Raad van State
Uitspraak
Zaaknummer: 200703611/2
Publicatie datum: maandag 23 juli 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Zundert
Proceduresoort: Voorlopige voorziening
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Overige
---
200703611/2.
Datum uitspraak: 23 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige
voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het
geding tussen:
, wonend te ,
en
het college van burgemeester en wethouders van Zundert,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 april 2007 heeft verweerder aan de Coöperatieve
Land- en Tuinbouwvereniging (hierna: vergunninghoudster) een
vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet
milieubeheer verleend voor een distributiecentrum ten behoeve van de
tuinbouwveiling tevens bestemd voor de opslag en verkoop van
landbouwbenodigdheden aan de Molenstraat 155 te Zundert. Dit besluit
is op 16 april 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 23 mei 2007, bij de
Raad van State ingekomen op 24 mei 2007, beroep ingesteld. De gronden
zijn aangevuld bij brief van 5 juni 2007.
Bij eerstgenoemde brief heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een
voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2007,
waar verzoekster, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door
C.M.M. Huijbregts, ambtenaar van de gemeente, en R.E.S.S. Vliex,
medewerker bij de Regionale Milieudienst West-Brabant, zijn
verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door
mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is
niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. De bij het bestreden besluit verleende vergunning voorziet onder
meer in een nieuwe in- en uitrit ter plaatse van de aanwezige woningen
Molenstraat 161, 163 en 165. Deze in- en uitrit komt in de plaats van
de thans in gebruik zijnde in- en uitrit aan de noordzijde van de
inrichting en de eerder vergunde - op dit moment niet gebruikte - in-
en uitrit gelegen direct naast de woning van verzoekster. Voorts
worden ten behoeve van de bij het bestreden besluit vergunde
activiteiten op het terrein van de inrichting onder meer een nieuw te
bouwen loods en koelcel gerealiseerd. Voor het verwezenlijken van deze
verandering van de inrichting, zo is uit het verhandelde ter zitting
gebleken, is een bouwvergunning vereist.
2.3. Voor zover de bezwaren van verzoekster zich richten tegen
ondervonden schade aan de woning als gevolg van eerdere
sloopwerkzaamheden op het terrein van de inrichting en nog te vrezen
schade als gevolg van sloop van woningen ten behoeve van de nieuwe in-
en uitrit, zijn dit geen aspecten die in het kader van deze vergunning
kunnen worden betrokken.
2.4. Verzoekster vreest trilling- en geluidhinder als gevolg van het
gebruik van de nieuwe in- en uitrit.
2.5. In artikel 20.8 van de Wet milieubeheer is, voor zover hier van
belang, bepaald dat een besluit als het onderhavige - waarin de
vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een
inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de
Woningwet - niet eerder in werking treedt dan nadat de betrokken
bouwvergunning is verleend.
2.6. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de
woningen waar de nieuwe in- en uitrit moet komen nog bewoond zijn en
dat voor de sloop van de woningen nog een sloopvergunning moet worden
aangevraagd en vergund. Van de zijde van vergunninghoudster is ter
zitting verklaard dat in de realisering van de in- en uitrit pas is
voorzien na de bouw van de loods en de koelcel. Eveneens is door
vergunninghoudster verklaard dat de aanvraag voor de vereiste
bouwvergunning voor de loods en de koelcel nog niet is ingediend en
dat de bouw ervan niet eerder dan januari 2008 is voorzien. Zolang
geen bouwvergunning is verleend, treedt de bij het bestreden besluit
verleende vergunning ingevolge artikel 20.8 van de Wet milieubeheer
niet in werking. Gezien het vorenstaande is er geen onverwijlde spoed
die, gelet op de betrokken belangen, vereist dat in afwachting van de
behandeling van het geding in de bodemprocedure een voorlopige
voorziening wordt getroffen.
2.7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van
een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in
tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2007
159-541.