telkens vervangen door: Wet overige OCW-subsidies.

Artikel IX

De Wet overige OCenW-subsidies wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1, onderdeel a wordt vervangen door: a. Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap of Onze Minister die belast is met de zorg voor een of meer onderdelen van het beleid, genoemd in artikel 2, eerste lid.

B

Artikel 2, eerste lid, komt te luiden: Onze Minister kan subsidie verstrekken voor activiteiten die passen in het beleid inzake: a. het onderwijs,
b. het onderzoek,
c. de cultuur,
d. de kinderopvang,
e. de emancipatie.

C

In artikel 23 wordt "Wet overige OCenW-subsidies" vervangen door: Wet overige OCW-subsidies.

9
092
OCW 1
W2653.K-2 5

Artikel X

In artikel 37, onder b, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen wordt de puntkomma aan het slot van onderdeel 3° vervangen door een punt en vervalt onderdeel 4°.

Artikel XI


1. Deze wet, met uitzondering van artikel I, onderdelen A, onder 2, B, C, onder 2 en 3, en D, treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
2. Artikel I, onderdelen A, onder 2, en B, treden in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze artikelonderdelen worden geplaatst en werken terug tot en met 1 januari 2006.

3. Artikel I, onderdelen C, onder 2 en 3, en D, treden in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze artikelonderdelen worden geplaatst en werken terug tot en met 1 januari 2008.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven,

De Staatssecretaris van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap,


9

092
OCW 1
W2653.K-2 6

Memorie van toelichting

Algemeen

Deze wet brengt een aantal wijzigingen van verschillende aard in de Wet kinderopvang aan. Het gaat onder andere om technische wijzigingen zoals redactionele verbeteringen en het corrigeren van onjuiste verwijzingen. Daarnaast is een onvolkomenheid hersteld in de omschrijving van het begrip "ouder" alsmede in de regeling over het behoud van de aanspraak op een kinderopvangtoeslag voor ouders die werkloos worden als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Wet kinderopvang. Voorts is door middel van wijziging van de omschrijving van het begrip "Onze Minister" en door aanwijzing van de Inspectie van het onderwijs als tweedelijns toezichthouder op de kwaliteit van de kinderopvang, de overgang van de verantwoordelijkheid voor het beleidsterrein kinderopvang van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tot uitdrukking gebracht. In verband met deze overgang hebben ook wijzigingen in enkele andere wetten plaatsgevonden zoals de Kaderwet SZW-subsidies, de Wet overige OCenW-subsidies en de Wet op het onderwijstoezicht. Ten slotte is, ter versterking van de positie van oudercommissies, de Wet kinderopvang aangevuld met een verplichting voor de houder van een kindercentrum of gastouderbureau om een regeling te treffen voor de behandeling van klachten van de oudercommissie over de wijze waarop de houder bij zijn besluitvorming over het te voeren beleid, rekening houdt met de adviezen van deze commissie. De regeling geeft uitvoering aan een daartoe strekkende motie van het lid Hamer c.s. (Kamerstukken II 2005/06, 28 447, nr.124). In het artikelsgewijze deel van deze memorie van toelichting wordt, voor zover nodig, nader ingegaan op de verschillende wijzigingsvoorstellen.

Artikelen

Artikel I, onderdelen A en B (Artikel 1, eerste lid, onderdelen a en i, en artikel 1a Wet kinderopvang)

Artikel 1, eerste lid, onderdeel a. Bij koninklijk besluit van 22 februari 2007 (Stcrt. 41) is de verantwoordelijkheid voor de aangelegenheden op de terreinen van emancipatie en kinderopvang overgegaan van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Naar aanleiding daarvan is in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet kinderopvang het begrip "Onze Minister" dienovereenkomstig aangepast.

Artikel 1, eerste lid, onderdeel i. In de Wet kinderopvang zoals die luidde tot aan de inwerkingtreding van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) met ingang van
1 januari 2006, was geregeld dat pleegvergoedingen in het kader van de Wet op de jeugdzorg niet in de weg staan aan het toekennen van kinderopvangtoeslag. Deze bepaling - destijds opgenomen in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, onder 2o, van de Wet kinderopvang - was nodig omdat een ouder die zo'n pleegvergoeding ontving niet voldeed aan de voorwaarde dat het kind werd onderhouden als een eigen kind. Het kind kan dan niet als pleegkind worden aangemerkt, zodat geen recht op kinderopvangtoeslag zou bestaan. Aangezien kosten van kinderopvang niet
9 in de pleegvergoeding zijn begrepen, is dit een ongewenst effect. Daarom was in de Wet
092
OCW 1
W2653.K-2 7

kinderopvang een uitzondering opgenomen op grond waarvan een pleegouder toch als ouder in de zin van de Wet kinderopvang kon worden aangemerkt. Bij de invoering van de Awir was de gedachte dat er geen behoefte meer bestond aan deze bepaling. Inmiddels is duidelijk dat dit nog wel het geval is. Met de in dit onderdeel opgenomen wijziging wordt deze onvolledigheid in de Wet kinderopvang hersteld. Daartoe wordt met terugwerkende kracht tot aan de datum van inwerkingtreding van de Awir, aan artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Wet kinderopvang een zinsdeel toegevoegd. Daarin wordt tot uitdrukking gebracht, dat een ontvangen subsidie op grond van de Wet op de jeugdzorg voor de opvoeding en verzorging van een pleegkind buiten beschouwing blijft bij de beoordeling van de vraag of sprake is van pleegouderschap. In samenhang met artikel 1, aanhef, en onderdeel u, van Wet op de jeugdzorg. waarin de pleegouder wordt gedefinieerd als degene die in het kader van jeugdzorg een jeugdige die niet zijn kind of stiefkind is, als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, wordt voor deze kinderen dus voldaan aan het vereiste dat zij worden onderhouden en opgevoed als een eigen kind.

Artikel 1a. Daarnaast wordt via een wijziging van artikel 1a van de Wet kinderopvang bepaald, dat in de hierboven bedoelde situatie geacht wordt te zijn voldaan aan het vereiste van onderhoud in belangrijke mate, zoals bepaald in artikel 4, derde lid, van de Awir. Het begrip "kind" is gedefinieerd in artikel 4, eerste lid, van de Awir; in dit artikellid is met betrekking tot het begrip "kind" onder meer bepaald, dat sprake moet zijn van onderhoud in belangrijke mate. Aan die voorwaarde kan een ontvangen pleegvergoeding op grond van de Wet op de jeugdzorg in de weg staan; in zoverre drukken de kosten immers niet op de pleegouder. Om dit ongewenste effect te voorkomen wordt een kind voor wie de pleegouder een subsidie ontvangt op grond van de Wet op de jeugdzorg, geacht door die pleegouder in belangrijke mate te worden onderhouden.
Bovengenoemde wijzigingen vormen een wettelijke verankering van het besluit van de Minister van Financiën van 18 oktober 2006, nr. DGB2006/5246M, Stcrt. 208, waarbij, vooruitlopend op wetswijziging, wordt goedgekeurd dat pleegvergoedingen niet in de weg staan aan het recht op kinderopvangtoeslag.

Artikel I, onderdeel C (Artikel 6 Wet kinderopvang)

Eerste lid. De wijziging van het eerste lid betreft een redactionele verbetering. Tweede lid. De wijzigingen in het tweede lid betreffen enerzijds het herstel van een onjuiste verwijzing naar de Werkloosheidswet en anderzijds een aanvulling van inhoudelijke aard. Artikel
6, tweede lid, is ingevoegd bij de Verzamelwet arbeidsverhoudingen en arbeidsmarkt 2006 (Stb.
2006, 647); het artikellid treedt met ingang van 1 januari 2008 in werking (Stb. 2006, 648). Het tweede lid regelt, dat een (werkende) ouder die werkloos wordt en een bijstands- of WW- uitkering ontvangt of als niet-uitkeringsgerechtigde is ingeschreven bij de Centrale organisatie werk en inkomen, gedurende zes maanden zijn aanspraak op een kinderopvangtoeslag behoudt. Het doel van de regeling is om deze ouders in de gelegenheid te stellen actief op zoek te gaan naar werk teneinde de kans op een snelle en hernieuwde intrede op de arbeidsmarkt te vergroten, zonder dat zij zich zorgen hoeven te maken over de kosten van kinderopvang. De keuze voor de periode van zes maanden is mede ingegeven door het ervaringsgegeven dat tweederde van de instroom in de WW gemiddeld na zes maanden is uitgestroomd. Op basis van
9 dat gegeven is verondersteld, dat dan ook eerst ná die periode een re-integratietraject wordt
092
OCW 1
W2653.K-2 8

aangeboden. In de praktijk blijkt dat echter niet altijd het geval; in voorkomende situaties worden ten aanzien van deze categorie werklozen ook re-integratievoorzieningen ingezet na een kortere periode. Dit betekent, dat deze werklozen onder twee verschillende doelgroepen zoals omschreven in artikel 6, tweede lid, van de Wet kinderopvang, kunnen vallen. Om deze onduidelijkheid weg te nemen is door middel van de voorgestelde wijziging een rangorde aangebracht door toevoeging van een zinsnede aan het tweede lid, die inhoudt, dat op het moment dat de werkloze ouder binnen zes maanden gaat deelnemen aan een re- integratietraject en daarmee tot een andere doelgroep gaat behoren (namelijk de groep van uitkeringsgerechtigden die gebruik maakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling; in casu artikel 6, eerste lid, onder c, voor zover het algemene bijstand of een WWB-uitkering betreft, f of h), hij geen aanspraak meer heeft op behoud van de kinderopvangtoeslag op grond van artikel 6, tweede lid, van de Wet kinderopvang, maar zijn aanspraak ontleend aan artikel 6, eerste lid, onder c (voor zover het algemene bijstand of een WWB-uitkering betreft), f of h, van die wet.

Artikel I, onderdeel D (Artikel 10 Wet kinderopvang)

In het voorstel van bovengenoemde Verzamelwet arbeidsverhoudingen en arbeidsmarkt 2006 (Kamerstukken II 2005/06, 30614) was, behalve de regeling van het behoud van de kinderopvangtoeslag, ook het behoud van de extra kinderopvangtoeslag geregeld (de extra kinderopvangtoeslag vormde tot 1 januari 2007 een door de overheid verstrekte financiële compensatie in geval een ouder geen bijdrage of een ontoereikende bijdrage in de kosten van kinderopvang van zijn werkgever ontving). Daarbij is abusievelijk geen rekening gehouden met het tegelijkertijd bij de Tweede Kamer aanhangige voorstel voor een verplichte werkgeversbijdrage kinderopvang zoals vervat in het Belastingplan 2007 (Kamerstukken II
2005/06, 30804). In dat voorstel, dat op 1 januari 2007 in werking is getreden, is de regeling van de extra kinderopvangtoeslag geschrapt omdat deze als gevolg van de verplichte werkgeversbijdrage niet meer nodig is. In dat voorstel ontbrak eveneens een regeling voor de samenloop met de regeling voor het behoud van de kinderopvangtoeslag voor werklozen. Dit betekent, dat op grond van de huidige regeling, een ouder die in 2008 werkloos wordt weliswaar zijn kinderopvangtoeslag van de overheid als bijdrage aan de kosten van kinderopvang gedurende zes maanden behoudt, doch dat hij in die periode geen bijdrage aan kinderopvangkosten van werkgeverskant (meer) ontvangt, waardoor die regeling zijn doel voorbij schiet. Om deze onvolledigheid in de "werklozenregeling" te herstellen, is met de onderhavige wijziging in de vorm van het nieuwe artikel 10 van de Wet kinderopvang, artikel 8 van die wet betreffende de vermeerdering van de kinderopvangtoeslag (bestaande uit de - door werkgevers gefinancierde en door de overheid uitbetaalde - werkgeversbijdrage) van toepassing verklaard op de werkloze ouder als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Wet kinderopvang. De vermeerdering van de kinderopvangtoeslag voor deze doelgroep zal, evenals de kinderopvangtoeslag, worden gefinancierd uit de algemene middelen. Artikel 9 van de Wet kinderopvang, dat de financiering van de werkgeversbijdrage door middel van een aan werkgevers opgelegde heffing regelt, is dan ook niet van toepassing verklaard.

Artikel I, onderdelen E tot en met G (Artikelen 22, 24 en 35 Wet kinderopvang)


9

092
OCW 1
W2653.K-2 9

De wijzigingen in de onderdelen E en F bevatten correcties van onjuiste verwijzingen in en naar (onderdelen van) de artikelen 22 en 24 van de Wet kinderopvang zoals dat artikel is gewijzigd bij de eerder in deze memorie van toelichting genoemde Verzamelwet arbeidsverhoudingen en arbeidsmarkt 2006.
In onderdeel G wordt een onjuiste verwijzing naar de Wet werk en bijstand in artikel 35 van de Wet kinderopvang hersteld.

Artikel I, onderdeel H (Artikel 60a Wet kinderopvang)

Artikel 60, eerste lid, van de Wet kinderopvang verplicht een houder van een kindercentrum of gastouderbureau de oudercommissie in de gelegenheid te stellen advies uit te brengen over door hem voorgenomen besluiten over met name genoemde onderwerpen met betrekking tot de beleidsvoering. Indien een kinderopvangondernemer bijvoorbeeld van plan is de prijs van de kinderopvang of de openingstijden te wijzigen, dient hij dit eerst aan de oudercommissie voor te leggen. Van een advies van de oudercommissie kan de houder alleen afwijken, indien hij schriftelijk en gemotiveerd aangeeft dat het belang van de kinderopvang zich tegen het advies verzet (artikel 60, tweede lid, van de Wet kinderopvang). Daarmee houden de inspraakmogelijkheden voor een oudercommissie echter op. Het ontbreken van (verdergaande) wettelijke bescherming voor oudercommissies was aanleiding voor de Tweede Kamer om op 14 februari 2006 een motie over dit onderwerp aan te nemen (Kamerstukken II 2005/06, 28 447, nr. 124). In deze motie wordt de regering verzocht te onderzoeken op welke wijze dit het beste geregeld kan worden zoals door instelling van een landelijke klachtenkamer speciaal gericht op oudercommissies dan wel via vormen van zelfregulering.
Het kabinet is voorstander van zelfregulering en heeft daarom in eerste instantie het kinderopvangveld uitgenodigd om met een oplossing te komen. Dat resulteerde eind oktober
2006 in een toezegging van de werkgeversorganisaties (MOgroep, de Branchevereniging) en de ouderbelangenorganisatie (BOinK), dat zij vóór 1 januari 2007 tot oprichting van een landelijke klachtenkamer voor oudercommissies wilden komen. In december 2006 besloot de toenmalige Minister van SZW - in afwachting van een financiële borging van een dergelijke klachtenkamer door de veldpartijen - voor één jaar een startsubsidie te verlenen aan de Stichting Klachtencommissies Kinderopvang (SKK) om in 2007 een landelijke klachtenkamer voor oudercommissies in het leven te roepen (Kamerstukken II 2005/06, 28 447, nr. 140). Ondanks herhaald verzoek aan partijen om hun toezegging tot oprichting van een landelijke klachtenkamer gestand te doen, heeft het kabinet in april 2007 besloten om via wettelijke maatregelen zelf uitvoering aan de motie te geven. Het voorgestelde artikel 60a strekt daartoe. Het artikel verplicht de houder van een kindercentrum of gastouderbureau om een regeling te treffen ter behandeling van klachten van de oudercommissie over een door hem voorgenomen besluit als bedoeld in artikel 60, eerste lid, van de Wet kinderopvang. Het gaat daarbij om klachten over de wijze waarop de houder bij zijn besluitvorming over het te voeren beleid in het kindercentrum of gastouderbureau, rekening houdt met de adviezen van de oudercommissie. Omdat de Wet klachtrecht cliënten zorgsector (Wkcz) al van toepassing is op (de behandeling van klachten van ouders die gebruik maken van opvang in) kindercentra en gastouderbureaus, is voor de procedurele eisen waaraan de voorgestelde klachtbehandeling moet voldoen alsook voor de regels betreffende het toezicht en de privacyaspecten, aangesloten bij de bepalingen van die
9

092
OCW 1
W2653.K-2 10

wet. Voor een goed begrip van de voorgestelde regeling met betrekking tot klachten van oudercommissies, worden deze eisen en regels hieronder kort toegelicht. De procedurele eisen voor de klachtbehandeling hebben betrekking op de zorgvuldige behandeling van klachten. Voorgeschreven is dat klachten worden behandeld door een commissie van ten minste drie personen, waarvan in ieder geval de voorzitter niet werkzaam is bij of voor de houder (artikel 2, tweede lid, onderdeel a, Wkcz). Hierdoor wordt een objectieve klachtbehandeling gewaarborgd. Om die reden geldt voorts dat de houder (degene over wie is geklaagd) niet mag deelnemen aan de behandeling van de klacht (artikel 2, tweede lid, onderdeel b, Wkcz).
Verder moet in de klachtenregeling een termijn worden vastgesteld waarbinnen de klachtbehandeling dient te zijn afgerond. Als daarvan moet worden afgeweken, moeten alle betrokkenen daarvan gemotiveerd in kennis worden gesteld (artikel 2, tweede lid, onderdelen c en d, Wkcz). Ook worden klager (oudercommissie) en degene over wie geklaagd is (houder) in de gelegenheid gesteld te worden gehoord en kunnen beiden zich laten bijstaan (artikel 2, tweede lid, onderdelen e en f, Wkcz).
Overeenkomstig artikel 2, derde lid, Wkcz wordt door de klachtencommissie een reglement opgesteld, waarin de commissie haar werkwijze regelt, uiteraard met inachtneming van hetgeen de houder al in de regeling over de klachtbehandeling op grond van artikel 60a van de Wet kinderopvang heeft opgenomen. Zo kunnen bijvoorbeeld in het reglement aspecten worden geregeld zoals de frequentie van vergaderen, de wijze waarop een klacht bij de commissie aanhangig wordt gemaakt, de wijze waarop en de termijn waarbinnen de klager/oudercommissie een ontvangstbevestiging krijgt en de wijze van verslaglegging van de bevindingen van de commissie.
De houder is verplicht om binnen een maand na ontvangst van het oordeel van de klachtencommissie te reageren en de oudercommissie en de klachtencommissie mee te delen welke maatregelen hij neemt naar aanleiding van het oordeel van de klachtencommissie; slaagt de houder daar binnen de gestelde termijn niet in, dan moet hij de oudercommissie en de klachtencommissie hiervan onder opgaaf van redenen op de hoogte stellen (artikel 2, vijfde lid, Wkcz).
Ten slotte dient de houder jaarlijks een openbaar verslag op te stellen over onder meer het aantal en de aard van de door de klachtencommissie behandelde klachten. Het jaarlijkse verslag wordt door de houder naar de gemeentelijke gezondheidsdienst (GGD) gestuurd (artikel 2, negende lid, Wkcz).
Het toezicht op de voorgestelde klachtenregeling ten behoeve van oudercommissies is, evenals het toezicht op de andere kwaliteitseisen van de Wet kinderopvang en het toezicht op de al bestaande klachtenregeling voor individuele klachten van ouders op grond van de Wkcz, opgedragen aan het college van burgemeester en wethouders (GGD). Klachten en de manier waarop daarmee door de houder wordt omgegaan vormen immers mede een onderdeel van de kwaliteit van de kinderopvang.
De waarborging van de privacy ten slotte, is geregeld in artikel 4 Wkcz. Dit artikel bevat een geheimhoudingsplicht voor een ieder die bij de klachtbehandeling is betrokken. Voor een nadere toelichting op de Wkcz wordt verwezen naar de memorie van toelichting en verdere parlementaire stukken (Kamerstukken II, 1994/95, 23040). Met de voorgestelde regeling wordt een wettelijke basis gegeven aan een door de houder in te stellen, met waarborgen omklede klachtenprocedure, die - naar de mening van het kabinet -
9 voor oudercommissies de mogelijkheid biedt om klachten over het door de houder voorgenomen
092
OCW 1
W2653.K-2 11

te voeren beleid op een betrekkelijk eenvoudige wijze aan de orde te stellen en tot een oplossing te brengen. Die mogelijkheid alsmede het toezicht daarop door de GGD, betekent zonder meer een versterking van de positie van oudercommissies.

Artikel I, onderdeel I (Artikel 68 Wet kinderopvang) en artikelen VI en X (Wet op het onderwijstoezicht en Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen)

Artikel 68 van de Wet kinderopvang regelt het tweedelijns toezicht van de minister op de uitvoering van de gemeentelijke toezicht- en handhavingstaken met betrekking tot de kwaliteit van de kinderopvang. Dit toezicht wordt op grond van de huidige wet uitgeoefend door de Inspectie Werk en Inkomen, die ressorteert onder de verantwoordelijkheid van de Minister van SZW. In verband met de overgang van het beleidsterrein kinderopvang naar het Ministerie van OCW, ligt het in de rede de uitvoering van deze taak ook bij dit ministerie onder te brengen en daarvoor de Inspectie van het onderwijs aan te wijzen. De wijziging van artikel 68 in onderdeel I strekt daartoe. Om de inspectie te kunnen laten beschikken over voor de uitvoering van het tweedelijns toezicht noodzakelijke bevoegdheden, instrumenten en waarborgen, is een aantal artikelen van de Wet op het onderwijstoezicht van overeenkomstige toepassing verklaard. Deze artikelen hebben betrekking op de taken van de inspectie (artikel 3), het uitgangspunt dat instellingen niet meer worden belast dan voor een zorgvuldige uitoefening van het toezicht noodzakelijk is (artikel 4, tweede lid), het jaarwerkplan (artikel 7) en de kwaliteit van de uitoefening van het toezicht (hoofdstuk 6).

In verband met de aanwijzing van de Inspectie van het onderwijs tot tweedelijns toezichthouder wordt in artikel 37 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen de tweedelijns toezichttaak van de Inspectie werk en inkomen geschrapt (artikel X) en wordt deze taak in artikel
3 van de Wet op het onderwijstoezicht toegevoegd aan de toezichttaken van de Inspectie van het onderwijs (artikel VI).

Artikelen II tot en met IV en VII tot en met IX (Kaderwet SZW-subsidies, Wet educatie en beroepsonderwijs, Wet op de expertisecentra, Wet op het primair onderwijs, Wet op het voortgezet onderwijs en Wet overige OCenW-subsidies)

Eveneens in verband met de overgang van de verantwoordelijkheid van de beleidsterreinen kinderopvang en emancipatie naar de Minister van OCW, is in de Kaderwet SZW-subsidies de bevoegdheid van de Minister van SZW tot subsidieverlening voor activiteiten die in deze beleidsterreinen passen, geschrapt (artikel II). De toekenning van deze bevoegdheid aan de Minister van OCW heeft plaatsgevonden door in artikel 2, eerste lid, van de Wet overige OCenW-subsidies genoemde beleidsterreinen toe te voegen aan de terreinen waarvoor deze minister al verantwoordelijkheid draagt, te weten het onderwijs, het onderzoek en de cultuur (artikel IX, onderdeel B). De wijziging van de begripsomschrijving "Onze Minister" in artikel IX, onderdeel A, strekt ertoe de Wet overige OCenW-subsidies ook een grondslag te laten bieden voor subsidies die passen in het beleid van een minister (zonder portefeuille) die belast is met een of meer onderdelen van de beleidsterreinen onderwijs, onderzoek, cultuur, kinderopvang of emancipatie zoals de huidige Minister voor Jeugd en Gezin.
9
092
OCW 1
W2653.K-2 12

In artikel IX, onderdeel C, is in de citeertitel van de wet, de afkorting "OCenW" in overeenstemming gebracht met de sinds 2002 geldende, officiële benaming van het ministerie. In verband hiermee zijn in de artikelen III, IV, VII en VIII de verwijzingen naar de Wet overige OCenW-subsidies in verschillende onderwijswetten aangepast.

Artikel V (Wet klachtrecht cliënten zorgsector)

Artikel 101 van de Wet kinderopvang bevat een aantal, destijds bij nota van wijziging aangebrachte, wijzigingen van de Wkcz. Deze wijzigingen hielden verband met de totstandkoming en invoering van de Wet kinderopvang met ingang van 1 januari 2005. Bij de formulering van de wijzigingen in onderdeel D van dat artikel is destijds rekening gehouden met het eveneens bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel tot wijziging van de (Kwaliteitswet zorginstellingen en de) Wet klachtrecht cliënten zorgsector (Kamerstukken II 2001/02, 28 489). Volgens de toelichting op de betreffende nota van wijziging bewerkstelligde onderdeel D, dat in geval het laatstgenoemde wetsvoorstel tot wet zou worden geheven op het moment van inwerkingtreding van de Wet kinderopvang, de wijziging in onderdeel D niet in de bestaande Wkcz zou worden aangebracht, doch in de gewijzigde Wkcz zoals aanhangig bij de Tweede Kamer (Kamerstukken 2002/03, 28 447, nr. 8). Omdat de inwerkingtreding van de gewijzigde Wkcz later plaatsvond dan de inwerkingtreding van de Wet kinderopvang (1 januari 2005), zijn de wijzigingen in artikel 101, onderdeel D, zonder effect gebleven. In het voorgestelde artikel III worden die wijzigingen alsnog aangebracht.

Artikel XII

Met ingang van 1 januari 2008 treedt de in de toelichting op artikel I, onderdeel C, al genoemde regeling voor het behoud van de kinderopvangtoeslag voor ouders die werkloos worden op grond van artikel 6, tweede lid, van de Wet kinderopvang zoals opgenomen de Verzamelwet arbeidsverhoudingen en arbeidsmarkt (Stb. 2006, 647), in werking. In verband daarmee is aan de herstelwijzigingen met betrekking tot die regeling zoals vervat in artikel I, onderdelen C, onder 2 en 3, en D, van dit wetsvoorstel, terugwerkende kracht verleend tot en met die datum. Artikel I, onderdelen A, onder 2, en B, van het wetsvoorstel betreffende de uitzondering ten aanzien van pleegouders, werkt terug tot en met 1 januari 2006. Dit is de datum waarop de onvolkomenheid in de Wet kinderopvang die in deze artikelonderdelen wordt hersteld, is ontstaan.

De Staatssecretaris van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap,

Sharon A. M. Dijksma

9
092
OCW 1
W2653.K-2 13