Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL
Vergaderjaar 2006-2007
31 059 Algemene bepalingen met betrekking tot de erkenning van EG-beroepskwalificaties
(Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties)
Nota naar aanleiding van het verslag
Ontvangen
1. Inleiding
De regering dankt de leden van de fracties van CDA, PvdA, SP en VVD voor hun constructieve
bijdrage aan de voorbereiding van het voorliggende wetsvoorstel. Daarnaast verheugt het de
regering dat de leden van de CDA-fractie hebben aangegeven dat het wetsvoorstel zorgt voor
een goede implementatie van richtlijn 2005/36/EG (hierna: de richtlijn).
De regering vertrouwt erop met deze nota de vragen van de leden van de genoemde fracties
te hebben beantwoord en resterende onduidelijkheden te hebben weggenomen.
2. EG-verdrag en vrij verkeer
De leden van de VVD-fractie constateren dat een burger uit de Europese Unie (EU) zich vrij
kan begeven binnen die EU en dat een burger met een erkende beroepskwalificatie zijn of
haar diensten ook vrij kan uitoefenen binnen de EU. Hierbij is het niet noodzakelijk dat men
erkenning van de betreffende beroepskwalificatie aanvraagt. Op welke wijze is het, in het
licht van het vrije verkeer van personen en diensten, mogelijk om enige kwaliteitscontrole uit
te voeren op een beroepskwalificatie waarvan geen erkenning is aangevraagd, zo vragen
deze leden.
Alvorens specifiek in te gaan op de gestelde vraag schets ik eerst nog eens kort de inhoud en
strekking van de richtlijn. De richtlijn heeft tot doel de grensoverschrijdende toegang tot
gereglementeerde beroepen in EU-lidstaten te vergemakkelijken door te waarborgen dat EU-
onderdanen die hun beroepskwalificaties in een lidstaat hebben behaald toegang hebben tot
hetzelfde gereglementeerde beroep in een andere lidstaat en dit kunnen uitoefenen met
dezelfde rechten als de onderdanen van die lidstaat. Aldus zet de nieuwe richtlijn in op
vergroting van de arbeidsmobiliteit binnen de EU. De nieuwe richtlijn vervangt drie
richtlijnen over het zogenoemde algemeen stelsel van erkenning van beroepskwalificaties en
twaalf sectorale richtlijnen over de erkenning van beroepskwalificaties voor artsen,
verpleegkundigen, tandartsen, dierenartsen, verloskundigen, apothekers en architecten.
Door de samenvoeging in één richtlijn wordt een transparanter en meer toegankelijk systeem
van regelgeving voor de erkenning van beroepskwalificaties beoogd.
Daarbij handhaaft de nieuwe richtlijn de twee erkenningssystemen van de richtlijnen die hij
8 vervangt. Die systemen zijn : (1) het sectorale stelsel, waarbij sprake is van EU-breed
92
OCW 10
W1723.NAV 1
geharmoniseerde opleidingen die automatisch worden erkend in een andere lidstaat, en (2)
het algemeen stelsel, waarbij geen sprake is van harmonisatie van opleidingen, maar van
vergelijking van kwalificaties, gebaseerd op wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten,
vergelijkbaarheid van opleidingen in de lidstaten, en de mogelijkheid om wezenlijke
verschillen tussen die opleidingen te compenseren met een aanpassingsstage of een proeve
van bekwaamheid. Het algemeen stelsel van de nieuwe richtlijn onderscheidt vijf
kwalificatieniveaus, van primair tot en met universitair onderwijs. Het uitgangspunt is dat de
beroepskwalificaties van de migrant om in aanmerking te komen voor erkenning ten minste
gelijk moeten zijn aan het niveau direct onder het niveau dat in het ontvangende land wordt
gevraagd. Het sectorale en het algemeen stelsel zien beide uitsluitend op de erkenning van
beroepskwalificaties om toegang te verkrijgen tot een gereglementeerd beroep. Dit is een
beroep dat wettelijke toegangs- of uitoefeningsvereisten kent.
De richtlijn introduceert als nieuw element ten opzichte van het bestaande systeem van
erkenning van beroepskwalificaties een flexibel regime voor tijdelijke en incidentele
dienstverrichting. Nu is het nog zo dat een migrerende beroepsbeoefenaar die zijn beroep wil
uitoefenen in een andere lidstaat aldaar in alle gevallen een aanvraag om erkenning van
beroepskwalificaties moet indienen, onafhankelijk van de vraag of hij zich in die andere
lidstaat wil vestigen danwel vanuit de vestiging in zijn lidstaat van oorsprong of herkomst in
die andere lidstaat een enkele dienst wenst te verrichten. Straks behoeft de migrerende
beroepsbeoefenaar die in Nederland tijdelijk en incidenteel een dienst komt verrichten voor
zijn elders in de EU verkregen beroepskwalificaties niet meer de erkenningsprocedure te
doorlopen. Voor deze situatie is een licht regime in het leven geroepen, met de mogelijkheid
een melding vooraf door de dienstverrichter te vragen.
Wat betreft de vraag op welke wijze dan een kwaliteitscontrole kan worden uitgevoerd ten
aanzien van de beroepskwalificaties van de dienstverrichter het volgende.
Van belang is dat het nieuwe, flexibele regime duidelijk is ingekaderd.
Het eerste en belangrijkste vereiste voor gebruikmaking van het flexibele dienstenregime is
dat de desbetreffende dienstverrichter in de lidstaat van oorsprong of herkomst rechtmatig is
gevestigd en aldaar voldoet aan alle voorwaarden voor toegang tot en uitoefening van zijn
beroep. In het verlengde daarvan voert de dienstverrichter tijdens zijn werkzaamheden in
Nederland ook de beroepstitel uit de lidstaat van vestiging.
Daarnaast is de dienstverrichter, terwijl hij in Nederland werkt, onderworpen aan de
beroepsregels en tuchtrechtelijke bepalingen die in Nederland voor het desbetreffende
gereglementeerde beroep gelden. Zijn beroepsuitoefening loopt dus in de pas met de
Nederlandse reglementering. De dienstverrichter valt ook onder het systeem van toezicht dat
in zijn algemeenheid geldt voor de beoefenaren van het desbetreffende gereglementeerde
beroep in Nederland. Zo is degene die als dienstverrichter in Nederland het beroep van leraar
in het primair onderwijs uitoefent ten volle onderworpen aan het toezicht van de Inspectie
van het Onderwijs.
Verder heeft de minister onder wiens beleidsverantwoordelijkheid de wettelijke
8 reglementering van een beroep valt, op grond van het wetsvoorstel een aantal mogelijkheden
92
OCW 10
W1723.NAV 2
op het punt van controle en informatieverwerving jegens de inkomende dienstverrichter. Het
gaat hier om zogenoemde "kan"-bepalingen, dat wil zeggen dat de minister kan kiezen of hij
al dan niet gebruik maakt van die mogelijkheden. Wanneer de minister gebruik maakt van
een mogelijkheid tot controle of informatieverwerving, moet hij deze bij ministeriële regeling
nader invullen.
In de eerste plaats kan de minister van de dienstverrichter voorafgaand aan de eerste
dienstverrichting een schriftelijke verklaring eisen, die fungeert als melding. Daarbij kan een
aantal relevante documenten worden gevraagd, zoals een bewijs van nationaliteit, een
bewijs van rechtmatige vestiging in de lidstaat van oorsprong of herkomst en een bewijs van
beroepskwalificaties. Bijvoorbeeld heeft de minister van OCW het voornemen om in een
ministeriële regeling over de erkenning van EG-beroepskwalificaties van onderwijspersoneel,
voor inkomende dienstverrichters de verplichting op te nemen dat zij voorafgaand aan de
eerste dienstverrichting in Nederland aan de Informatie Beheer Groep (die voor het
onderwijsterrein de nieuwe wet zal gaan uitvoeren) een schriftelijke verklaring overleggen,
die dient te worden vergezeld van documenten, waaronder een bewijs van
beroepskwalificaties.
In de tweede plaats is er een nadrukkelijke controlemogelijkheid vooraf indien de te
verrichten dienst een gereglementeerd beroep betreft dat verband houdt met de
volksgezondheid of de openbare veiligheid. De gereglementeerde beroepen waarop deze
controle kan zien, worden limitatief opgesomd in een (nog te treffen) ministeriële regeling.
Het gaat hierbij vooral om paramedische beroepen als apothekersassistent en logopedist. De
bedoelde controlemogelijkheid is niet van toepassing op de beroepen uit het sectorale stelsel:
de medische beroepen, dierenartsen en architecten. Voor deze beroepen geldt immers
automatische erkenning van beroepskwalificaties op basis van EU-breed geharmoniseerde
opleidingen. Deze automatische erkenning werkt ook in het geval van dienstverrichting.
Ten slotte kan de dienstverrichter, met het oog op bescherming van de consument, door de
minister worden verplicht informatie aan de afnemer van de dienst te verstrekken, onder
meer over zijn inschrijving in het handelsregister in de lidstaat van vestiging en over zijn btw-
identificatienummer. Met deze informatie is de afnemer beter in staat te controleren of de
dienstverrichter in de lidstaat van oorsprong of herkomst rechtmatig is gevestigd.
3. Implementatie in nationale wetgeving
De leden van de CDA-fractie geven aan dat zij zich ervan bewust zijn dat er niet veel
beleidsruimte bestaat als het gaat om de omzetting van Europese richtlijnen in nationale
wetgeving. Deze leden willen toch van de regering weten of in dit wetsvoorstel extra
elementen zijn opgenomen, waartoe de richtlijn niet verplicht.
Het wetsvoorstel strekt uitsluitend tot implementatie van de richtlijn.
De leden van de CDA-fractie en de leden van de PvdA-fractie vragen waarom het
wetsvoorstel nu pas is ingediend, en of implementatie op de uiterste datum van de gestelde
termijn, 20 oktober 2007, twee jaar na aanneming van de richtlijn door het Europees
parlement in september 2005, nog mogelijk is.
De implementatie betreft een ingewikkelde en omvangrijke materie. In dit verband wordt er
8 nogmaals op gewezen dat de richtlijn vijftien eerdere Europese richtlijnen over erkenning
92
OCW 10
W1723.NAV 3
van beroepskwalificaties vervangt. Vanuit het coördinerende ministerie van OCW is
intensieve afstemming nodig geweest met alle departementen die op hun beleidsterrein
beroepsreglementering kennen, dat wil zeggen met de ministeries van Binnenlandse Zaken
en Koninkrijksrelaties, Economische Zaken, Financiën, Justitie, Landbouw, Natuur en
Voedselkwaliteit, Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Verkeer en Waterstaat,
Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en
Milieubeheer. Verder is gedurende de voorbereiding van het wetsvoorstel uitwisseling nodig
geweest met het directoraat-generaal Interne Markt en Diensten van de Europese Commissie
over de nadere uitleg van specifieke bepalingen van de richtlijn. Uiteraard is het streven van
de regering steeds gericht geweest op implementatie vóór 20 oktober 2007. Zoals nu wordt
voorzien zal sprake zijn van een geringe overschrijding van de implementatietermijn.
4. Doel en reikwijdte nieuwe richtlijn
De leden van de CDA-fractie stellen vast dat personen die in het bezit zijn van een
nationaliteit van een derde land geen beroep kunnen doen op deze richtlijn. Slechts in het
geval van een langdurig verblijf in een EU-lidstaat kunnen zij in aanmerking komen voor de
bepalingen van deze richtlijn. Daarbij is het aan de lidstaten zelf om te bepalen wat zij
verstaan onder langdurig. De leden van de CDA-fractie vragen of dit niet tot fricties zal
leiden, indien "langdurig" in Duitsland wordt verstaan als 20 jaar en in Nederland als 5 jaar.
Deze leden vragen of de regering duidelijk kan maken tot welke graad de familieleden van
EU-burgers gebruik kunnen maken van dit wetsvoorstel.
De vragen van de leden van de CDA-fractie zien op de doorwerking van richtlijn 2003/109/EG
(betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen) en richtlijn
2004/38/EG (betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de
lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden) in de personele reikwijdte van de
richtlijn, dat wil zeggen: de omvang van de groep mensen die voor erkenning van hun
beroepskwalificaties een beroep op de richtlijn kan doen.
Hiertoe behoren behalve (1) de onderdanen van lidstaten ook (2) de onderdanen van een
derde land die houder zijn van een door een lidstaat van de EU afgegeven EG-
verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen als bedoeld in artikel 8 van richtlijn
2003/109/EG, en (3) familieleden van een onderdaan als bedoeld onder (1), die onderdaan
zijn van een derde land en die uit hoofde van richtlijn 2004/38/EG gerechtigd zijn een lidstaat
binnen te komen en er te verblijven.
Wie de status van langdurig ingezetene heeft, wordt bepaald door richtlijn 2003/109/EG.
Meer in het bijzonder regelt artikel 4 van richtlijn 2003/109/EG het aspect van de
verblijfsduur. Deze dient in beginsel vijf jaar te zijn. De door de leden van de CDA-fractie
aangehaalde mogelijke frictie is dan ook niet aan de orde.
Wie familielid is als bedoeld in richtlijn 2004/38/EG, wordt allereerst omschreven in artikel 2,
onder 2, van deze richtlijn: (a) de echtgenoot, (b) de geregistreerd partner, (c) de
rechtstreekse bloedverwanten in neergaande lijn alsmede die van de echtgenoot of partner,
beneden de leeftijd van 21 jaar of die te hunnen laste zijn, (d) de rechtstreekse
bloedverwanten in opgaande lijn, alsmede die van de echtgenoot of partner, die te hunnen
8 laste zijn. Voorts worden op grond van artikel 3, tweede lid, van richtlijn 2004/38/EG
92
OCW 10
W1723.NAV 4
aangemerkt als familieleden wier verblijf moet worden vergemakkelijkt overeenkomstig het
nationaal recht van de lidstaat: andere familieleden dan genoemd in artikel 2, onder 2, van
richtlijn 2004/38/EG, die in het land van herkomst ten laste zijn van of inwonen bij een
onderdaan als bedoeld onder (1) of vanwege ernstige gezondheidsredenen een persoonlijke
verzorging door die onderdaan strikt behoeven, alsmede de partner met wie die onderdaan
een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft. Ingevolge artikel 8.7, vierde lid, van het
Vreemdelingenbesluit 2000 wordt ook de rechtstreekse bloedverwant in neergaande lijn van
die partner, beneden de leeftijd van 18 jaar, tot die familieleden gerekend, indien die
bloedverwant die partner vergezelt of zich bij hem voegt. Al deze familieleden van een
onderdaan van een lidstaat kunnen gebruik maken van dit wetsvoorstel. Zij behoeven
daartoe niet te wachten tot de verkrijging van het duurzame verblijfsrecht, bedoeld in
hoofdstuk IV van richtlijn 2004/38/EG, in de regel na vijf jaar rechtmatig verblijf, maar
kunnen op grond van hoofdstuk III van die richtlijn ook in de eerste verblijfsperiode van vijf
jaar een beroep doen op dit wetsvoorstel.
De leden van de PvdA-fractie lezen dat de regering aangeeft dat het wetsvoorstel bijdraagt
aan een vereenvoudiging en aan een betere werking van het systeem voor erkende
beroepskwalificaties. Deze leden vragen of de regering kan aangeven waaruit precies blijkt
dat het systeem en de procedure van erkenning van beroepskwalificaties ook transparanter
wordt voor belanghebbenden.
Het wetsvoorstel strekt tot vervanging van de twee huidige algemene wetten over erkenning
van beroepskwalificaties, namelijk de Algemene wet erkenning EG-hoger-onderwijsdiploma's
en de Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen. Op overzichtelijke wijze wordt in één
algemene wet voor alle onderwijsniveaus erkenning van beroepskwalificaties geregeld. Dit
schept een duidelijker situatie voor belanghebbenden.
Verder bevat de richtlijn voorschriften over de behandeltermijn en over de documenten die
de ontvangende lidstaat van een migrerende beroepsbeoefenaar mag vragen welke
documenten dit mogen zijn, is limitatief vastgelegd. Deze voorschriften dragen bij tot
snellere en meer doorzichtige erkenningsprocedures. Ten slotte wordt in de richtlijn veel
aandacht besteed aan het belang van goede informatievoorziening voor de burgers over
erkenning van beroepskwalificaties. Per lidstaat dient daartoe één centraal contactpunt te
worden ingesteld, dat een informerende en ondersteunende functie heeft (in Nederland is
Nuffic beoogd centraal contactpunt). De verwachting is dat het netwerk van centrale
contactpunten zal leiden tot verbetering van de kenbaarheid en toegankelijkheid van het
erkenningssysteem.
De leden van de SP-fractie zijn positief over het doel van de richtlijn om de
grensoverschrijdende toegang tot gereglementeerde beroepen in de lidstaten te
vergemakkelijken, mits dat niet ten koste gaat van het Nederlandse onderwijs. Deze leden
vragen de regering hoeveel ruimte de lidstaten hebben om extra eisen te stellen bovenop de
richtlijn, wat deze toegang zou bemoeilijken.
De lidstaten mogen geen eisen stellen die uitgaan boven de eisen die de richtlijn stelt.
8
92
OCW 10
W1723.NAV 5
5. Vijf kwalificatieniveaus
De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat in de richtlijn een onderscheid wordt gemaakt
naar vijf kwalificatieniveaus, terwijl in de oude richtlijnen een onderscheid naar vier niveaus
werd gemaakt. De leden van de CDA-fractie vragen de regering duidelijk te maken wat de
toegevoegde waarde van de vijfdeling is en welke de gevolgen van die vijfdeling zijn voor
Nederland.
Ook de leden van de PvdA-fractie merken op dat in het wetsvoorstel sprake is van vijf niveaus
van beroepskwalificaties ten opzichte van vier niveaus in het huidige stelsel. De eerste twee
niveaus betreffen een opdeling van de hogeronderwijskwalificaties in een niveau voor
opleidingen tot en met vier jaar en een niveau voor opleidingen vanaf vier jaar. De leden van
de PvdA-fractie vragen de regering aan te geven wat de meerwaarde hiervan is en wat
precies het onderscheid is dat hier wordt gemaakt.
De leden van de SP-fractie vragen de regering waarom er gekozen is voor vijf
onderwijsniveaus waarvan er drie een omschrijving geven van het hoger onderwijs en slechts
twee een onderwijsniveau lager dan hoger onderwijs bevatten. Komt de nadruk zo niet erg
veel te liggen op de mobiliteit van mensen die (enig) hoger onderwijs hebben genoten, zo
vragen deze leden.
Ten behoeve van de erkenning van beroepskwalificaties zijn de diverse nationale onderwijs-
en opleidingsstelsels van de lidstaten onderverdeeld in vijf niveaus. Deze indeling in niveaus
is uitsluitend vastgesteld met het oog op de erkenning, en heeft geen gevolgen voor de
nationale onderwijs- en opleidingsstructuren. In de verdeling in vijf kwalificatieniveaus
komen alle onderwijsniveaus aan bod, van primair tot en met universitair onderwijs.
Ten opzichte van de huidige vier niveaus is een vijfde - hoogste - niveau toegevoegd, dat de
langdurige hogeronderwijsopleidingen markeert. De toevoeging is een gevolg van
amendementen van het Europees Parlement. In het oorspronkelijk voorstel voor de
richtlijntekst werd als vierde en hoogste niveau omschreven: een hogeronderwijopleiding van
tenminste drie jaar. Het Europees Parlement stelde voor dit niveau te wijzigen in een
hogeronderwijsopleiding van tenminste drie en ten hoogste vier jaar, en een vijfde niveau toe
te voegen van hogeronderwijsopleidingen met een duur van meer dan vier jaar. Volgens het
Europees Parlement kwam in de geamendeerde tekst de structuur van de opleidingen in de
diverse lidstaten beter tot haar recht. De huidige richtlijntekst geeft het vervolgens op dit
punt tussen de lidstaten bereikte compromis weer. Het nieuwe hoogste niveau van
hogeronderwijsopleidingen, met een duur van ten minste vier jaar, vertoont een overlap met
het op één na hoogste niveau van hogeronderwijsopleidingen, met een duur van ten minste
drie en ten hoogste vier jaar. De in Nederland meest gebruikelijke hogeronderwijsopleiding,
namelijk die met een duur van vier jaar, past in zowel het op één na hoogste als het hoogste
niveau. De Nederlandse migrerende beroepsbeoefenaar met een dergelijke opleiding wordt
aldus bij een erkenningsprocedure in een andere lidstaat niet benadeeld.
Wellicht ten overvloede wordt er ook in dit verband op gewezen dat het systeem van
erkenning slechts geldt voor gereglementeerde beroepen, dat wil zeggen beroepen met
wettelijke toegangs- of uitoefeningsvereisten. Voor niet-gereglementeerde beroepen gelden
binnen de EU vanuit het oogpunt van beroepskwalificaties geen toegangsbelemmeringen.
8
92
OCW 10
W1723.NAV 6
6. Procedure bij tijdelijke en incidentele dienstverrichting
De leden van de CDA-fractie vragen de regering waarom onderscheid wordt gemaakt tussen
burgers die zich permanent willen vestigen in een andere lidstaat en burgers die tijdelijk en
incidenteel in een andere lidstaat hun diensten willen aanbieden. Deze leden vragen voorts of
het niet van groot belang is dat ook mensen die tijdelijk en incidenteel hun werkzaamheden
in Nederland komen verrichten, hiervoor in een andere lidstaat goed zijn opgeleid. De leden
van de CDA-fractie geven aan het wetsvoorstel zo te lezen dat het betekent dat mensen die
tijdelijk en incidenteel hun werkzaamheden in een andere lidstaat verrichten aan aanzienlijk
minder eisen hoeven te voldoen. De richtlijn biedt de mogelijkheid om voorafgaande melding
te eisen. Deze leden vragen de regering of zij van zins is van deze mogelijkheid gebruik te
maken.
De richtlijn bevat een soepel regime voor diegenen die tijdelijk en incidenteel een dienst
verrichten in de lidstaat waar zij niet zijn gevestigd. Zij behoeven niet de procedure te
doorlopen ter verkrijging van een erkenning van beroepskwalificaties, maar kunnen hun
dienst (tijdelijk en incidenteel) verrichten op grond van het feit dat zij in de lidstaat van
vestiging voldoen aan alle wettelijke eisen voor toegang tot en uitoefening van het
desbetreffende gereglementeerde beroep. In het wetsvoorstel is voor de ministers binnen
wier beleidsterrein het gereglementeerde beroep valt de mogelijkheid opgenomen om van
een dienstverrichter voorafgaand aan de eerste dienstverrichting een verklaring te vragen.
Voor het overige wordt verwezen naar het onder punt 2 aan de leden van de VVD-fractie
gegeven antwoord.
De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat in het wetsvoorstel een onderscheid wordt
gemaakt tussen tijdelijk en langduriger verblijf in een ander land. Deze leden geven aan te
begrijpen dat voor een tijdelijk verblijf een minder stringent beleid wordt gevoerd. Zij stellen
de vraag of er voor tijdelijk verblijf voldoende kwaliteitswaarborgen zijn. Hoe wordt
beoordeeld dat de dienstverlener ook in eigen land aan de gestelde voorwaarden en gewenste
kwaliteitsniveaus voldoet, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.
Allereerst wordt verwezen naar het hierboven gegeven antwoord op een overeenkomstige
vraag van de leden van de CDA-fractie, alsmede naar het onder punt 2 aan de leden van de
VVD-fractie gegeven antwoord.
Verder is in dit verband van belang dat de richtlijn een aantal bepalingen bevat op grond
waarvan de lidstaten de gegevens uitwisselen die nodig zijn voor een goede werking van de
richtlijn. Het kan daarbij ook gaan om controle op authenticiteit van documenten. Om de
onderlinge communicatie tussen de relevante instanties van de lidstaten te
vergemakkelijken, is de Europese Commissie bezig met de ontwikkeling van een elektronisch
Interne Markt Informatiesysteem (IMI). Via dit systeem kunnen bevoegde autoriteiten snel en
doelmatig gegevens met elkaar uitwisselen over migrerende beroepsbeoefenaars. Eind 2007
wordt de start van een pilot van het IMI-systeem verwacht voor vier gereglementeerde
beroepen (arts, apotheker, accountant, fysiotherapeut). Het is de bedoeling dat het systeem
in de loop van 2008 zal worden uitgebreid naar de andere gereglementeerde beroepen.
8
92
OCW 10
W1723.NAV 7
7. Overig
De leden van de CDA-fractie vragen de regering nog eens duidelijk te maken hoe deze
richtlijn zich verhoudt tot de dienstenrichtlijn.
Richtlijn 2006/123/EG betreffende diensten op de interne markt (hierna: dienstenrichtlijn)
vormt het algemene kader voor dienstverrichting binnen de EU. De onderhavige richtlijn ziet
binnen dat algemene kader specifiek op de beroepskwalifcaties. De dienstenrichtlijn en de
onderhavige richtlijn zijn complementair. Wanneer het gaat om beroepskwalificaties heeft
de onderhavige richtlijn als bijzondere regeling voorrang boven de meer algemene regeling
van de dienstenrichtlijn. Opgemerkt zij dat de dienstenrichtlijn (onder meer) niet van
toepassing is op de gezondheidszorg, zodat de genoemde complementariteit van de twee
richtlijnen op dit terrein niet geldt.
Voorts vragen de leden van de CDA-fractie of de regering duidelijk kan maken welke gevolgen
dit wetsvoorstel zal hebben voor het Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg
(CIBG).
Het CIBG is een agentschap van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS),
dat namens de minister van VWS is belast met de uitvoering van diverse regelingen en taken,
onder meer op het terrein van de erkenning van beroepskwalificaties. Als gevolg van de
implementatie van de richtlijn in het voorliggende wetsvoorstel zullen de uitvoeringslasten
van het CIBG in geringe mate toenemen.
Een onderdeel van het CIBG, RIBIZ (Registratie en Informatie Beroepsbeoefenaren in de
Zorg), verzorgt namens de minister van VWS de inschrijvingen in de registers, bedoeld in
artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, het BIG-register. Op
grond van de richtlijn moet voortaan voor de beroepen waarvoor een automatische
erkenning geldt het systeem van het algemeen stelsel worden toegepast indien niet volledig is
voldaan aan de voorwaarden voor automatische erkenning. Het CIBG/RIBIZ zal in die situatie
het algemeen stelsel van vergelijking van opleidingsniveaus, met de mogelijkheid van
compensatie van opleidingslacunes door middel van een aanpassingsstage of proeve van
bekwaamheid, moeten gaan toepassen. Overigens verwacht het CIBG dat het aantal gevallen
waarin niet wordt voldaan aan de eisen van automatische erkenning beperkt zal zijn.
Voorts zal de uitwisseling van gegevens met de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten als
gevolg van deze richtlijn intensiever worden. Het CIBG/RIBIZ draagt zorg voor deze
uitwisseling van gegevens.
Voorts merken de leden van de CDA-fractie op dat in het wetsvoorstel een rol wordt
weggelegd voor beroepsverenigingen, mits zij op nationaal en Europees niveau
representatief zijn. Zij kunnen gemeenschappelijke platforms opstellen. Deze leden vragen
of zij het goed begrepen hebben dat dit alleen kan als deze zowel op nationaal als op
Europees niveau representatief zijn.
Gemeenschappelijke platforms kunnen alleen worden voorgelegd door beroepsassociaties of
-organisaties die op nationaal én Europees niveau representatief zijn. Voor de beoordeling
8 van de representativiteit van een associatie of organisatie op Europees niveau zijn de
92
OCW 10
W1723.NAV 8
volgende aspecten van belang: de representativiteit van de leden van de associatie of
organisatie op nationaal niveau, de lidstaten die in die associatie of organisatie zijn
vertegenwoordigd en de andere associaties of organisaties die op dat terrein actief zijn.
De leden van de SP-fractie geven aan van mening te zijn dat het altijd een goede zaak is
wanneer er overleg plaatsvindt met het veld. Er is voor de totstandkoming van dit
wetsvoorstel overleg geweest met de Informatie Beheer Groep, met de vereniging
kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven (Colo), Netherlands Universities Foundation
For International Cooperation (Nuffic) en met het CIBG. De leden van de SP-fractie vragen de
regering een korte uiteenzetting te geven van hetgeen is besproken met deze betrokkenen.
Het CIBG en de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep) zijn beide (onder meer)
uitvoerders op het terrein van de erkenning van beroepskwalificaties. Het CIBG heeft deze
functie ten aanzien van beroepen in de gezondheidszorg, en de IB-Groep ten aanzien van
onderwijsberoepen. Het commentaar van het CIBG en de IB-Groep op een voorontwerp van
dit wetsvoorstel heeft bijgedragen aan de precieze formulering op punten waar de
uitvoeringspraktijk in het geding is.
Nuffic en Colo zijn in Nederland de informatiecentra voor de toepassing van de richtlijnen
over de erkenning van beroepskwalificaties. Vanuit hun expertise zijn zij bij de voorbereiding
van het wetsvoorstel betrokken. Bovendien is Nuffic in het kader van de implementatie van
de richtlijn beoogd centraal contactpunt voor Nederland (zie ook het antwoord aan de leden
van de PvdA-fractie, onder punt 4). Gebruik is gemaakt van het commentaar van deze
organisaties op een voorontwerp van wetsvoorstel en memorie van toelichting, met name ten
aanzien van de toelichting op artikel 9, over de kwalificatieniveaus.
De Minister van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap,
(Dr. Ronald H.A. Plasterk)
8
92
OCW 10
W1723.NAV 9