Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL

Vergaderjaar 2006-2007

31 059 Algemene bepalingen met betrekking tot de erkenning van EG-beroepskwalificaties (Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties)

Nota naar aanleiding van het verslag

Ontvangen


1. Inleiding
De regering dankt de leden van de fracties van CDA, PvdA, SP en VVD voor hun constructieve bijdrage aan de voorbereiding van het voorliggende wetsvoorstel. Daarnaast verheugt het de regering dat de leden van de CDA-fractie hebben aangegeven dat het wetsvoorstel zorgt voor een goede implementatie van richtlijn 2005/36/EG (hierna: de richtlijn). De regering vertrouwt erop met deze nota de vragen van de leden van de genoemde fracties te hebben beantwoord en resterende onduidelijkheden te hebben weggenomen.


2. EG-verdrag en vrij verkeer De leden van de VVD-fractie constateren dat een burger uit de Europese Unie (EU) zich vrij kan begeven binnen die EU en dat een burger met een erkende beroepskwalificatie zijn of haar diensten ook vrij kan uitoefenen binnen de EU. Hierbij is het niet noodzakelijk dat men erkenning van de betreffende beroepskwalificatie aanvraagt. Op welke wijze is het, in het licht van het vrije verkeer van personen en diensten, mogelijk om enige kwaliteitscontrole uit te voeren op een beroepskwalificatie waarvan geen erkenning is aangevraagd, zo vragen deze leden.

Alvorens specifiek in te gaan op de gestelde vraag schets ik eerst nog eens kort de inhoud en strekking van de richtlijn. De richtlijn heeft tot doel de grensoverschrijdende toegang tot gereglementeerde beroepen in EU-lidstaten te vergemakkelijken door te waarborgen dat EU- onderdanen die hun beroepskwalificaties in een lidstaat hebben behaald toegang hebben tot hetzelfde gereglementeerde beroep in een andere lidstaat en dit kunnen uitoefenen met dezelfde rechten als de onderdanen van die lidstaat. Aldus zet de nieuwe richtlijn in op vergroting van de arbeidsmobiliteit binnen de EU. De nieuwe richtlijn vervangt drie richtlijnen over het zogenoemde algemeen stelsel van erkenning van beroepskwalificaties en twaalf sectorale richtlijnen over de erkenning van beroepskwalificaties voor artsen, verpleegkundigen, tandartsen, dierenartsen, verloskundigen, apothekers en architecten. Door de samenvoeging in één richtlijn wordt een transparanter en meer toegankelijk systeem van regelgeving voor de erkenning van beroepskwalificaties beoogd.

Daarbij handhaaft de nieuwe richtlijn de twee erkenningssystemen van de richtlijnen die hij 8 vervangt. Die systemen zijn : (1) het sectorale stelsel, waarbij sprake is van EU-breed 92
OCW 10
W1723.NAV 1

geharmoniseerde opleidingen die automatisch worden erkend in een andere lidstaat, en (2) het algemeen stelsel, waarbij geen sprake is van harmonisatie van opleidingen, maar van vergelijking van kwalificaties, gebaseerd op wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten, vergelijkbaarheid van opleidingen in de lidstaten, en de mogelijkheid om wezenlijke verschillen tussen die opleidingen te compenseren met een aanpassingsstage of een proeve van bekwaamheid. Het algemeen stelsel van de nieuwe richtlijn onderscheidt vijf kwalificatieniveaus, van primair tot en met universitair onderwijs. Het uitgangspunt is dat de beroepskwalificaties van de migrant om in aanmerking te komen voor erkenning ten minste gelijk moeten zijn aan het niveau direct onder het niveau dat in het ontvangende land wordt gevraagd. Het sectorale en het algemeen stelsel zien beide uitsluitend op de erkenning van beroepskwalificaties om toegang te verkrijgen tot een gereglementeerd beroep. Dit is een beroep dat wettelijke toegangs- of uitoefeningsvereisten kent.

De richtlijn introduceert als nieuw element ten opzichte van het bestaande systeem van erkenning van beroepskwalificaties een flexibel regime voor tijdelijke en incidentele dienstverrichting. Nu is het nog zo dat een migrerende beroepsbeoefenaar die zijn beroep wil uitoefenen in een andere lidstaat aldaar in alle gevallen een aanvraag om erkenning van beroepskwalificaties moet indienen, onafhankelijk van de vraag of hij zich in die andere lidstaat wil vestigen danwel vanuit de vestiging in zijn lidstaat van oorsprong of herkomst in die andere lidstaat een enkele dienst wenst te verrichten. Straks behoeft de migrerende beroepsbeoefenaar die in Nederland tijdelijk en incidenteel een dienst komt verrichten voor zijn elders in de EU verkregen beroepskwalificaties niet meer de erkenningsprocedure te doorlopen. Voor deze situatie is een licht regime in het leven geroepen, met de mogelijkheid een melding vooraf door de dienstverrichter te vragen.

Wat betreft de vraag op welke wijze dan een kwaliteitscontrole kan worden uitgevoerd ten aanzien van de beroepskwalificaties van de dienstverrichter het volgende. Van belang is dat het nieuwe, flexibele regime duidelijk is ingekaderd.

Het eerste en belangrijkste vereiste voor gebruikmaking van het flexibele dienstenregime is dat de desbetreffende dienstverrichter in de lidstaat van oorsprong of herkomst rechtmatig is gevestigd en aldaar voldoet aan alle voorwaarden voor toegang tot en uitoefening van zijn beroep. In het verlengde daarvan voert de dienstverrichter tijdens zijn werkzaamheden in Nederland ook de beroepstitel uit de lidstaat van vestiging.

Daarnaast is de dienstverrichter, terwijl hij in Nederland werkt, onderworpen aan de beroepsregels en tuchtrechtelijke bepalingen die in Nederland voor het desbetreffende gereglementeerde beroep gelden. Zijn beroepsuitoefening loopt dus in de pas met de Nederlandse reglementering. De dienstverrichter valt ook onder het systeem van toezicht dat in zijn algemeenheid geldt voor de beoefenaren van het desbetreffende gereglementeerde beroep in Nederland. Zo is degene die als dienstverrichter in Nederland het beroep van leraar in het primair onderwijs uitoefent ten volle onderworpen aan het toezicht van de Inspectie van het Onderwijs.

Verder heeft de minister onder wiens beleidsverantwoordelijkheid de wettelijke 8 reglementering van een beroep valt, op grond van het wetsvoorstel een aantal mogelijkheden 92
OCW 10
W1723.NAV 2

op het punt van controle en informatieverwerving jegens de inkomende dienstverrichter. Het gaat hier om zogenoemde "kan"-bepalingen, dat wil zeggen dat de minister kan kiezen of hij al dan niet gebruik maakt van die mogelijkheden. Wanneer de minister gebruik maakt van een mogelijkheid tot controle of informatieverwerving, moet hij deze bij ministeriële regeling nader invullen.
In de eerste plaats kan de minister van de dienstverrichter voorafgaand aan de eerste dienstverrichting een schriftelijke verklaring eisen, die fungeert als melding. Daarbij kan een aantal relevante documenten worden gevraagd, zoals een bewijs van nationaliteit, een bewijs van rechtmatige vestiging in de lidstaat van oorsprong of herkomst en een bewijs van beroepskwalificaties. Bijvoorbeeld heeft de minister van OCW het voornemen om in een ministeriële regeling over de erkenning van EG-beroepskwalificaties van onderwijspersoneel, voor inkomende dienstverrichters de verplichting op te nemen dat zij voorafgaand aan de eerste dienstverrichting in Nederland aan de Informatie Beheer Groep (die voor het onderwijsterrein de nieuwe wet zal gaan uitvoeren) een schriftelijke verklaring overleggen, die dient te worden vergezeld van documenten, waaronder een bewijs van beroepskwalificaties.
In de tweede plaats is er een nadrukkelijke controlemogelijkheid vooraf indien de te verrichten dienst een gereglementeerd beroep betreft dat verband houdt met de volksgezondheid of de openbare veiligheid. De gereglementeerde beroepen waarop deze controle kan zien, worden limitatief opgesomd in een (nog te treffen) ministeriële regeling. Het gaat hierbij vooral om paramedische beroepen als apothekersassistent en logopedist. De bedoelde controlemogelijkheid is niet van toepassing op de beroepen uit het sectorale stelsel: de medische beroepen, dierenartsen en architecten. Voor deze beroepen geldt immers automatische erkenning van beroepskwalificaties op basis van EU-breed geharmoniseerde opleidingen. Deze automatische erkenning werkt ook in het geval van dienstverrichting. Ten slotte kan de dienstverrichter, met het oog op bescherming van de consument, door de minister worden verplicht informatie aan de afnemer van de dienst te verstrekken, onder meer over zijn inschrijving in het handelsregister in de lidstaat van vestiging en over zijn btw- identificatienummer. Met deze informatie is de afnemer beter in staat te controleren of de dienstverrichter in de lidstaat van oorsprong of herkomst rechtmatig is gevestigd.


3. Implementatie in nationale wetgeving De leden van de CDA-fractie geven aan dat zij zich ervan bewust zijn dat er niet veel beleidsruimte bestaat als het gaat om de omzetting van Europese richtlijnen in nationale wetgeving. Deze leden willen toch van de regering weten of in dit wetsvoorstel extra elementen zijn opgenomen, waartoe de richtlijn niet verplicht.

Het wetsvoorstel strekt uitsluitend tot implementatie van de richtlijn.

De leden van de CDA-fractie en de leden van de PvdA-fractie vragen waarom het wetsvoorstel nu pas is ingediend, en of implementatie op de uiterste datum van de gestelde termijn, 20 oktober 2007, twee jaar na aanneming van de richtlijn door het Europees parlement in september 2005, nog mogelijk is.

De implementatie betreft een ingewikkelde en omvangrijke materie. In dit verband wordt er 8 nogmaals op gewezen dat de richtlijn vijftien eerdere Europese richtlijnen over erkenning 92
OCW 10
W1723.NAV 3

van beroepskwalificaties vervangt. Vanuit het coördinerende ministerie van OCW is intensieve afstemming nodig geweest met alle departementen die op hun beleidsterrein beroepsreglementering kennen, dat wil zeggen met de ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Economische Zaken, Financiën, Justitie, Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Verkeer en Waterstaat, Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Verder is gedurende de voorbereiding van het wetsvoorstel uitwisseling nodig geweest met het directoraat-generaal Interne Markt en Diensten van de Europese Commissie over de nadere uitleg van specifieke bepalingen van de richtlijn. Uiteraard is het streven van de regering steeds gericht geweest op implementatie vóór 20 oktober 2007. Zoals nu wordt voorzien zal sprake zijn van een geringe overschrijding van de implementatietermijn.


4. Doel en reikwijdte nieuwe richtlijn De leden van de CDA-fractie stellen vast dat personen die in het bezit zijn van een nationaliteit van een derde land geen beroep kunnen doen op deze richtlijn. Slechts in het geval van een langdurig verblijf in een EU-lidstaat kunnen zij in aanmerking komen voor de bepalingen van deze richtlijn. Daarbij is het aan de lidstaten zelf om te bepalen wat zij verstaan onder langdurig. De leden van de CDA-fractie vragen of dit niet tot fricties zal leiden, indien "langdurig" in Duitsland wordt verstaan als 20 jaar en in Nederland als 5 jaar. Deze leden vragen of de regering duidelijk kan maken tot welke graad de familieleden van EU-burgers gebruik kunnen maken van dit wetsvoorstel.

De vragen van de leden van de CDA-fractie zien op de doorwerking van richtlijn 2003/109/EG (betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen) en richtlijn 2004/38/EG (betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden) in de personele reikwijdte van de richtlijn, dat wil zeggen: de omvang van de groep mensen die voor erkenning van hun beroepskwalificaties een beroep op de richtlijn kan doen. Hiertoe behoren behalve (1) de onderdanen van lidstaten ook (2) de onderdanen van een derde land die houder zijn van een door een lidstaat van de EU afgegeven EG- verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen als bedoeld in artikel 8 van richtlijn 2003/109/EG, en (3) familieleden van een onderdaan als bedoeld onder (1), die onderdaan zijn van een derde land en die uit hoofde van richtlijn 2004/38/EG gerechtigd zijn een lidstaat binnen te komen en er te verblijven.

Wie de status van langdurig ingezetene heeft, wordt bepaald door richtlijn 2003/109/EG. Meer in het bijzonder regelt artikel 4 van richtlijn 2003/109/EG het aspect van de verblijfsduur. Deze dient in beginsel vijf jaar te zijn. De door de leden van de CDA-fractie aangehaalde mogelijke frictie is dan ook niet aan de orde.

Wie familielid is als bedoeld in richtlijn 2004/38/EG, wordt allereerst omschreven in artikel 2, onder 2, van deze richtlijn: (a) de echtgenoot, (b) de geregistreerd partner, (c) de rechtstreekse bloedverwanten in neergaande lijn alsmede die van de echtgenoot of partner, beneden de leeftijd van 21 jaar of die te hunnen laste zijn, (d) de rechtstreekse bloedverwanten in opgaande lijn, alsmede die van de echtgenoot of partner, die te hunnen 8 laste zijn. Voorts worden op grond van artikel 3, tweede lid, van richtlijn 2004/38/EG 92
OCW 10
W1723.NAV 4

aangemerkt als familieleden wier verblijf moet worden vergemakkelijkt overeenkomstig het nationaal recht van de lidstaat: andere familieleden dan genoemd in artikel 2, onder 2, van richtlijn 2004/38/EG, die in het land van herkomst ten laste zijn van of inwonen bij een onderdaan als bedoeld onder (1) of vanwege ernstige gezondheidsredenen een persoonlijke verzorging door die onderdaan strikt behoeven, alsmede de partner met wie die onderdaan een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft. Ingevolge artikel 8.7, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt ook de rechtstreekse bloedverwant in neergaande lijn van die partner, beneden de leeftijd van 18 jaar, tot die familieleden gerekend, indien die bloedverwant die partner vergezelt of zich bij hem voegt. Al deze familieleden van een onderdaan van een lidstaat kunnen gebruik maken van dit wetsvoorstel. Zij behoeven daartoe niet te wachten tot de verkrijging van het duurzame verblijfsrecht, bedoeld in hoofdstuk IV van richtlijn 2004/38/EG, in de regel na vijf jaar rechtmatig verblijf, maar kunnen op grond van hoofdstuk III van die richtlijn ook in de eerste verblijfsperiode van vijf jaar een beroep doen op dit wetsvoorstel.

De leden van de PvdA-fractie lezen dat de regering aangeeft dat het wetsvoorstel bijdraagt aan een vereenvoudiging en aan een betere werking van het systeem voor erkende beroepskwalificaties. Deze leden vragen of de regering kan aangeven waaruit precies blijkt dat het systeem en de procedure van erkenning van beroepskwalificaties ook transparanter wordt voor belanghebbenden.

Het wetsvoorstel strekt tot vervanging van de twee huidige algemene wetten over erkenning van beroepskwalificaties, namelijk de Algemene wet erkenning EG-hoger-onderwijsdiploma's en de Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen. Op overzichtelijke wijze wordt in één algemene wet voor alle onderwijsniveaus erkenning van beroepskwalificaties geregeld. Dit schept een duidelijker situatie voor belanghebbenden. Verder bevat de richtlijn voorschriften over de behandeltermijn en over de documenten die de ontvangende lidstaat van een migrerende beroepsbeoefenaar mag vragen ­ welke documenten dit mogen zijn, is limitatief vastgelegd. Deze voorschriften dragen bij tot snellere en meer doorzichtige erkenningsprocedures. Ten slotte wordt in de richtlijn veel aandacht besteed aan het belang van goede informatievoorziening voor de burgers over erkenning van beroepskwalificaties. Per lidstaat dient daartoe één centraal contactpunt te worden ingesteld, dat een informerende en ondersteunende functie heeft (in Nederland is Nuffic beoogd centraal contactpunt). De verwachting is dat het netwerk van centrale contactpunten zal leiden tot verbetering van de kenbaarheid en toegankelijkheid van het erkenningssysteem.

De leden van de SP-fractie zijn positief over het doel van de richtlijn om de grensoverschrijdende toegang tot gereglementeerde beroepen in de lidstaten te vergemakkelijken, mits dat niet ten koste gaat van het Nederlandse onderwijs. Deze leden vragen de regering hoeveel ruimte de lidstaten hebben om extra eisen te stellen bovenop de richtlijn, wat deze toegang zou bemoeilijken.

De lidstaten mogen geen eisen stellen die uitgaan boven de eisen die de richtlijn stelt.

8
92
OCW 10
W1723.NAV 5


5. Vijf kwalificatieniveaus
De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat in de richtlijn een onderscheid wordt gemaakt naar vijf kwalificatieniveaus, terwijl in de oude richtlijnen een onderscheid naar vier niveaus werd gemaakt. De leden van de CDA-fractie vragen de regering duidelijk te maken wat de toegevoegde waarde van de vijfdeling is en welke de gevolgen van die vijfdeling zijn voor Nederland.

Ook de leden van de PvdA-fractie merken op dat in het wetsvoorstel sprake is van vijf niveaus van beroepskwalificaties ten opzichte van vier niveaus in het huidige stelsel. De eerste twee niveaus betreffen een opdeling van de hogeronderwijskwalificaties in een niveau voor opleidingen tot en met vier jaar en een niveau voor opleidingen vanaf vier jaar. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering aan te geven wat de meerwaarde hiervan is en wat precies het onderscheid is dat hier wordt gemaakt.

De leden van de SP-fractie vragen de regering waarom er gekozen is voor vijf onderwijsniveaus waarvan er drie een omschrijving geven van het hoger onderwijs en slechts twee een onderwijsniveau lager dan hoger onderwijs bevatten. Komt de nadruk zo niet erg veel te liggen op de mobiliteit van mensen die (enig) hoger onderwijs hebben genoten, zo vragen deze leden.

Ten behoeve van de erkenning van beroepskwalificaties zijn de diverse nationale onderwijs- en opleidingsstelsels van de lidstaten onderverdeeld in vijf niveaus. Deze indeling in niveaus is uitsluitend vastgesteld met het oog op de erkenning, en heeft geen gevolgen voor de nationale onderwijs- en opleidingsstructuren. In de verdeling in vijf kwalificatieniveaus komen alle onderwijsniveaus aan bod, van primair tot en met universitair onderwijs. Ten opzichte van de huidige vier niveaus is een vijfde - hoogste - niveau toegevoegd, dat de langdurige hogeronderwijsopleidingen markeert. De toevoeging is een gevolg van amendementen van het Europees Parlement. In het oorspronkelijk voorstel voor de richtlijntekst werd als vierde en hoogste niveau omschreven: een hogeronderwijopleiding van tenminste drie jaar. Het Europees Parlement stelde voor dit niveau te wijzigen in een hogeronderwijsopleiding van tenminste drie en ten hoogste vier jaar, en een vijfde niveau toe te voegen van hogeronderwijsopleidingen met een duur van meer dan vier jaar. Volgens het Europees Parlement kwam in de geamendeerde tekst de structuur van de opleidingen in de diverse lidstaten beter tot haar recht. De huidige richtlijntekst geeft het vervolgens op dit punt tussen de lidstaten bereikte compromis weer. Het nieuwe hoogste niveau van hogeronderwijsopleidingen, met een duur van ten minste vier jaar, vertoont een overlap met het op één na hoogste niveau van hogeronderwijsopleidingen, met een duur van ten minste drie en ten hoogste vier jaar. De in Nederland meest gebruikelijke hogeronderwijsopleiding, namelijk die met een duur van vier jaar, past in zowel het op één na hoogste als het hoogste niveau. De Nederlandse migrerende beroepsbeoefenaar met een dergelijke opleiding wordt aldus bij een erkenningsprocedure in een andere lidstaat niet benadeeld. Wellicht ten overvloede wordt er ook in dit verband op gewezen dat het systeem van erkenning slechts geldt voor gereglementeerde beroepen, dat wil zeggen beroepen met wettelijke toegangs- of uitoefeningsvereisten. Voor niet-gereglementeerde beroepen gelden binnen de EU vanuit het oogpunt van beroepskwalificaties geen toegangsbelemmeringen. 8
92
OCW 10
W1723.NAV 6


6. Procedure bij tijdelijke en incidentele dienstverrichting De leden van de CDA-fractie vragen de regering waarom onderscheid wordt gemaakt tussen burgers die zich permanent willen vestigen in een andere lidstaat en burgers die tijdelijk en incidenteel in een andere lidstaat hun diensten willen aanbieden. Deze leden vragen voorts of het niet van groot belang is dat ook mensen die tijdelijk en incidenteel hun werkzaamheden in Nederland komen verrichten, hiervoor in een andere lidstaat goed zijn opgeleid. De leden van de CDA-fractie geven aan het wetsvoorstel zo te lezen dat het betekent dat mensen die tijdelijk en incidenteel hun werkzaamheden in een andere lidstaat verrichten aan aanzienlijk minder eisen hoeven te voldoen. De richtlijn biedt de mogelijkheid om voorafgaande melding te eisen. Deze leden vragen de regering of zij van zins is van deze mogelijkheid gebruik te maken.

De richtlijn bevat een soepel regime voor diegenen die tijdelijk en incidenteel een dienst verrichten in de lidstaat waar zij niet zijn gevestigd. Zij behoeven niet de procedure te doorlopen ter verkrijging van een erkenning van beroepskwalificaties, maar kunnen hun dienst (tijdelijk en incidenteel) verrichten op grond van het feit dat zij in de lidstaat van vestiging voldoen aan alle wettelijke eisen voor toegang tot en uitoefening van het desbetreffende gereglementeerde beroep. In het wetsvoorstel is voor de ministers binnen wier beleidsterrein het gereglementeerde beroep valt de mogelijkheid opgenomen om van een dienstverrichter voorafgaand aan de eerste dienstverrichting een verklaring te vragen.

Voor het overige wordt verwezen naar het onder punt 2 aan de leden van de VVD-fractie gegeven antwoord.

De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat in het wetsvoorstel een onderscheid wordt gemaakt tussen tijdelijk en langduriger verblijf in een ander land. Deze leden geven aan te begrijpen dat voor een tijdelijk verblijf een minder stringent beleid wordt gevoerd. Zij stellen de vraag of er voor tijdelijk verblijf voldoende kwaliteitswaarborgen zijn. Hoe wordt beoordeeld dat de dienstverlener ook in eigen land aan de gestelde voorwaarden en gewenste kwaliteitsniveaus voldoet, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Allereerst wordt verwezen naar het hierboven gegeven antwoord op een overeenkomstige vraag van de leden van de CDA-fractie, alsmede naar het onder punt 2 aan de leden van de VVD-fractie gegeven antwoord.

Verder is in dit verband van belang dat de richtlijn een aantal bepalingen bevat op grond waarvan de lidstaten de gegevens uitwisselen die nodig zijn voor een goede werking van de richtlijn. Het kan daarbij ook gaan om controle op authenticiteit van documenten. Om de onderlinge communicatie tussen de relevante instanties van de lidstaten te vergemakkelijken, is de Europese Commissie bezig met de ontwikkeling van een elektronisch Interne Markt Informatiesysteem (IMI). Via dit systeem kunnen bevoegde autoriteiten snel en doelmatig gegevens met elkaar uitwisselen over migrerende beroepsbeoefenaars. Eind 2007 wordt de start van een pilot van het IMI-systeem verwacht voor vier gereglementeerde beroepen (arts, apotheker, accountant, fysiotherapeut). Het is de bedoeling dat het systeem in de loop van 2008 zal worden uitgebreid naar de andere gereglementeerde beroepen. 8
92
OCW 10
W1723.NAV 7


7. Overig
De leden van de CDA-fractie vragen de regering nog eens duidelijk te maken hoe deze richtlijn zich verhoudt tot de dienstenrichtlijn.

Richtlijn 2006/123/EG betreffende diensten op de interne markt (hierna: dienstenrichtlijn) vormt het algemene kader voor dienstverrichting binnen de EU. De onderhavige richtlijn ziet binnen dat algemene kader specifiek op de beroepskwalifcaties. De dienstenrichtlijn en de onderhavige richtlijn zijn complementair. Wanneer het gaat om beroepskwalificaties heeft de onderhavige richtlijn als bijzondere regeling voorrang boven de meer algemene regeling van de dienstenrichtlijn. Opgemerkt zij dat de dienstenrichtlijn (onder meer) niet van toepassing is op de gezondheidszorg, zodat de genoemde complementariteit van de twee richtlijnen op dit terrein niet geldt.

Voorts vragen de leden van de CDA-fractie of de regering duidelijk kan maken welke gevolgen dit wetsvoorstel zal hebben voor het Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg (CIBG).

Het CIBG is een agentschap van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), dat namens de minister van VWS is belast met de uitvoering van diverse regelingen en taken, onder meer op het terrein van de erkenning van beroepskwalificaties. Als gevolg van de implementatie van de richtlijn in het voorliggende wetsvoorstel zullen de uitvoeringslasten van het CIBG in geringe mate toenemen.

Een onderdeel van het CIBG, RIBIZ (Registratie en Informatie Beroepsbeoefenaren in de Zorg), verzorgt namens de minister van VWS de inschrijvingen in de registers, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, het BIG-register. Op grond van de richtlijn moet voortaan voor de beroepen waarvoor een automatische erkenning geldt het systeem van het algemeen stelsel worden toegepast indien niet volledig is voldaan aan de voorwaarden voor automatische erkenning. Het CIBG/RIBIZ zal in die situatie het algemeen stelsel van vergelijking van opleidingsniveaus, met de mogelijkheid van compensatie van opleidingslacunes door middel van een aanpassingsstage of proeve van bekwaamheid, moeten gaan toepassen. Overigens verwacht het CIBG dat het aantal gevallen waarin niet wordt voldaan aan de eisen van automatische erkenning beperkt zal zijn. Voorts zal de uitwisseling van gegevens met de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten als gevolg van deze richtlijn intensiever worden. Het CIBG/RIBIZ draagt zorg voor deze uitwisseling van gegevens.

Voorts merken de leden van de CDA-fractie op dat in het wetsvoorstel een rol wordt weggelegd voor beroepsverenigingen, mits zij op nationaal en Europees niveau representatief zijn. Zij kunnen gemeenschappelijke platforms opstellen. Deze leden vragen of zij het goed begrepen hebben dat dit alleen kan als deze zowel op nationaal als op Europees niveau representatief zijn.

Gemeenschappelijke platforms kunnen alleen worden voorgelegd door beroepsassociaties of
-organisaties die op nationaal én Europees niveau representatief zijn. Voor de beoordeling
8 van de representativiteit van een associatie of organisatie op Europees niveau zijn de 92
OCW 10
W1723.NAV 8

volgende aspecten van belang: de representativiteit van de leden van de associatie of organisatie op nationaal niveau, de lidstaten die in die associatie of organisatie zijn vertegenwoordigd en de andere associaties of organisaties die op dat terrein actief zijn.

De leden van de SP-fractie geven aan van mening te zijn dat het altijd een goede zaak is wanneer er overleg plaatsvindt met het veld. Er is voor de totstandkoming van dit wetsvoorstel overleg geweest met de Informatie Beheer Groep, met de vereniging kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven (Colo), Netherlands Universities Foundation For International Cooperation (Nuffic) en met het CIBG. De leden van de SP-fractie vragen de regering een korte uiteenzetting te geven van hetgeen is besproken met deze betrokkenen.

Het CIBG en de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep) zijn beide (onder meer) uitvoerders op het terrein van de erkenning van beroepskwalificaties. Het CIBG heeft deze functie ten aanzien van beroepen in de gezondheidszorg, en de IB-Groep ten aanzien van onderwijsberoepen. Het commentaar van het CIBG en de IB-Groep op een voorontwerp van dit wetsvoorstel heeft bijgedragen aan de precieze formulering op punten waar de uitvoeringspraktijk in het geding is. Nuffic en Colo zijn in Nederland de informatiecentra voor de toepassing van de richtlijnen over de erkenning van beroepskwalificaties. Vanuit hun expertise zijn zij bij de voorbereiding van het wetsvoorstel betrokken. Bovendien is Nuffic in het kader van de implementatie van de richtlijn beoogd centraal contactpunt voor Nederland (zie ook het antwoord aan de leden van de PvdA-fractie, onder punt 4). Gebruik is gemaakt van het commentaar van deze organisaties op een voorontwerp van wetsvoorstel en memorie van toelichting, met name ten aanzien van de toelichting op artikel 9, over de kwalificatieniveaus.

De Minister van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschap,

(Dr. Ronald H.A. Plasterk)

8
92
OCW 10
W1723.NAV 9