Raad van State
Uitspraak Raad van State
Zaaknummer: 200705673/2
Publicatie datum: dinsdag 4 september 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer
Proceduresoort: Voorlopige voorziening
Rechtsgebied: Kamer 3 - Hoger Beroep - Bouwzaken
---
200705673/2.
Datum uitspraak: 4 september 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige
voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende
het hoger beroep van:
{verzoekers}, beiden wonend te Zoetermeer,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 07/5405 van de voorzieningenrechter
van de rechtbank 's-Gravenhage van 31 juli 2007 in het geding tussen:
verzoekers
en
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer.
1. Procesverloop
Bij besluiten van onderscheidenlijk 23 en 26 februari 2007 heeft het
college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (hierna: het
college) aan {vergunninghouder} onderscheidenlijk bouwvergunning en
vrijstelling verleend voor het oprichten van een paardenstal op het
perceel {locatie} te Zoetermeer.
Bij besluit van 19 juli 2007 heeft het college naar aanleiding van het
daartegen door verzoekers ingebrachte bezwaar, het besluit van 26
februari 2007 herroepen en vrijstelling verleend onder de voorwaarde
dat indien inpassing van de longeerbak en mestopslag niet mogelijk
blijkt, de betreffende bouwwerken zullen worden gesaneerd.
Bij besluit van 26 juli 2007 heeft het college het besluit van 19 juli
2007 gewijzigd, het besluit van 23 februari 2007 herroepen en
bouwvergunning en vrijstelling verleend onder de voorwaarde dat indien
inpassing van de longeerbak en mestopslag niet mogelijk blijkt, de
betreffende bouwwerken zullen worden gesaneerd.
Bij uitspraak van 31 juli 2007, verzonden op 2 augustus 2007, heeft de
voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de
voorzieningenrechter), het door verzoekers ingestelde beroep tegen de
besluiten van 19 en 26 juli 2007 ongegrond verklaard en het verzoek om
voorlopige voorziening afgewezen.
Tegen deze uitspraak hebben verzoekers bij brief van 9 augustus 2007,
bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep
ingesteld. Bij brief van 9 augustus 2007, bij de Raad van State
ingekomen op dezelfde dag, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht
een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 31 juli 2007, verzonden op 7 augustus 2007, heeft de
voorzieningenrechter de uitspraak, verzonden op 2 augustus 2007,
gerectificeerd. Het hoger beroep en het verzoek om voorlopige
voorziening wordt geacht daar mede tegen te zijn ingediend.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2007,
waar verzoekers, in persoon en bijgestaan door mr. F.W. van Dijk,
advocaat te Wageningen, en het college, vertegenwoordigd door M.
Bervoets-Siemer en M.E.J. Pieters, ambtenaren van de gemeente, zijn
verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, in persoon.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is
niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende wijzigingsplan "1e wijziging
bestemmingsplan Zoetermeerse Meerpolder (Meerpolder 29)" van augustus
2006 (hierna: het wijzigingsplan) rust op de gronden waarop de
paardenstal is voorzien, de bestemming "woonbebouwing met agrarische
nevenactiviteiten".
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van het
wijzigingsplan zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor
agrarische nevenactiviteiten in de vorm van het houden, fokken en
trainen van paarden, alsmede een paardenpension, met een totale
maximale oppervlakte van 300 m2.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder c, van het ter
plaatse geldende bestemmingsplan "Zoetermeerse Meerpolder" van mei
2000 (hierna: het bestemmingsplan) is het college bevoegd vrijstelling
te verlenen van de voorschriften van het plan ten behoeve van het
overschrijden van de op de plankaart en in de voorschriften aangegeven
maten, minimale en maximale afmetingen van bebouwing en terreinen met
maximaal 10%.
In hoofdstuk III van het wijzigingsplan is, voor zover van belang,
bepaald dat het bepaalde in de artikelen 19 tot en met 25 van de
voorschriften van het bestemmingsplan op dit wijzigingsplan van
toepassing blijven.
2.3. Het bouwplan is, voor zover het betreft de toegestane bouwhoogte,
de maximum oppervlakte van de bijgebouwen en de maximum oppervlakte
waarop agrarische nevenactiviteiten mogen plaatsvinden, in strijd met
het wijzigingsplan. Om niettemin medewerking aan het bouwplan te
verlenen heeft het college krachtens artikel 19, eerste lid, aanhef en
onder c, van het bestemmingsplan, vrijstelling verleend.
2.4. Verzoekers betogen onder meer dat de voorzieningenrechter ten
onrechte niet is ingegaan op hun beroepsgrond dat het college niet
bevoegd was vrijstelling te verlenen van de oppervlaktemaat voor
agrarische nevenactiviteiten, zoals opgenomen in de
doeleindenomschrijving van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c,
van het wijzigingsplan. Zij voeren in dit verband tevens aan dat het
college ten onrechte van de vrijstellingsbevoegdheid gebruik heeft
gemaakt. Verzoekers betogen voorts dat de voorzieningenrechter ten
onrechte heeft overwogen dat de aan het besluit van 26 juli 2007
verbonden voorwaarde in overeenstemming is met artikel 15, derde lid,
van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), omdat de
voorwaarde onvoldoende objectief in tijd is begrensd.
2.4.1. De Voorzitter ziet in hetgeen verzoekers hebben aangevoerd geen
aanleiding voor het oordeel dat de vrijstellingsbevoegdheid van het
college krachtens artikel 19, eerste lid, aanhef en onder c, van het
bestemmingsplan geen betrekking zou kunnen hebben op de
oppervlaktemaat van 300 m2 voor agrarische nevenactiviteiten als
bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van het
wijzigingsplan. De agrarische nevenactiviteiten mogen op grond van het
bestemmingsplan derhalve maximaal 330 m2 bedragen. Niet in geschil is
dat na realisering van het bouwplan de agrarische nevenactiviteiten
426,17 m2 zal bedragen.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat met planologische
inpassing van de reeds ter plaatse aanwezige longeerbak en mestopslag
de strijdigheid met het bestemmingsplan zal worden opgeheven.
Vergunninghouder heeft in dit kader een verzoek om vrijstelling
krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO ingediend. Ter zitting
heeft het college toegelicht dat het bij gedeputeerde staten van
Zuid-Holland (hierna: gedeputeerde staten) een verzoek om een
verklaring van geen bezwaar heeft ingediend, doch dat deze verklaring
nog niet is verkregen. Dat betekent dat, nu deze vrijstelling niet is
verleend en ter zitting is gebleken dat sanering van de mestopslag
geen reële optie is, met de realisering van het bouwplan de maximum
toegestane oppervlaktemaat voor agrarische nevenactiviteiten
aanzienlijk zal worden overschreden.
Gezien deze strijd met het bestemmingsplan ziet de Voorzitter
aanleiding om na te melden voorziening te treffen. Daarbij is in
aanmerking genomen dat in het licht van de geschiedenis van de
totstandkoming van het bestemmingsplan, er niet zonder meer van kan
worden uitgegaan dat gedeputeerde staten een verklaring van geen
bezwaar zullen afgeven. Hierbij is van belang dat gedeputeerde staten
in oktober 2006 goedkeuring hebben onthouden aan een zinsnede in
artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van het wijzigingsplan
waarin de mestopslag was uitgezonderd van de maximum oppervlakte van
300 m2 aan agrarische activiteiten. Voorts wordt in aanmerking genomen
dat de Afdeling in haar uitspraak van 1 mei 2002, in zaakno.
200100775/1, ten aanzien van het besluit tot goedkeuring van
gedeputeerde staten van het bestemmingsplan, heeft overwogen dat
gedeputeerde staten zich op het standpunt hebben kunnen stellen dat
met een maximale oppervlakte van 300 m2 een zelfstandige
bedrijfsontwikkeling niet mogelijk is gemaakt en dat de
paardenhouderij derhalve niet meer dan een nevenactiviteit zal zijn.
2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te
worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het
college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer van 19 juli
2007, kenmerk BR2005729, van 26 juli 2007, kenmerk BR2005729/17258, en
de besluiten van 23 en 26 februari 2007;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van
Zoetermeer tot vergoeding van bij verzoekers in verband met de
behandeling van het verzoek opgekomen kosten tot een bedrag van 651,93
(zegge: zeshonderdeenenvijftig euro en drieënnegentig cent), waarvan
een gedeelte groot 644,00 is toe te rekenen aan door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente
Zoetermeer aan verzoekers onder vermelding van het zaaknummer te
worden betaald;
III. gelast dat de gemeente Zoetermeer aan verzoekers het door hen
voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage
van 214,00 (zegge: tweehonderdveertien euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in
tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Driel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2007
414.