Raad van State
Uitspraak
Zaaknummer: 200703549/2
Publicatie datum: maandag 23 juli 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De
Mierden
Proceduresoort: Voorlopige voorziening
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Vee en andere dieren
---
200703549/2.
Datum uitspraak: 23 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige
voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het
geding tussen:
, wonend te ,
en
het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 april 2007 heeft verweerder geweigerd aan verzoeker
een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet
milieubeheer te verlenen voor een agrarisch bedrijf met vleeskalveren
en handel in diervoeders en kunstmest gelegen aan de te
. Dit besluit is op 17 april 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 22 mei 2007, bij de
Raad van State ingekomen op 23 mei 2007, beroep ingesteld.
Bij brief van 22 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op 23 mei
2007, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige
voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2007,
waar verzoeker, in persoon en bijgestaan door mr. W. Krijger, en
verweerder, vertegenwoordigd door mr. D.M.C. van Veen, ambtenaar van
de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is
niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Bij het nemen van het bestreden besluit is verweerder ervan
uitgegaan dat de oprichtingsvergunning, die bij besluit van 15
december 1970 krachtens de Hinderwet is verleend voor onder meer een
veehouderij, van rechtswege is vervallen. Nu volgens verweerder in een
oprichtingssituatie niet aan de ter voorkoming van onaanvaardbare
stankhinder aan te houden afstand wordt voldaan, is de aanvraag in
zijn geheel geweigerd.
2.3. Ingevolge artikel 27, derde lid, van de Hinderwet, zoals deze
luidde tot de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer op 1 maart
1993, vervalt de vergunning, wanneer een gedeelte van de inrichting is
verwoest dan wel gedurende drie achtereenvolgende jaren buiten werking
is geweest, voor dat gedeelte.
2.4. Volgens verzoeker heeft verweerder ten onrechte geconcludeerd dat
de Hinderwetvergunning van rechtswege is vervallen, nu verweerder pas
bij controles op 6 juni 1996 en 23 januari 2003 heeft geconstateerd
dat er in de periode van na het onherroepelijk zijn geworden van de
Hinderwetvergunning van 15 december 1970 tot het moment van
inwerkingtreding van de Wet milieubeheer op 1 maart 1993 gedurende
drie achtereenvolgende jaren geen dieren zouden zijn gehouden.
Verzoeker stelt voldoende te hebben aangetoond dat in voornoemde
periode elke drie jaar dieren zijn gehouden. Daarnaast voert verzoeker
bezwaren aan tegen verweerders stelling dat al mochten bestaande
rechten ontleend kunnen worden aan de Hinderwetvergunning, de
Hinderwetvergunning is vervallen omdat het Besluit opslag- en
transportbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) op enig moment
van toepassing is geweest op de inrichting. Volgens verzoeker is de
aard en de omvang van de opslag in de inrichting altijd van dien aard
geweest dat het Besluit, gelet op artikel 3, eerste lid, van het
Besluit, niet op enig moment op de inrichting van toepassing is
geweest.
2.5. De Voorzitter overweegt dat het, gelet op de stukken en het
verhandelde ter zitting, niet aannemelijk is geworden dat er in de
periode van na het onherroepelijk zijn geworden van de
Hinderwetvergunning van 15 december 1970 tot 1 maart 1993 gedurende
drie achtereenvolgende jaren geen dieren zijn gehouden waardoor de
Hinderwetvergunning van rechtswege vervallen zou zijn. De Voorzitter
overweegt voorts dat, in aanmerking genomen hetgeen van de zijde van
verzoeker hierover is gesteld en hierover uit de stukken blijkt, het
hem voldoende aannemelijk voorkomt dat de inrichting niet op enig
moment onder de werkingssfeer van het Besluit is komen te vallen.
Echter, voor een definitief oordeel hieromtrent is nader onderzoek
noodzakelijk, waarvoor deze procedure zich niet leent. Bij de
behandeling van de zaak in de bodemprocedure zal de Afdeling over deze
punten een definitief oordeel geven.
2.6. Verzoeker vreest dat met de in het vastgestelde en goedgekeurde
bestemmingsplan "De Leeuwerik" van de gemeente Reusel-De Mierden -
waarin geen rekening is gehouden met de volgens verzoeker bestaande
hindercirkel van de inrichting - op geringe afstand van de inrichting
voorziene woningbouw wordt aangevangen zonder dat de uitkomst in de
bodemprocedure van de onderhavige zaak wordt afgewacht.
2.7. Van de zijde van verweerder is dienaangaande desgevraagd door de
Voorzitter ter zitting medegedeeld dat voldoende afstemming bestaat
tussen de afdelingen van de gemeente Reusel-De Mierden die zich met
ruimtelijke ordening en milieu bezighouden en dat in de procedure in
het kader van de uitvoering van het bestemmingsplan "De Leeuwerik"
rekening zal worden gehouden met de mogelijkheid van een bestaande
hindercirkel van de inrichting.
2.8. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het
treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. Ook in de door
verzoeker aangevoerde formele bezwaren en voor het overige ziet de
Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige
voorziening.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in
tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2007
159-541.