Raad van State
Uitspraak
Zaaknummer: 200705374/1 en 200705374/2
Publicatie datum: vrijdag 31 augustus 2007
Tegen: de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Proceduresoort: Voorlopige voorziening / hoofdzaak
Rechtsgebied: Kamer 3 - Hoger Beroep - Overige
---
200705374/1 en 200705374/2.
Datum uitspraak: 31 augustus 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige
voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met
toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
appellant,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 07/2420, 07/2421, 07/2422 en
07/2423 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 5
juli 2007 in het geding tussen:
, wonend te ,
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 november 2006 (hierna: het intrekkingsbesluit)
heeft appellant (hierna: de Minister) in overeenstemming met de
Minister van Justitie de aan afgegeven verklaring van geen
bezwaar ingetrokken.
Bij besluit van 9 maart 2007 (hierna: het weigeringsbesluit) heeft de
Minister in overeenstemming met de Minister van Justitie geweigerd
een verklaring van geen bezwaar te verlenen.
Bij onderscheiden besluiten van 7 en 9 mei 2007 heeft de Minister het
door tegen het intrekkingsbesluit, respectievelijk het
weigeringsbesluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juli 2007, verzonden op 5 juli 2007, heeft de
voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de
voorzieningenrechter) de tegen die besluiten ingestelde beroepen
gegrond verklaard, de bestreden beslissingen op bezwaar vernietigd, de
Minister opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van
hetgeen de voorzieningenrechter heeft overwogen, het verzoek tot het
treffen van een voorlopige voorziening dat betrekking heeft op het
intrekkingsbesluit toegewezen, het intrekkingsbesluit van 20 november
2006 geschorst en de Minister opgedragen te behandelen als
ware zij in het bezit van een verklaring van geen bezwaar en het
verzoek dat betrekking heeft op het weigeringsbesluit afgewezen. Deze
uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Minister bij brief van 26 juli 2007, bij
de Raad van State ingekomen op 27 juli 2007, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 26 juli 2007, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli
2007, heeft de Minister de Voorzitter verzocht een voorlopige
voorziening te treffen.
Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 augustus 2007 heeft van antwoord gediend.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 augustus 2007,
waar de Minister, vertegenwoordigd door mr. J. Bootsma, advocaat te
Den Haag, en mr. O.J. Elbertsen, ambtenaar van het Ministerie, en
, in persoon en bijgestaan door mr. W.J. van der Flier,
advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen
aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel
om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet
bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet
veiligheidsonderzoeken (hierna: de WVO) wordt alvorens een verklaring
wordt afgegeven of geweigerd ten aanzien van de betrokken persoon door
de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst een
veiligheidsonderzoek ingesteld.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de WVO omvat het
veiligheidsonderzoek het instellen van een onderzoek naar gegevens die
uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn voor de
vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie. Hierbij wordt
uitsluitend gelet op gegevens betreffende:
a. de justitiële gegevens die ten behoeve van het veiligheidsonderzoek
zijn verkregen met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de
Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens;
().
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de WVO kan een verklaring slechts
worden geweigerd, indien onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de
betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie
voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen of indien het
veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om
daarover een oordeel te geven.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de WVO, voor zover hier van
belang, is de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
bevoegd tot het intrekken van de verklaring, indien hem blijkt dat
onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle
omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten
getrouwelijk zal volbrengen.
In de "Beleidsregel vertrouwensfuncties en veiligheidsonderzoeken op
de burgerluchthavens" van 30 januari 1997 (Stcrt. 1997, nr. 35, p. 9;
hierna: de Beleidsregel) heeft de Minister een leidraad gegeven voor
de beoordeling van justitiële gegevens bij het afgeven van
verklaringen van geen bezwaar in verband met de vervulling van
vertrouwensfuncties op de burgerluchthavens.
Blijkens artikel 1, tweede lid, van de Beleidsregel wordt bij de
beoordeling van de gegevens die het ingestelde veiligheidsonderzoek
heeft opgeleverd als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder a, van de
Wet, in het bijzonder gelet op gegevens betreffende:
()
e. verduistering, oplichting of valsheid in geschrifte;
()
h. afpersing of afdreiging;
().
2.3. De voorzieningenrechter heeft, samengevat weergegeven en voor
zover hier van belang, het beroep met betrekking tot het
intrekkingsbesluit gegrond verklaard omdat, in verband met de in
artikel 10 van de WVO gestelde voorwaarde, onvoldoende vaststaat dat
de Minister gelet op de betrokken belangen bevoegd was het
intrekkingsbesluit te nemen en, ook indien ervan moet worden uitgegaan
dat voldaan is aan genoemde voorwaarde, uit de beslissing op bezwaar
onvoldoende blijkt dat de Minister de belangen en de bijzondere
omstandigheden die door zijn aangevoerd, heeft meegewogen.
Voorts heeft hij het beroep tegen de ongegrondverklaring van het
bezwaar tegen het weigeringsbesluit onder verwijzing naar zijn
overwegingen over het intrekkingsbesluit eveneens gegrond verklaard.
2.4. De Minister voert aan dat de voorzieningenrechter de besluiten
met onvoldoende terughoudendheid heeft getoetst en dat hij, anders dan
de voorzieningenrechter heeft overwogen, de door gestelde
bijzondere omstandigheden heeft meegewogen bij zijn besluitvorming.
2.4.1. De Minister is bevoegd een verklaring van geen bezwaar in te
trekken dan wel te weigeren indien onvoldoende waarborgen aanwezig
zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de
vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal
volbrengen. De Voorzitter onderschrijft het standpunt van de Minister
dat hem bij de beoordeling of onvoldoende waarborgen aanwezig zijn,
beoordelingsvrijheid toekomt. Deze vrijheid heeft de Minister voor wat
betreft de beoordeling van justitiële gegevens ingevuld in de
Beleidsregel die, zoals voortvloeit uit hetgeen de Afdeling eerder
heeft overwogen in de uitspraak van 22 februari 2006 in zaak no.
200506616/1 (JB 2006/113), zowel in het kader van artikel 8 van de WVO
als in het kader van artikel 10 van de WVO van toepassing kan worden
geacht.
2.4.2. De Minister heeft aan de besluiten zoals gehandhaafd in bezwaar
ten grondslag gelegd dat hem uit justitiële gegevens is gebleken dat
, die werkzaam is als verkoopster bij een Tax Free Shop op
Schiphol, welke functie bij besluiten van 28 januari 1997 en 15 maart
2006 is aangewezen als vertrouwensfunctie, in 2002 is veroordeeld voor
afpersing en oplichting. Hij heeft overwogen dat gelet op artikel 1,
tweede lid, aanhef en onder e en h, van de Beleidsregel bij de
beoordeling van justitiële gegevens in het bijzonder moet worden gelet
op gegevens betreffende afpersing en oplichting, dat uit de
veroordeling wegens deze strafbare feiten bereidheid blijkt om de wet
te overtreden voor het behalen van geldelijk gewin en dat
mogelijkheden om door het plegen van strafbare feiten een financieel
voordeel te behalen zich in ruime mate voordoen indien men toegang
heeft tot het beveiligde gebied van de luchthaven Schiphol, zodat aan
tewerkstelling van binnen dat gebied een veiligheidsrisico
is verbonden. Voorts heeft hij in aanmerking genomen dat
zich in het verleden - naar de Voorzitter begrijpt: bij het plegen van
het delict waarvoor zij is veroordeeld - afhankelijk heeft opgesteld,
hetgeen eveneens een veiligheidsrisico oplevert. Naar aanleiding van
de stelling van dat deze afhankelijkheid niet meer
aanwezig is na de begeleiding die zij heeft ontvangen van de
reclassering, hetgeen mede kan worden afgeleid uit het feit dat zij
inmiddels is gescheiden van de echtgenoot met wie zij het delict samen
heeft gepleegd, heeft de Minister gesteld dat hij om
veiligheidsrisico's zoveel mogelijk uit te sluiten, de termijn van
acht jaar die wordt genoemd in de toelichting bij de Beleidsregel
volgt en die termijn nog niet is verstreken sinds het
delict heeft gepleegd.
2.4.3. Het hanteren van deze termijn kan, ook al is hij slechts
vermeld in de toelichting bij de Beleidsregel, niet onredelijk worden
geacht, gelet op het zwaarwegende belang van de nationale veiligheid.
De omstandigheid dat slechts voorwaardelijk is veroordeeld
en zij inmiddels is gescheiden leidt niet tot de conclusie dat de
Minister zich op grond hiervan niet op het standpunt heeft mogen
stellen dat het risico bestaat dat niet onder alle
omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten
getrouwelijk zal volbrengen. De beoordeling of onvoldoende waarborgen
aanwezig zijn is primair aan de Minister die ter zake
beoordelingsvrijheid heeft en betreft de beantwoording van de vraag
of, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, de
Minister een veiligheidsrisico aanwezig heeft mogen achten. De
voorzieningenrechter heeft dit onvoldoende onderkend en gelet daarop
de beoordeling door de Minister ter zake ten onrechte onvoldoende
terughoudend getoetst. Evenmin kan, anders dan de voorzieningenrechter
heeft aangenomen, gesteld worden dat in de besluitvorming onvoldoende
duidelijk is gemaakt op welke wijze de Minister de door
gestelde omstandigheden bij de besluitvorming heeft betrokken.
2.4.4. De conclusie is dat de Minister bevoegd was gebruik te maken
van de hem ingevolge de artikelen 8 en 10 van de WVO toekomende
bevoegdheid. Voor zover heeft beoogd te betogen dat de
Minister bij het gebruik van de bevoegdheid haar belang bij het behoud
van haar baan onvoldoende heeft meegewogen, overweegt de Voorzitter
dat het niet (langer) kunnen vervullen van de vertrouwensfunctie door
de betrokkene die niet (meer) beschikt over een verklaring van geen
bezwaar inherent is aan het systeem van de WVO en de daarmee
samenhangende belangen van betrokkenen mitsdien geacht moeten zijn te
zijn verdisconteerd in de regeling. Er is derhalve geen grond voor het
oordeel dat de Minister de verklaring van geen bezwaar van
ten onrechte heeft ingetrokken en de afgifte van een verklaring van
geen bezwaar ten onrechte heeft geweigerd.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te
worden vernietigd. Nu in beroep geen gronden heeft
aangevoerd die in het vorenoverwogene niet zijn weerlegd, zal de
Voorzitter de inleidende beroepen alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van
een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de
rechtbank Amsterdam van 5 juli 2007 in de zaken nos. AWB 07/2420,
07/2421, 07/2422 en 07/2423;
III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen ongegrond;
IV. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, als Voorzitter, in
tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Mathot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2007
413.