Gepubliceerd op 23 juli 2007
UvA-onderzoeker ontwerpt nieuw geneesmiddel voor blaaskanker
Gepubliceerd op 23 juli 2007
De Amerikaanse Food and Drug Administration (FDA) heeft toestemming
gegeven voor een fase 3-klinische studie naar de behandeling van
oppervlakkig blaascarcinoom met het aan de UvA ontwikkelde medicijn
EOquin. De resultaten van deze studie, die eind 2010 worden verwacht,
zullen als basis dienen voor de registratie van EOquin als nieuw
geneesmiddel.
Het middel EOquin (oorspronkelijk genoemd EO9, oftewel Eef Oostveen 9)
is in de jaren tachtig ontworpen door dr. Eef Oostveen van de vakgroep
Organische chemie van de Universiteit van Amsterdam (UvA), in
samenwerking met prof. dr. Nico Speckamp. Het postdoconderzoek van
Oostveen werd uitgevoerd in een gezamenlijk project met het
farmacologielaboratorium van het academisch ziekenhuis van de Vrije
Universiteit Amsterdam en werd gesubsidieerd door KWF
Kankerbestrijding.
Eef Oostveen ging bij het ontwerpen van zijn actieve verbindingen uit
van het bekende cytostaticum mitomycine C, een geneesmiddel dat
celgroei remt. Het bijzondere van EOquin is dat het in tegenstelling
tot mitomycine C geen beschadigingen van het beenmerg (oorzaak van
o.a. bloedarmoede en een verlaagde immuniteit) als bijwerking heeft.
Bovendien wordt het geactiveerd door het enzym DT-Diaphorase. Dit
enzym is in bepaald tumorweefsel, zoals blaastumoren, in grotere
hoeveelheden aanwezig. Op deze manier is er met EOquin een selectieve
benadering mogelijk.
Klinische studies
In 2001 nam het Californische biotechnologiebedrijf Spectrum
Pharmaceuticals een wereldwijde licentie op een gezamenlijk patent van
de Amsterdamse NDDO Research Foundation en de UvA betreffende de
bereiding en toepassing van een aantal potentieel actieve middelen
voor de behandeling van kanker, waaronder EOquin.
De eerste positieve resultaten met EO9 werden bereikt bij een
klinische studie in 2002. Bij acht van de twaalf behandelde patiënten
verdwenen de tumoren volledig. Een aantal van hen is meerdere jaren
tumorvrij gebleven. Ook bleek dat EOquin slechts geringe bijwerkingen
heeft die snel verdwijnen. Bij latere tests werd het nieuwe middel in
de blaas toegediend aan een groep patiënten bij wie de tumoren waren
teruggekeerd na een behandeling met de bestaande chemotherapeutica.
Bij 67% van hen verdwenen de tumoren volledig. EOquin werd goed
verdragen door de patiënten. In enkele gevallen werd alleen lokaal
enige tijdelijke irritatie van de blaaswand waargenomen. Het
kankermedicijn is namelijk niet in staat de blaaswand te passeren.
In het fase-3 klinische onderzoek zullen bij een groep patiënten met
oppervlakkig blaascarcinoom de tumoren operatief worden verwijderd.
Daarna wordt bij de helft van de patiënten additioneel EOquin
toegediend. Na twee jaar wordt gekeken naar de responsfactor en
eventuele bijwerkingen.
Blaaskanker
Blaaskanker is een relatief veel voorkomende vorm van kanker met
wereldwijd meer dan 300.000 nieuwe patiënten per jaar. In Nederland
wordt de diagnose jaarlijks bij vierduizend mensen gesteld. Bij een
tumor van de blaaswand wordt onderscheid gemaakt tussen een
oppervlakkig groeiende (ongeveer 70% van de gevallen) en een
infiltratief groeiende blaastumor. Een infiltratief groeiende tumor
bevindt zich zowel in het blaasslijmvlies als in de blaasspier. Een
oppervlakkig groeiende tumor bevindt zich alleen in het
blaasslijmvlies, maar kan bij een niet tijdige behandeling doorgroeien
in de blaasspier.
De huidige behandeling van `oppervlakkige' blaaskanker bestaat uit het
operatief (via een katheter) verwijderen van de tumoren al dan niet
gevolgd door een blaasspoeling met een oplossing van een cytostaticum
(mitomicyne C of doxorubicin) of van een BCG-vloeistof (Bacillus
Calmette-Guérin: turberculosevaccin). Ondanks deze behandeling laait
de tumorgroei na korte tijd vaak weer op. Er is dus een grote behoefte
aan nieuwe middelen met een verbeterde werking die de vorming van
tumoren voor langere tijd uitstellen. De hoge respons van EOquin en de
waargenomen werkzaamheid bij BCG- en/of mitomycine C-resistente
blaastumoren zou kunnen duiden op een verhoogde effectiviteit in dit
opzicht.
Bron: UvA Persvoorlichting
Universiteit van Amsterdam