Raad van State


Uitspraak

Zaaknummer: 200704333/2
Publicatie datum: vrijdag 10 augustus 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Oost-Gelre Proceduresoort: Voorlopige voorziening
Rechtsgebied: Kamer 3 - Hoger Beroep - Bouwzaken
---

200704333/2.
Datum uitspraak: 10 augustus 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Oost-Gelre, verzoeker,

tegen de uitspraak in zaak no. 06/762 van de rechtbank Zutphen van 13 juni 2007 in het geding tussen:

,

en

verzoeker.


1. Procesverloop

Bij besluit van 13 februari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groenlo vrijstelling verleend ten behoeve van de aanleg van wegen en riolering (bouwrijp maken) van de gronden die vallen in het bedrijventerrein Lindebrook te Lichtenvoorde (gemeente Oost-Gelre).

Bij uitspraak van 13 juni 2007, verzonden op 15 juni 2007, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door ingestelde beroep, voor zover ontvankelijk, gegrond verklaard en het besluit van 13 februari 2006 vernietigd.

Tegen deze uitspraak heeft verzoeker, de rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van Groenlo, (hierna: het college) bij brief van 22 juni 2007, bij de Raad van State ingekomen op 25 juni 2007, hoger beroep ingesteld. Bij deze brief heeft het college de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2007, waar het college, vertegenwoordigd door ing. G.H. Hiddink en ing. M.A.J. Bluemer, ambtenaren van de gemeente, is verschenen. Voorts zijn als belanghebbenden gehoord , in persoon en bijgestaan door mr. B. Hamburger, rechtsbijstandverlener, en het college van gedeputeerde staten van Gelderland, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Everts, ambtenaar van de provincie.


2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Het bouwrijp maken van de gronden was ten tijde van het bestreden besluit in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Om de aanleg hiervan niettemin mogelijk te maken heeft het college toepassing gegeven aan artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO).

2.3. Als ruimtelijke onderbouwing dient het ontwerp-bestemmingsplan "Bedrijventerrein Lindebrook".

2.4. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet bevoegd was met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen, aangezien volgens hem die bevoegdheid daartoe wel bestond op grond van een door gedeputeerde staten van Gelderland op 23 december 2004 afgegeven verklaring van geen bezwaar.

2.4.1. Deze procedure leent zich minder goed dan de bodemprocedure voor de beantwoording van de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college niet bevoegd was krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen. Dit punt zal in de bodemprocedure aan de orde kunnen komen. Evenwel wordt, gelet op de betrokken belangen, aanleiding gezien om de aangevallen uitspraak te schorsen. Daartoe wordt het volgende overwogen.

2.4.2. Bij uitspraak van heden, in zaakno. 200703737/1, heeft de Voorzitter van de Afdeling het daartoe door onder meer ingediende verzoek om schorsing van het besluit tot goedkeuring van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Lindebrook" (hierna: het bestemmingsplan) afgewezen, behoudens voor zover het de goedkeuring van artikel 4, derde lid, onder 2, en artikel 10, tweede lid, van de planvoorschriften betreft. Dat betekent dat het bestemmingsplan, met uitzondering van voornoemde onderdelen, per heden in werking is getreden. De schorsing van voornoemde onderdelen van het bestemmingsplan betreft onderscheidenlijk een vrijstellings- en een wijzigingsbevoegdheid.

Indien in de bodemprocedure tot de conclusie wordt gekomen dat de aangevallen uitspraak in stand kan blijven omdat het college niet bevoegd was krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen, heeft dat rechtens niet tot gevolg dat de gronden niet bouwrijp gemaakt kunnen worden, nu het bestemmingsplan, met uitzondering van voornoemde onderdelen, in werking is getreden en de schorsing van die onderdelen de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan als zodanig niet raakt. Als gevolg van de uitspraak in zaakno. 200703737/2 verzetten de planologische voorschriften zich thans niet langer tegen het bouwrijp maken van de gronden.

Indien in de bodemprocedure tot de conclusie wordt gekomen dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven omdat het college krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO wel bevoegd was vrijstelling te verlenen, bestaat, gelet op het voorgaande, voorshands geen aanleiding voor het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing van het vrijstellingsbesluit niet deugdelijk was.

2.5. Gezien het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek van het college toe te wijzen en de aangevallen uitspraak te schorsen.

2.6. Voor een veroordeling van het college in de door gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

schorst bij wijze van voorlopige voorziening de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Van Driel
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2007

414.