Raad van State
Uitspraak
Zaaknummer: 200704248/1 en 200704248/3
Publicatie datum: donderdag 26 juli 2007
Tegen: de algemeen directeur van de Dienst Wegverkeer
Proceduresoort: Voorlopige voorziening / hoofdzaak
Rechtsgebied: Kamer 3 - Hoger Beroep - Wegenverkeerswet
---
200704248/1 en 200704248/3.
Datum uitspraak: 26 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige
voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met
toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
, gevestigd te ,
tegen de uitspraak in de zaken nos. AWB 07/497 en 07/496 van de
voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht van 14 juni 2007 in
het geding tussen:
appellante
en
de algemeen directeur van de Dienst Wegverkeer.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 maart 2007 heeft de algemeen directeur van de Dienst
Wegverkeer (hierna: de RDW) de aan appellante verleende APK-erkenning
voor de categorie voertuigen tot en met 3500 kg voor de keuringsplaats
met het keuringsinstantienummer ED86E01 ingetrokken voor de duur van
zes weken.
Bij besluit van 15 mei 2007 heeft de RDW het daartegen door appellante
gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juni 2007, verzonden op 18 juni 2007, heeft de
voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht (hierna: de
voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep
ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 19 juni 2007, bij
de Raad van State ingekomen op 20 juni 2007, hoger beroep ingesteld.
Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 juli 2007, bij de Raad van State ingekomen op
dezelfde dag, heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige
voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2007,
waar appellante, vertegenwoordigd door van
appellante, en de RDW, vertegenwoordigd door mr. H.S. Zawity, werkzaam
bij de RDW, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen
aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel
om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet
bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 87, tweede lid, aanhef en onder c, van de
Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW) kan de RDW een erkenning
intrekken of wijzigen indien degene aan wie de erkenning is verleend
een keuringsrapport afgeeft voor een motorrijtuig of een aanhangwagen,
waarvoor de erkenning niet geldt.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Erkenningsregeling APK
(hierna: de Erkenningsregeling), voor zover hier van belang, is in de
keuringsruimte een doelmatige inspectieput of hefinrichting aanwezig
die geschikt is voor de groep voertuigen waarvoor de erkenning voor de
betrokken keuringsplaats wordt aangevraagd.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, aanhef en onder c, van de
Erkenningsregeling is de in het eerste lid bedoelde inspectieput of
hefinrichting zodanig uitgevoerd dat de keurmeester in staat is de
onderkant van een voertuig nagenoeg over de hele lengte rechtopstaand
te inspecteren, hetgeen betekent dat wanneer de erkenning wordt
aangevraagd voor voertuigen waarvan de toegestane maximum massa niet
meer bedraagt dan 3500 kg, de hefinrichting een hefhoogte heeft van
ten minste 1,65 m.
Ingevolge artikel 32, vierde lid, van de Erkenningsregeling worden in
de keuringsplaats slechts keuringen verricht van voertuigen waarvoor
de erkenning voor de betrokken keuringsplaats geldt.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Erkenningsregeling blijven de
keuringsplaatsen voortdurend voldoen aan de eisen, gesteld in de
artikelen 3 tot en met 8.
Ingevolge artikel 34, derde lid, van de Erkenningsregeling, voor zover
hier van belang, geldt in afwijking van het eerste lid tot 1 januari
2010 in afwijking van de in artikel 4, tweede lid, genoemde maten:
a. voor erkenningen verleend voor 1 januari 1995 dat de hefinrichting
een hoogte heeft van ten minste 1,20 m, indien de erkenning is
verleend voor zowel voertuigen waarvan de toegestane maximum massa
meer bedraagt dan 3500 kg als waarvan de toegestane maximum massa niet
meer bedraagt dan 3500 kg;
b. voor erkenningen verleend na 31 december 1994, doch voor 1 januari
2006:
1° ()
2°. dat de hefinrichting een hefhoogte heeft van ten minste 1,40 m,
indien de erkenning is verleend voor voertuigen waarvan de toegestane
maximummassa niet meer bedraagt dan 3500 kg.
2.3. Appellante betoogt dat voor haar keuringsplaats een hefhoogte van
1,20 m geldt omdat haar bedrijf al dertig jaar bestaat.
2.3.1. Dat appellante vóór 1 januari 1995 een erkenning is verleend,
waardoor voor haar keuringsplaats een hefhoogte van 1,20 m zou gelden,
heeft zij niet op enigerlei wijze met objectieve gegevens onderbouwd.
Voorts heeft appellante zich in bezwaar en beroep op het standpunt
gesteld dat voor haar keuringsplaats de hefhoogte van 1,40 m geldt en
heeft de RDW ter zitting onbetwist gesteld dat de hefhoogte van 1,40 m
is vermeld in de laatste aan appellante verleende
erkenningsbeschikking. De voorzieningenrechter is er dan ook terecht
vanuit gegaan dat voor de keuringsplaats van appellante de hefhoogte
van 1,40 m als bedoeld in artikel 34, derde lid, onder b, van de
Erkenningsregeling geldt. Het betoog faalt.
2.4. Appellante betwist het oordeel van de voorzieningenrechter dat de
RDW de aan haar verleende erkenning heeft kunnen intrekken op de grond
dat bij de steekproefcontrole van een kampeerwagen op 7 februari 2007
is vastgesteld dat de hefbrug niet tot de in de Erkenningsregeling
voorgeschreven hoogte van 1,40 m kwam. Zij stelt dat de
steekproefcontroleur er ten onrechte van is uitgegaan dat een
hefhoogte van 1,65 m vereist was. Appellante betoogt daarbij dat de
brug met de kampeerwagen tijdens de steekproefcontrole ook zonder
demontage van de daaraan bevestigde trap tot een hoogte van meer dan
1,40 m kon worden gebracht.
2.4.1. In een verklaring van 11 februari 2007 van de
steekproefcontroleur die de controle van 7 februari 2007 heeft
uitgevoerd staat dat de hefinrichting tijdens de controle van de
kampeerwagen stopte op een hoogte van 98 cm en dat de kampeerwagen
niet hoger kwam nadat hij was omgedraaid en de aan de wagen bevestigde
trap met hamer en beitel was verwijderd. In de brief van 3 april 2007
waarin appellante op deze verklaring heeft gereageerd staat dat de
wagen nadat hij was omgedraaid hoger kwam dan 1,20 m en na demontage
van de trap tot een hoogte van 1,55 m. Gelet hierop is aannemelijk dat
tijdens de steekproef zonder demontage van de trap de hefhoogte van
1,40 m niet werd gehaald. Dat in de brief van 3 april 2007 een tikfout
is gemaakt en dat waar 1,20 m staat 1,40 m wordt bedoeld, zoals ter
zitting desgevraagd is betoogd, acht de Voorzitter, nu de hefhoogte
voor dit geschil een zo wezenlijk punt is, niet aannemelijk. Voorts
heeft appellante weliswaar gesteld getuigen te hebben die kunnen
verklaren dat de hefhoogte van 1,40 m wel degelijk werd gehaald, maar
in beroep noch ter zitting bij de Voorzitter heeft appellante een van
deze getuigen meegebracht naar de zitting.
De conclusie is dat de RDW zich op goede gronden op het standpunt
heeft gesteld dat bij de steekproef van 7 februari 2007 de vereiste
hefhoogte van 1,40 m niet zonder demontage van de trap werd gehaald.
De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat de RDW de
erkenning van appellante heeft kunnen intrekken voor de duur van zes
weken. Het betoog van appellante dat bij eerdere steekproeven geen
overtredingen zijn geconstateerd leidt niet tot een ander oordeel nu
de RDW de intrekking juist daarom in overeenstemming met het beleid
heeft bepaald op zes in plaats van op twaalf weken.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te
worden bevestigd.
2.6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van
een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in
tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Mathot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2007
413.