Raad van State


Uitspraak

Zaaknummer: 200703631/2
Publicatie datum: maandag 20 augustus 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Houten Proceduresoort: Voorlopige voorziening
Rechtsgebied: Kamer 3 - Hoger Beroep - Bouwzaken
---

200703631/2.
Datum uitspraak: 20 augustus 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende de hoger beroepen van onder meer:


1. , wonend te Houten,

2. , allen wonend te Houten,

tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 17 april 2007 in de zaken nos. SBR 2006/2814, SBR 2006/2828 en SBR 2006/2804, 2006/2807, 2006/2867 en 2006/2977 in het geding tussen:

verzoekers

en

het college van burgemeester en wethouders van Houten.


1. Procesverloop

Bij besluit van 19 januari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Houten (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "LSI De Koppeling B.V." (hierna: vergunninghoudster) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een kantoorgebouw met bijbehorend parkeerterrein op het perceel De Koppeling te Houten.

Bij besluit van 27 juni 2006 heeft het college het door verzoekers daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij onderscheiden uitspraken van 17 april 2007, verzonden op 18 april 2007, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door verzoeker sub 1 daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, voor zover hij daarbij ontvangen is in zijn bezwaar, dat bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard en het door verzoekers sub 2 tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond.

Tegen deze uitspraken hebben onder meer verzoeker sub 1 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 2007, en verzoekers sub 2 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 mei 2007, hoger beroep ingesteld. Verzoekers sub 2 hebben de gronden van het beroep aangevuld bij brief van 27 juni 2007.
Voorts hebben zij de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 9 augustus 2007, waar verzoeker sub 1, vertegenwoordigd door mr. M.J. Smaling, verzoekers sub 2, vertegenwoordigd door mr. F. Hendriksen, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.J.G. Bäcker, advocaat te Rotterdam, en mr. A.R.E. Maris en M.J. Stekelenburg, beiden werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Aan de zijde van het college zijn verder B.W. Hoekstra en H.J. Kingma verschenen. Voorts is daar vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Driel, advocaat te Amsterdam, en drs. ing. S.C.A.J. Bouwmans, gehoord.


2. Overwegingen


2.1. Hetgeen verzoekers hebben aangevoerd, geeft op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat de aangevallen uitspraken in de bodemprocedure niet voor bevestiging in aanmerking zullen komen, althans uiteindelijk zal blijken dat de vrijstelling en bouwvergunning niet mochten worden verleend.

2.1.1. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de rechtbank naar voorlopig oordeel, gelet op de afstand tussen diens woning en het op te richten kantoorgebouw, naar eigen zeggen zo'n 350 m, verzoeker sub
1 terecht niet als belanghebbende bij het besluit van 19 januari 2006 heeft aangemerkt.


2.1.2. De in hoger beroep door verzoekers sub 2 naar voren gebrachte gronden zien voornamelijk op de gevolgen van het bouwplan voor de luchtkwaliteit. Mede gelet op de door het college overgelegde rapporten, waarin door terzake deskundigen wordt geconcludeerd dat het bouwplan voldoet aan de in het Besluit luchtkwaliteit 2005 neergelegde grenswaarden, geeft hetgeen deze verzoekers hebben aangevoerd geen aanleiding om op voorhand aan te nemen dat dat besluit aan het verlenen van vrijstelling in de weg stond.
2.2. Bij afweging van de betrokken belangen, waaronder dat van vergunninghoudster om niet opnieuw te worden geconfronteerd met grote vertragingsschade als gevolg van gedwongen staking van de bouwwerkzaamheden, dienen onder die omstandigheden de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen. Dienovereenkomstig wordt beslist.

2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst de verzoeken af.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Van Roessel
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2007

457.