Provincie Zuid-Holland

Bedrijf moet einde maken aan stankoverlast

Dwangsombeschikking voor zuiveringsinstallatie Harnaschpolder

De afvalwaterzuiveringsinstallatie Harnaschpolder (AWZI) in Den Hoorn moet vóór 15 november een einde hebben gemaakt aan de stankoverlast voor de omgeving. Als exploitant Delfluent daar niet in slaagt, volgt een dwangsom van 125.000 euro per maand, oplopend tot een bedrag van maximaal 500.000 euro.

Dat hebben Gedeputeerde Staten (GS) van Zuid-Holland besloten in een dwangsombeschikking voor het bedrijf. In de dwangsombeschikking aan Delfluent schrijven GS: "De omwonenden van uw inrichting hebben tot in de verre omtrek last van deze geur. Het is onze overtuiging dat daar zo snel mogelijk een einde aan moet komen."

De AWZI die in maart van dit jaar officieel in gebruik is genomen, is een van de grootste rioolwaterzuiveringsinstallaties in Europa. Omwonenden klaagden de afgelopen maanden over geurhinder en verzochten de provincie en de Raad van State om hieraan een einde te maken.

Een deel van het probleem lijkt Delfluent inmiddels te hebben opgelost door de zogeheten voorbezinktanks van de zuiveringsinstallatie af te dichten. De komende tijd moet het bedrijf de afvoer van reukgassen verminderen zodat de aangepaste filter van de schoorsteen optimaal wordt benut. Dit soort maatregelen zijn opgenomen in een eerder vastgesteld Plan van Aanpak van het bedrijf. Om ervoor te zorgen dat Delfluent de maatregelen ook daadwerkelijk uitvoert, heeft de provincie de exploitant een last onder dwangsom opgelegd.

Ook eist de provincie dat Delfluent voor 1 november een onderzoek klaar heeft met daarin oplossingen voor de vetophoping in de voorbezinktanks. Gebeurt dat niet dan volgt een dwangsom van 25.000 euro per week, oplopend tot een een bedrag van maximaal 200.000 euro. De voorbezinktanks kampen met vetophoping waarvan de dikke drijflaag bij tijd en wijle moet worden verwijderd. Dat betekent dat Delfluent de tanks - die sinds kort zijn afgedicht - tijdens de schoonmaak toch weer enkele weken per jaar moet openen, met stank voor de omgeving als gevolg.

Bron: afdeling Communicatie, telefoon 070 - 441 66 22

Wisseling bevoegd gezag
Bij besluit van 15 augustus 2000 heeft het college van Burgemeester en Wethouders van Schipluiden (thans gemeente Midden-Delfland) een vergunning op grond van de Wet milieubeheer (Wm) verleend voor de afvalwaterzuiveringsinstallatie Harnaschpolder (AWZI). In 2003 is een melding op grond van artikel 8.19 van de Wm geaccepteerd ten aanzien van onder andere enkele aspecten in de lay-out van de AWZI. Deze melding maakt derhalve nu een rechtsgeldig onderdeel uit van de vergunning. In het kader van het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer is op 22 maart 2005 een melding geaccepteerd voor het plaatsen van vijf warmtekrachtinstallaties. Op 17 mei 2005 is door de gemeente Midden-Delfland een veranderingsvergunning afgegeven voor het inpandig plaatsen van K3-vloeistoffen (smeerolie en afgewerkte olie). Inmiddels is gebleken dat wij het bevoegd gezag zijn voor uw inrichting en wordt de Wm-vergunning geacht door ons te zijn verleend. De inrichting is op 4 september 2006 in gebruik genomen. Op 4 april 2007 hebben wij een melding geaccepteerd voor het aansluiten van de stelsels van Berkel en Rodenrijs op de AWZI.

Handhavingsverzoek
Donjon BV heeft vlak voor de ingebruikstelling, namens omwonenden, een verzoek om handhavend op te treden gedaan omdat Donjon BV calamiteiten vreesde. Het accent is inmiddels steeds meer komen te liggen op de geuroverlast die omwonenden ondervinden van uw inrichting. Wij hebben het handhavingverzoek eerst gemotiveerd afgewezen bij besluit van 5 oktober 2006. Donjon BV heeft tegen de afwijzing bezwaar aangetekend en tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gedaan bij de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het verzoek om voorlopige voorziening is toegewezen en het bezwaar is bij besluit van 30 januari 2007, kenmerk DGWM/DMB/2007/109, ongegrond verklaard. Vervolgens heeft Donjon BV tegen de beslissing op bezwaar beroep ingesteld en daarbij een verzoek gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening bij de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Op 13 maart 2007 heeft de voorzitter na de eerste zitting beslist dat een geuronderzoek ten aanzien van uw inrichting diende plaats te vinden binnen vier weken. Wij dienden het onderzoek te beoordelen en onze bevindingen mede te delen aan Donjon, hetgeen is gebeurd.

Op 24 april 2007 hebben wij van u een geuronderzoeksrapport met nummer OTVRO7E1, april 2007 PRA Odournet BV ontvangen. Bij brief van 27 april 2007, kenmerk DGWM/2007/6675, hebben wij u medegedeeld dat wij het geuronderzoek voldoende achten om maatregelen te formuleren en hebben wij u een maand de tijd gegeven om met een plan van aanpak te komen met oplossingen voor de geurproblematiek van de AWZI Harnaschpolder.

Uitspraak Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State Op 3 mei jl. heeft een tweede zitting inzake het verzoek een voorlopige voorziening te treffen plaats gevonden. Naar aanleiding van deze zitting heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij uitspraak van 24 mei 2007, tevens in hoofdzaak, ons heroverwogen afwijzingsbesluit vernietigd en ons opgedragen met inachtneming van alle omstandigheden binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Deze termijn liep af op 5 juli 2007. Op dat moment was een aantal onderzoeken nog gaande, zodat het onmogelijk was de situatie vóór die datum formeel in een sanctiebesluit tot uitdrukking te brengen. Wel hebben wij op basis van de informatie die op dat moment beschikbaar was op 23 juli 2007 in de vorm van een gedoogbesluit het treffen van tijdelijke geurbeperkende maatregelen gelegaliseerd. Inmiddels is door Donjon BV een nieuw verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gedaan wegens het niet halen van de door de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak gestelde termijn.

Zienswijze
Op 29 mei jl. is namens u een plan van aanpak inzake de geuroverlast aan ons toegezonden door PRA Odournet met kenmerk OTVR0713, mei 2007. Wij hebben dit plan beoordeeld en op 5 juni 2007 met u en uw advocaat, alsmede vertegenwoordigers van PRA Odournet, het Hoogheemraadschap van Delfland en Bahr besproken. Zoals toen ter sprake kwam onderschrijven wij een aantal conclusies van het plan van aanpak, maar waren er tevens de nodige vragen en opmerkingen naar aanleiding van dit plan. Daarnaast werd geconstateerd dat u op grond van voorschrift 8.B.4.1 uiterlijk 1 april 2007 een plan van aanpak ten behoeve van een meetprogramma bij ons in had moeten dienen, hetgeen niet is gebeurd.

Tegen die achtergrond hebben wij u bij brief van 14 juni 2007, kenmerk PZH-2007-208785, drie weken de tijd gegeven uw plan van aanpak aan te passen aan onze opmerkingen. Daarnaast hebben wij u in deze brief de gelegenheid geboden uw zienswijze te geven ten aanzien van ons voornemen bestuursrechtelijke maatregelen te treffen wegens overtreding van de voorschriften 8.B.4.1, 8.C.2.1.4, 8.C.2.2.1 en 8.C.2.2.2. U hebt van deze gelegenheid gebruik gemaakt met uw brief van 4 juli 2007, kenmerk U07-0247. Uw zienswijze houdt - per voorschrift - het volgende in.

8.C.2.1.4
Op 30 maart 2007 hebben wij uw rapport met kenmerk 20070329OTVR ontvangen, zodat aan de verplichting te rapporteren voor 1 april is voldaan. U begrijpt onze verwijzing naar dit voorschrift dan ook aldus dat wij van mening zijn dat u niet voldoet aan het op grond van dit voorschrift vereiste rendement van het lavafilter van 95%. Dat het rendement nog geen 95% bedraagt, houdt verband met het feit dat methaan naar het lavafilter gaat waardoor de werking wordt verstoord. Dit is toegelicht, zo geeft u aan, in het definitieve plan van aanpak (OTVR0715) dat bij uw brief is gevoegd. Uit dat plan kan worden afgeleid dat er meerdere (tijdelijke) maatregelen moeten worden getroffen om de geuroverlast voor de omgeving te reduceren, ondermeer om te bewerkstellingen dat het rendement van de lavafilters zo snel mogelijk in overeenstemming komt met het vergunde niveau. U verwacht dat ten gevolge van de te gedogen maatregelen het rendement van het lavafilter zal verbeteren. Pas nadat alle maatregelen zijn uitgevoerd kunt u ons berichten of het rendement van 95% gehaald wordt, of dat aanvullende maatregelen nodig zijn. Gezien de complexiteit van de geurproblematiek en de implementatie van de maatregelen in het bestaande proces, bent u van mening dat in ieder geval vastgesteld moet worden dat u de inrichting zo snel mogelijk in overeenstemming wilt brengen met het desbetreffende voorschrift. Nu maatregelen getroffen worden om het rendement van het lavafilter te verbeteren, acht u het niet proportioneel om de rendementsverbetering af te dwingen door middel van bestuursrechtelijke maatregelen.

8.C.2.2.1
Op grond van dit voorschrift geldt dat de geuremissie van de totale bronnen de norm van 20894 ge/s niet mag overschrijden. Evenmin mag de individuele emissie van elke bron worden overschreden. Uit onderzoek is gebleken dat dit voorschrift wordt overschreden. Hierop is het plan van aanpak opgesteld en in uitvoering genomen. Afdichting van de (binnenring van de) voorbezinktanks is een belangrijke maatregel die zal moeten aantonen of de bijdrage van de voorbezinktanks aan de totale geuremissie van de inrichting verwaarloosbaar wordt en (derhalve) in overeenstemming met het voorschrift. De uitvoering kan plaatsvinden binnen de reikwijdte van de vergunning en is thans gaande maar nog niet voltooid. Dat zal, zo geeft u aan, eind augustus het geval zijn. Na evaluatie van dit onderdeel zal blijken of dit voldoende zal zijn. U meent dat het - nu u reeds maatregelen in uitvoering heeft genomen - niet proportioneel is om op dit punt bestuursrechtelijke maatregelen te treffen.

Wat betreft de geuremissie van diverse geurbronnen verwijst u naar paragraaf 3.3.2 van het aangehechte plan van aanpak. Uit deze paragraaf leidt u af dat de geuremissie, zoals die in 2000 voor diverse geurbronnen is vastgelegd, niet strookt met de actuele situatie, ook niet nadat de maatregelen uit het plan van aanpak zijn geïmplementeerd en aan de immissienorm van voorschrift 8.C.2.2.2 wordt voldaan. U meent dat wanneer u aan de vergunde immissienorm voldoet, de milieuhygiënische noodzaak om tevens aan dit voorschrift te voldoen niet meer bestaat. U bepleit - t.z.t. - aanpassing van de vergunning op dit punt. Bestuursrechtelijke maatregelen terzake acht u onevenredig.

8.C.2.2.2
Dit voorschrift bepaalt dat op de referentiepunten in de omgeving de geurimmissie de concentratienorm van 1 ge/m3 voor niet meer dan 2% van de productietijd mag overschrijden. Ook hier geldt dat de maatregelen uit het plan van aanpak ertoe zullen moeten leiden dat aan deze norm wordt voldaan. Het treffen van bestuursrechtelijke maatregelen acht u niet proportioneel, nu u al doende bent in eerste instantie tijdelijke maatregelen uit te voeren. Evaluatie daarvan zal moeten uitwijzen of het geurprobleem definitief verholpen is doordat de geurimmissie binnen de vergunde kaders is gebracht.

8.B.4.1
U betreurt dat het opstellen van een plan van aanpak ten behoeve van een meetprogramma, tengevolge van het (moeten) zoeken naar mogelijke oplossingen voor de geurproblematiek, niet meteen de hoogste prioriteit heeft gekregen. Het desbetreffende plan is bijgevoegd en u verzoekt ons om u zo spoedig mogelijk omtrent de vereiste goedkeuring te berichten.

Overwegingen
Naar aanleiding van hetgeen u naar voren heeft gebracht in uw zienswijze, overwegen wij als volgt.

Wij hebben het plan van aanpak ten behoeve van een meetprogramma, zoals bedoeld in voorschrift 8.B.4.1, bij uw zienswijze ontvangen en zullen thans afzien van verdere handhaving op grondslag van dit voorschrift. Over de inhoud van het plan zullen wij u separaat berichten.

Ten aanzien van de geurproblematiek zijn wij - met u - van mening dat sprake is van een complexe situatie, die thans om - gedetailleerd - maatwerk vraagt.

Los van de (mogelijke) onderlinge beïnvloeding van de verschillende hierna te noemen elementen komt de onderhavige problematiek, kort samengevat, op het volgende neer. In uw vergunning staan voorschriften geformuleerd die ervoor moeten zorgen dat er geen geuroverlast onstaat buiten uw inrichting. Een en ander is in uw vergunning tot uitdrukking gebracht in respectievelijk de voorschriften 8.C.2.2.1 en 8.C.2.1.4. In het verlengde daarvan is in voorschrift 8.C.2.2.2 bepaald dat de geurimmissie de waarde van 1 ge/m3, bepaald als uurgemiddelde concentratie, op met name genoemde referentiepunten, niet meer dan 2 procent van de tijd (98 percentiel) mag overschrijden.

In uw plan van aanpak van juli 2007 geeft u aan met name in te willen zetten op het halen van de immissienorm van 1ge/m3 als 98 percentiel, weliswaar door emissiebeperkende maatregelen te treffen, maar niet met als ultiem doel het halen van de in voorschrift 8.C.2.2.1 gestelde emissienorm(en). In uw plan van aanpak brengt u deze visie tot uitdrukking. Tegen die achtergrond doet u een aantal voorstellen om de geurvracht naar het lavafilter terug te brengen en de thans inadequate verdeling van de geurvracht over het lavafilter te verbeteren, waardoor de geuremissie uit de schoorsteen zal worden teruggebracht tot een maximum van 415.106 ge/h. Daarnaast worden in het plan van aanpak voorstellen gedaan om de geuremissie van de voorbezinktanks tot 0 ge/m3 te reduceren.

Allereerst overwegen wij ten aanzien van hetgeen door u gesteld wordt dat de opstartfase van uw inrichting liep tot 1 maart 2007. Inmiddels zijn wij een aantal maanden verder en is het nog steeds niet gelukt de geuroverlast terug te dringen. De omwonenden van uw inrichting hebben tot in de verre omtrek last van deze geur. Het is onze overtuiging dat daar zo snel mogelijk een einde aan moet komen.

Wij realiseren ons terdege dat u hard aan het werk was en bent om de problemen in kaart te brengen en oplossingen te zoeken voor de aanhoudende geuroverlast. Dat heeft mede ten grondslag gelegen aan eerdere weigeringen van onze kant om verzoeken tot sanctionerend optreden uit de omgeving in formele zin te honoreren, omdat wij vonden - gezien het stadium waarin het onderzoek zich bevond - dat mogelijke lasten (en termijnen) niet eenduidig en concreet geformuleerd konden worden en (daarmee) niet proportioneel zouden zijn.

Uit het geuronderzoek van 24 april jl. is grotendeels duidelijk geworden wat de oorzaken van de geuroverlast zijn en in uw - bij uw zienswijze van 4 juli jl. gevoegde - plan van aanpak worden concrete maatregelen voorgesteld met een tijdpad voor implementatie ervan. Hoewel wij een groot deel van uw gekozen oplossingsrichting begrijpen en onderschrijven, blijven de vragen die wij herhaaldelijk gesteld hebben betreffende de drijflaag/vetproblematiek in de voorbezinktanks onvoldoende beantwoord. Indien voor deze problematiek niet een afdoende oplossing wordt gevonden is het onze stellige overtuiging dat uw inrichting niet aan de immissienorm van 98 percentiel kan voldoen, omdat schoonmaakwerkzaamheden aan de drijvende daken gedurende enkele weken per jaar noodzakelijk blijven.

Mede tegen die achtergrond zijn wij van mening dat er nu zo spoedig mogelijk - op eenduidige wijze - helderheid moet komen over de stappen die gezet (moeten) worden om de onderhavige geurproblematiek op te lossen. Het is bovendien onze overtuiging dat onze specifieke verantwoordelijkheid terzake ons thans noopt te overwegen onze visie op het geheel tot uitdrukking te brengen in de vorm van een sanctiebesluit. Dit om maximaal te waarborgen dat wat u voorstelt in uw plan van aanpak op - in redelijkheid - zo kort mogelijke termijn daadwerkelijk gerealiseerd wordt op een wijze die recht doet aan uw belangen en die van omwonenden.

Immissie 1 ge/m3
Wij achten het halen van de immissienorm van 1 ge/m3 als 98 percentiel op basis van de door u voorgestelde (tijdelijke) maatregelen haalbaar. Wij beschouwen die maatregelen echter (nog) niet als (volledig) procesgeïntegreerd. M.n. heeft het ons -zoals gezegd- verbaasd dat u in het plan van aanpak uitgaat van totale eliminatie van de emissie (ter grootte van 256.106 ge/h) van de voorbezinktanks, maar - in geurtechnisch opzicht - geen aandacht besteed aan de gevolgen van periodieke schoonmaakwerkzaamheden om aangekoekt vet te verwijderen en voorbij gaat aan mogelijke oorzaken van het ontstaan van de onderhavige vetlagen. Mogelijk dat de door u voorgestelde vergroting van de diameter van de buitenste Clifford soelaas biedt, maar zekerheid daaromtrent is er geenszins.

In uw plan van aanpak geeft u aan welke (gedeeltelijk reeds in uitvoering genomen) maatregelen u treft. Bij een aantal is (nog) sprake van noodmaatregelen, c.q. tijdelijke maatregelen. Per (type) maatregel, danwel per bron, zijn evaluatiemomenten ingebouwd. De metingen die met de evaluatiemomenten samenhangen zullen - aldus uw plan - plaatsvinden in september/oktober 2007. Aan de hand daarvan kan worden bezien of de doelstellingen in het algemeen en de - in uw ogen - hoofddoelstelling "realiseren immissienorm van 1 ge/m3 als 98 percentiel" in het bijzonder, gehaald zijn.

Daarom achten wij het gewenst een last te formuleren op grondslag van voorschrift 8.C.2.2.2 van uw vergunning met als inzet de - ook naar uw mening haalbare - immissienorm van 1 ge/m3 als 98 percentiel. Gelet op de in uw plan van aanpak genoemde data beschouwen wij daarbij 15 november 2007 als uiterste datum waarop in ieder geval geen sprake meer mag zijn van overschrijding van de immissienorm. Wij tekenen daarbij aan dat van het "op structurele basis" halen van deze norm eerst sprake kan zijn als eerder genoemde nood-, c.q. tijdelijke maatregelen zijn omgezet in - niet noodzakelijkerwijs andere - procesgeïntegreerde maatregelen. Het is evenwel onze overtuighing dat daarvoor nader onderzoek naar de oorzaken en oplossingen van het drijflaag-/vetophopingsprobleem in de voorbezinktanks van essentieel belang is.

Alleen de periodieke schoonmaakwerkzaamheden ten aanzien van de (alsdan) open voorbezinktanks leiden namelijk als vanzelfsprekend al tot een overschrijding van de immissienorm. Dat vinden wij onacceptabel. Dit houdt i.c. in dat wij ervan uitgaan dat u voor 1 november 2007 onderzoek doet naar de oorzaken en gevolgen van het ontstaan van de drijflagen in de voorbezinktanks en dit meeneemt in uw afweging ten aanzien van definitieve, procesgeïntegreerde maatregelen. Elementen die daarbij - niet uitputtend - een rol spelen zijn:
- mogelijke discrepantie tussen de ontwerp-eisen van de installatie en het feitelijke influent;
- vergelijking kwaliteit en kwantiteit van influent AWZI Houtrust met influent AWZI Harnaschpolder;
- vergelijking vetafscheiding AWZI Houtrust met vetafscheiding AWZI Harnaschpolder;
- mogelijke invloed grotere afstand die het influent thans aflegt;
- de vraag of sprake is van vetten of van vetzuren;
- de mogelijke relatie met het huidige slibprobleem (methaan). Gezien het feit dat wij herhaaldelijk in onze correspondentie en overleggen hebben aangegeven dat nader onderzoek naar deze problematiek nodig is, achten wij het thans noodzakelijk ook op dit punt een last te formuleren.

Rendement lavafilter
Wij zijn met u eens dat de werking van het lavafilter verstoord wordt door naar het filter stromend methaan. Uw plan van aanpak voorziet in meerdere (tijdelijke) maatregelen om het rendement te verhogen. U geeft aan dat pas kan worden bezien of het rendement van 95% gehaald wordt, nadat alle maatregelen zijn uitgevoerd.

Op zichzelf achten wij dat laatste "te kort door de bocht". Wij missen garanties voor een goed en duurzaam lavafilter, inclusief goed onderhoud en een meetprogramma. De mogelijke relatie tussen de drijflagen/vetprobleem in de voorbezinktanks en het huidige slibprobleem (methaan) - zoals eerder aangegeven - is in onze ogen ook evident in dít verband, alsook de vraag of wellicht sprake is van een "separaat" methaanprobleem, omdat de slibverwerking niet goed functioneert. Eerst wanneer dergelijke elementen onderdeel uitmaken van de afweging om te komen tot (definitieve) maatrelen om - i.c. - het rendement van het lavafilter te verhogen, kan sprake zijn van procesgeïntegreerde maatregelen.

Niettemin hebben wij er begrip voor dat u - met inachtneming van het bovenstaande omtrent de afweging om te komen tot definitieve maatrelen - terzake eerst uitsluitsel kunt geven nadat alle maatregelen zijn uitgevoerd. Tegen die achtergrond zien wij thans formeel af van het opleggen van een last op grondslag van voorschrift 8.C.2.1.4 van uw vergunning. Zodra de situatie rondom (drijflaag, methaan en) het lavafilter helder is, zullen wij met u in contact treden om te bezien hoe een en ander tot uitdrukking behoort te worden gebracht in uw vergunning.

Geuremissie
De huidige emissie uit de schoorsteen is 2177.106 ge/h, de vergunde 26,8.106 ge/h. Dit is m.n. een gevolg van het teveel aan geurvracht in de ingaande stroom naar én inadequate verdeling over het lavafilter. Daarnaast blijken de voorbezinktanks een aanzienlijke bron van geurbelasting te zijn, terwijl er in de vergunning vanuit is gegaan dat de geuremissie van de voorbezinktanks 0 ge/m3 zou zijn, omdat de tanks volledig afgedekt zouden zijn.

U geeft - zoals eerder gezegd - aan met name in te willen zetten op het halen van de immissienorm van 1ge/m3 als 98 percentiel. Het halen van de in voorschrift 8.C.2.2.1 gestelde emissienorm(en) zou geen ultiem doel moeten zijn. Het terugbrengen van de geurvracht naar het lavafilter, waardoor de geuremissie uit de schoorsteen zal worden teruggebracht tot een maximum van 415.106 ge/h en het reduceren van geuremissie van de voorbezinktanks tot 0 ge/m3, leidt volgens uw plan van aanpak tot het bereiken van het hoofddoel, een immissie van 1ge/m3 als 98 percentiel of lager.

Ook wij zijn ervan overtuigd dat de geuroverlast die in de omgeving van uw inrichting ondervonden wordt uitsluitend terug te voeren is op overschrijding van de immissienorm, zoals gesteld in voorschrift 8.C.2.2.2 van uw vergunning. Uw conclusie dat het bereiken van een emissie van de voorbezinktanks van 0 ge/m3, alsmede het terugbrengen van de emissie uit de schoorsteen van 2177.106 ge/h tot - in strijd met de vergunde 26,8.106 ge/h - 415.106 ge/h, een immisie oplevert van 1ge/m3 als 98 percentiel of lager, onderschrijven wij. Dit met inachtneming van het feit dat aan de geuremissienorm van de nabezinktanks ruimschoots wordt voldaan, een en ander in relatie tot de omstandigheid dat de ventilatielucht van de beluchtingstanks - in tegenstelling tot waar in de vergunning vanuit is gegaan - niet in de vier vergunde lavafilters wordt behandeld, waarna "zelfstandig" emissie (lage bronnen) plaatsvindt, maar - na behandeling in het centrale lavafilter - via de schoorsteen wordt geëmitteerd. Dit levert, vanwege de hoogte, een veel gunstiger verspreidingspatroon op dan genoemde lage bronnen, waarmee een hogere emissie mogelijk is voordat de immissienorm in gevaar komt. Dit is één van de punten waarop de in de vigerende vergunning beschreven situatie niet in overeenstemming is met de feitelijke, als gevolg waarvan naar onze overtuiging het vergunde emissieplaatje opnieuw tegen het licht gehouden moet worden.

Tegen die achtergrond zien wij thans formeel af van het opleggen van een last op grondslag van voorschrift 8.C.2.2.1 van uw vergunning. Zodra duidelijk is dat aan voorschrift 8.C.2.2.2 van uw vergunning wordt voldaan (immissienorm van 1 ge/m3 als 98 percentiel), zullen wij met u in contact treden om te bezien hoe de feitelijke emissiesituatie tot uitdrukking behoort te worden gebracht in uw vergunning.

Conclusie
Het geheel overziende zijn wij van mening dat het afdwingen van de naleving van voorschrift 8.C.2.2.2 van uw vergunning (immissienorm) thans noodzakelijk is. Wij zijn van mening, dat het gaat om een ernstige overtreding, die zo snel mogelijk beëindigd moet worden. Naar ons oordeel is, gezien de aard en de ernst van de overtreding, het opleggen van een last onder dwangsom het meest geschikte middel dat ons ter beschikking staat. Dit is voor ons reden om tot het opleggen van een dergelijke last over te gaan.

U kunt het verbeuren van de dwangsommen met betrekking tot voorschrift 8.C.2.2.2 van uw vergunning voorkomen door de in uw plan van aanpak van juli 2007 beschreven maatregelen, met inachtneming van bovengenoemde kanttekeningen in dat verband, uit te voeren en het effect van deze maatregelen te meten door middel van een (door u reeds gepland) geuronderzoek. Dat geuronderzoek dient op dezelfde wijze uitgevoerd te worden als het geuronderzoek van 24 april jl., om vergelijking tussen beide onderzoeken te vergemakkelijken. Dit geuronderzoek dient uiterlijk 15 november 2007 in ons bezit te zijn. Daarnaast dient u uiterlijk 1 november 2007 te rapporteren over de oorzaken, gevolgen en mogelijke oplossingen van het drijflaag-/vetophopingsprobleem in de voorbezinktanks om inzichtelijk te maken hoe u structureel aan de immissienorm kunt voldoen. Bij het bepalen van deze termijnen is een afweging gemaakt tussen de redelijke termijn die u nodig heeft om de maatregelen in uw bedrijf te implementeren en de belangen van omwonenden van een zo spoedig mogelijke beëindiging van de overtredingen.

De hoogte van de dwangsom houdt verband met de aard en de ernst van de overtreding en met de hoogte van de kosten om de overtreding ongedaan te maken. Hierbij is tevens uitgangspunt geweest, dat de overtreding u geen economisch voordeel op mag leveren. Het bedrag wordt geacht niet onevenredig hoog te zijn, doch aan de andere kant een voldoende prikkel te zijn om overtredingen in de toekomst achterwege te laten.

Voor nadere informatie over dit besluit kunt u contact opnemen met mevrouw mr. M.F.C. Kisters van het Stafbureau Handhaving van de directie Groen, Water en Milieu, telefoon (070) 441 7731.

Last onder dwangsom
Gelet op het voorgaande en het bepaalde in artikel 122 van de Provinciewet, juncto artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht, gelasten wij u overtreding van voorschrift 8.C.2.2.2 (geurimmissie) van uw vergunning achterwege te laten door:

1. het uitvoeren van alle in uw plan van aanpak van juli 2007, kenmerk OTVR0715, beschreven maatregelen, met uitzondering van maatregelen die betrekking hebben op de vetproblematiek in de voorbezinktanks. Indien u niet aan deze last voldoet, bent u een dwangsom verschuldigd van E125.000,- (zegge honderdvijfentwintigduizend euro) per maand dat u niet aan de immissienorm voldoet. Het bedrag waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd, wordt bepaald op E 500.000,- (zegge vijfhonderdduizend euro). U dient uiterlijk 15 november 2007 te voldoen aan deze last.

2. het instellen van een nader onderzoek naar de oorzaak en de oplossingen voor de vetproblematiek in de voorbezinktanks en dit in een rapport vast te (laten) leggen. In dit onderzoek dienen in ieder geval alle vragen met betrekking tot de vetproblematiek in de voorbezinktanks die in deze beschikking opgesomd staan op pagina 6 aan de orde te komen. Indien u niet aan deze last voldoet, bent u een dwangsom verschuldigd van E 25.000,- (zegge vijfentwintigduizend euro) per week dat dit rapport niet in ons bezit is. Het bedrag waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd, wordt bepaald op E 200.000,- (zegge tweehonderdduizend euro). Het rapport dient uiterlijk 1 november 2007 in ons bezit te zijn.

Deze termijnen vangen aan op de dag na de dag van verzending van dit besluit. Gedurende deze termijn bent u geen dwangsom verschuldigd.

Inwerkingtreding besluit/bezwaar
Op grond van artikel 20.4 van de Wet milieubeheer, juncto de artikelen 3:40 en 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht treedt dit besluit onmiddellijk in werking.

Ingevolge artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht kan door belanghebbende(n) bij ons een gemotiveerd bezwaarschrift worden ingediend tegen dit besluit. Dit moet geschieden binnen een termijn van zes weken die ingaat op de dag na de dag van verzending van dit besluit en onder vermelding van "Awb-bezwaar" in de linkerbovenhoek van enveloppe en bezwaarschrift. Het bezwaarschrift dient te worden gericht aan Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, Postbus 90602, 2509 LP 's-Gravenhage. Krachtens artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht schorst het bezwaar de werking van dit besluit niet.

Indien bij ons een bezwaarschrift is ingediend, kan, in spoedeisende gevallen, ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, juncto hoofdstuk 20 van de Wet milieubeheer en artikel 36 van de Wet op de Raad van State tevens een verzoek om voorlopige voorziening worden gedaan. Het verzoek om voorlopige voorziening moet worden ingediend bij de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.

Wij verzoeken u vriendelijk om ons hiervan op de hoogte te stellen door het sturen van een afschrift van het verzoek aan Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, Postbus 90602, 2509 LP 's-Gravenhage.

Hoogachtend,

Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland,
voor dezen,

M.H.J. van Wieringen-Wagenaar

|Afschrift aan:                                                 |
|Burgemeester en Wethouders van Midden Delfland;                |
|Delfluent B.V., t.a.v. de heer D. Spinder, Postbus 180, 2600 AD|
|Delft;                                                         |
|Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, zaaknummer       |
|200704787/1/M1, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag;               |
|VROM-Inspectie Regio Zuid West, t.a.v. de heer S. Strik,       |
|Postbus 29036, 3001 GA Rotterdam;                              |
|Funktioneel Parket i.o., Handhavingseenheid Rotterdam, Kamer   |
|H.02-11, Postbus 9164,                                         |
|3007 AD Rotterdam;                                             |
|Hoogheemraadschap van Delfland, t.a.v. de heer H. Glas, Postbus|
|3601, 2601 DB Delft;                                           |
|Gemeente Rijswijk, afdeling Vergunningen en Handhaving, t.a.v. |
|M. Verrips, Bogaardplein 15, 2284 DP  Rijswijk;                |
|-  Donjon BV, p/a de heer ir. M. Beterams, Zwanenwater 19, 8245|
|BT Lelystad.                                                   |
secretaris


---- --