Verkenning potentieel en kosten van
klimaat en energiemaatregelen
voor Schoon en Zuinig
M. Menkveld1
R.A. van den Wijngaart2
(ed.)
1 Energieonderzoek Centrum Nederland
2 Milieu- en Natuurplanbureau
ECN-E--07-032 Juli 2007
MNP 500115004
Verantwoording
Dit rapport is geschreven in opdracht van het ministerie van VROM voor het projectsecretariaat
van `Klimaat en Energie: Schoon en Zuinig'. Contactpersonen bij VROM waren dhr.
J. Bremmer en dhr. N. van den Hove.
Naast de editors hebben de volgende medewerkers een bijdrage geleverd: B. Daniëls, P. Kroon,
A. Seebregts, M. Uyterlinde en R. Ybema (allen ECN) en G.J. van den Born, H. Elzenga,
A. Hoen, K. Geurs, L. Meyer, J. Oude Lohuis, K. Peek, J. Ros, en H. van Zeijts (allen MNP).
Deze verkenning is gebruikt voor de informatievoorziening in de eerste 100 dagen van het
kabinet en bij overleg met de doelgroepen. Het betreft geen doorrekening van het
beleidsprogramma of werkprogramma van het kabinet. De kwantitatieve gegevens in dit rapport
zijn gebaseerd op de berekeningen voor analyse van het regeerakkoord uit februari 2007.
Abstract
ECN and MNP have undertaken a first exploration of the measures and policy instruments that
can be implemented to achieve the new Dutch government's targets for energy and climate
policy. The targets for 2020 that have been examined are a 30% greenhouse gas emission
reduction, a 20% share for renewable energy and 2% energy conservation per year. The
exploration shows that the targets for conservation and renewables are ambitious compared to
current policy. ECN and MNP have examined two routes to achieve a 30% greenhouse gas
emission reduction: a route with fixed sub targets for renewables and energy conservation and a
route in which the greenhouse gas emission reduction will be reached on the most cost effective
manner.
2 ECN-E--07-032
MNP 500115004
Inhoud
Lijst van tabellen 5
Lijst van figuren 6
Samenvatting 7
Deel I Nationale verkenning 11
1. Aanpak 12
2. Klimaatdoelstelling 13
3. Energiebesparing 20
4. Aandeel duurzaam 23
5. Gevoeligheidsanalyse 25
6. Innovatie 29
Deel II Sector documenten 33
7. Industrie - deelnemers aan de emissiehandel 34
7.1 Samenvatting 34
7.2 Inleiding 34
7.3 Beleidsopgave sector 35
7.4 Opties 36
7.5 Instrumentatie 37
7.6 Twee pakketen uit verkenning ECN/MNP 39
8. Industrie - niet-deelnemers aan de CO2-emissiehandel 42
8.1 Samenvatting 42
8.2 Inleiding 42
8.3 Beleidsopgave sector 43
8.4 Opties 43
8.5 Instrumentatie 43
8.6 Twee pakketten uit verkenning ECN/MNP 45
9. Elektriciteitsproducenten 47
9.1 Samenvatting 47
9.2 Inleiding 48
9.3 Beleidsopgave sector 48
9.4 Opties 49
9.5 Instrumentatie 50
9.6 Twee pakketten uit verkenning ECN/MNP 52
10. Verkeer en Vervoer 55
10.1 Samenvatting 55
10.2 Inleiding 56
10.3 Beleidsopgave sector 56
10.4 Opties 58
10.5 Instrumentatie 62
10.6 Twee pakketten uit verkenning ECN/MNP 65
11. Landbouw 72
11.1 Samenvatting 72
11.2 Inleiding 72
11.3 Beleidsopgave sector 72
11.4 Opties 74
11.5 Instrumentatie 75
ECN-E--07-032 3
MNP 500115004
11.6 Twee pakketten uit verkenning van ECN/MNP 77
12. Gebouwde omgeving 79
12.1 Samenvatting 79
12.2 Inleiding 79
12.3 Beleidsopgave sector 80
12.4 Opties 81
12.5 Instrumentatie 83
12.6 Twee pakketten uit verkenning ECN/MNP 86
13. Overige Broeikasgassen 88
13.1 Samenvatting 88
13.2 Inleiding 88
13.3 Beleidsopgave sector 88
13.4 Opties 90
13.5 Instrumentatie 92
13.6 Twee routes uit verkenning ECN/MNP 93
Referenties 96
Bijlage A Tabellen bij figuren 98
Bijlage B Emissies van N2O, CH4 en F-gassen (historisch en projecties) 99
4 ECN-E--07-032
MNP 500115004
Lijst van tabellen
Tabel 2.1 Broeikasgasreductie en nationale kosten naar sectoren 16
Tabel 2.2 Ontwikkeling directe emissies CO2 per sector en overige broeikasgassen 16
Tabel 3.1 Besparingen en besparingstempo per sector 21
Tabel 5.1 Emissies per sector 27
Tabel 5.2 BBP groei, emissie, doel en reductieopgave van broeikasgassen in scenario's
van de WLO en de Referentieraming 27
Tabel 5.3 Verschil in geraamde en gerealiseerde ontwikkeling tussen 2002 en 2005 per
sector, oorzaken en mogelijke consequentie voor raming 2020 28
Tabel 6.1 Innovaties in de berekeningen van ECN/MNP 29
Tabel 7.1 CO2-reductie, besparing, duurzaam en nationale kosten Industrie - deelnemers
aan CO2-emissiehandel in vast en flexibel pakket 41
Tabel 8.1 CO2-reductie, besparing, duurzaam en nationale kosten Industrie - niet
deelnemers aan CO2-emissiehandel in vast en flexibel pakket 46
Tabel 9.1 CO2-emissies en aandeel hernieuwbare elektriciteit 49
Tabel 9.2 CO2-reductie, besparing, duurzaam en nationale kosten
Elektriciteitsproducenten in vast en flexibel pakket 54
Tabel 10.1 CO2-reductie, besparing, duurzaam en nationale kosten sector Verkeer en
Vervoer in vast en flexibel pakket 71
Tabel 11.1 Beschikbare en toekomstige technologieën voor CO2-reductie 75
Tabel 11.2 CO2-reductie, besparing, duurzaam en nationale kosten landbouw in vast en
flexibel pakket 78
Tabel 12.1 Potentiële CO2-reductie gebouwde omgeving uit Optiedocument ECN/MNP 81
Tabel 12.2 Beschikbare en toekomstige technologieën voor CO2-reductie 82
Tabel 12.3 CO2-reductie, besparing, duurzaam en nationale kosten gebouwde omgeving in
vast en flexibel pakket 87
Tabel 13.1 BKG-reductie opties overige broeikasgassen 95
Tabel A.1 Tabel bij Figuur 2.1 98
Tabel A.2 Tabel bij Figuur 2.2 98
Tabel A.3 Tabel bij Figuur 3.1 98
Tabel A.4 Tabel bij Figuur 4.1 98
ECN-E--07-032 5
MNP 500115004
Lijst van figuren
Figuur 2.1 Broeikasgasreductie in 2020 naar thema in een route met (vast) of zonder
(flexibel) vaste subdoelen voor besparing en duurzaam 13
Figuur 2.2 Nationale kosten broeikasgasreductie in 2020 naar thema in een route met
(vast) of zonder (flexibel) vaste subdoelen voor besparing en duurzaam 14
Figuur 2.3 Verdeling broeikasgasreductie in 2020 naar sectoren in een route met (vast) of
zonder (flexibel) vaste subdoelen voor besparing en duurzaam 15
Figuur 2.4 Reductie van de directe emissies t.o.v. het referentiescenario in 2020 17
Figuur 2.5 Daling van de directe emissies t.o.v. het referentiejaar 1990 17
Figuur 3.1 Additionele energiebesparing in 2020 t.o.v. het referentiescenario naar sectoren 20
Figuur 4.1 Duurzame energie naar bron 23
Figuur 5.1 Kostencurve broeikasgasreductie opties vaste route 26
Figuur 7.1 CO2-emissiecijfers industrie (historisch en projecties) 35
Figuur 9.1 CO2-emissiecijfers elektriciteitsproducenten (historisch en projecties) 48
Figuur 10.1 CO2-emissiecijfers Verkeer en Vervoer (historisch en projecties) 57
Figuur 10.2 Aangrijpingspunten in keten tussen economie naar milieubelasting 58
Figuur 11.1 Directe emissies landbouw 73
Figuur 12.1 CO2-emissiecijfers gebouwde omgeving (historisch en projecties) 80
Figuur 13.1 Emissies van overige broeikasgassen (historisch en projecties) 89
Figuur B.1 N2O-emissiecijfers Chemische industrie (historisch - 1990 t/m 2005 - projecties,
vast en flexibel) 99
Figuur B.2 CH4-emissiecijfers Stortplaatsen (historisch - 1990 t/m 2005 - projecties, vast
en flexibel) 100
Figuur B.3 CH4- en N2O-emissiecijfers Overige deelsectoren (historisch, 1990 t/m 2005,
projecties, vast en flexibel) 100
Figuur B.4 Emissies F-gassen (HFKs, PFKs, SF6) uit de industrie (historisch - 1990 t/m
2005 projecties, vast en flexibel) 101
Figuur B.5 N2O-emissiecijfers landbouw, in miljoen ton CO2-equivalenten (historisch en
projecties) 102
Figuur B.6 CH4-emissiecijfers landbouw, in miljoen ton CO2-equivalenten (historisch en
projecties) 102
6 ECN-E--07-032
MNP 500115004
Samenvatting
Door ECN en MNP is een ruwe verkenning gedaan naar het potentieel en kosten van technische
en gedragsmaatregelen die genomen kunnen worden om de doelstellingen van de Regering op
het gebied van energie- en klimaatbeleid te realiseren. De onderzochte doelstellingen voor 2020
zijn 30% vermindering van de uitstoot van broeikasgassen, een 20% aandeel voor duurzame
energie en een energiebesparingstempo van 2% per jaar. Beleidsinstrumenten om de maatrege-
len te implementeren zijn kwalitatief op sectorniveau verkend, maar zijn met uitzondering van
de sector verkeer en vervoer niet op effectiviteit gekwantificeerd. Met de verkenning beogen
ECN en MNP inzicht te geven in de beschikbare en mogelijke maatregelen op nationaal en sec-
torniveau. Concrete beleidsplannen van de ministeries waren tijdens de studie niet beschikbaar
en zijn niet meegenomen in deze verkenning.
Deze verkenning is gebruikt voor de informatievoorziening in de eerste 100 dagen van het kabi-
net en bij overleg met de doelgroepen. Het betreft geen doorrekening van het beleidsprogramma
of werkprogramma van het kabinet. De kwantitatieve gegevens in dit rapport zijn gebaseerd op
de berekeningen voor analyse van het regeerakkoord uit februari 2007.
Uitgangspunten
De verkenning is uitgevoerd tegen de achtergrond van het hoge economische groeiscenario
Global Economy met hoge olieprijzen (prijspeil 2000). Om het klimaatdoel (-30% in 2020 ten
opzichte van 1990) te bereiken moet de emissie van broeikasgassen in dit referentiescenario
jaarlijks met circa 95 Mton worden gereduceerd in 2020. Aangenomen is dat een deel hiervan
via aankoop van reducties in het buitenland (Joint Implementation en Clean Development Me-
chanismen) plaatsvindt. Dit deel is gelijk gesteld aan de hoeveelheid die de overheid jaarlijks
aankoopt in de Kyoto-periode 2008-2012, zijnde 20 Mton per jaar. Daarnaast is de nieuwbouw
van kernenergiecentrales niet als optie meegenomen.
Doelstelling klimaat (flexibele route)
In een eerste route is verkend hoe het klimaatdoel tegen zo laag mogelijke nationale kosten kan
worden bereikt. Als uitgangspunt wordt flexibel omgegaan met de doelstellingen van energiebe-
sparing en duurzame energie, dat wil zeggen: zij zijn ondergeschikt aan het klimaatdoel en hoe-
ven niet gehaald te worden. De nationale kosten om het klimaatdoel te halen bedragen dan in-
clusief de aankoop van buitenlandse reducties 3 à 4 miljard per jaar extra in 2020 ten opzichte
van het referentiescenario. Hierbij worden alle klimaatmaatregelen ingezet met lagere kosten
dan ongeveer 200 per ton vermeden CO2-equivalent. De grootste bijdrage wordt geleverd door
energiebesparing gevolgd door duurzame energie, CO2-afvang en -opslag (CCS) en tenslotte
reductie van niet-CO2-broeikasgassen. Het tempo van energiebesparing bedraagt in het referen-
tiescenario 0,9% per jaar in de periode tot 2020 waarvan 0,3% per jaar door het bestaande be-
leid. Om het klimaatdoel te realiseren, stijgt het energiebesparingstempo naar 1,8% per jaar in
de periode 2010 tot 2020. Het aandeel duurzame energie neemt toe van 7% in 2020 in het refe-
rentiescenario naar 16% in 2020. In het referentiescenario is verondersteld dat de MEP-regeling
als instrument niet zou wijzigen tussen 2005 en 2020. Inmiddels is de MEP-regeling bevroren
en kan het referentiescenario niet meer als `autonome ontwikkeling onder bestaand beleid' wor-
den beschouwd.
Doelstellingen klimaat, besparing en duurzaam (vaste route)
In een tweede route is verkend hoe naast het klimaatdoel ook de doelen voor energiebesparing
en duurzame energie tegen zo laag mogelijke kosten kunnen worden bereikt. De nationale kos-
ten om alle drie de doelen te halen bedragen 8 à 9 miljard per jaar in 2020 (extra ten opzichte
va het referentiescenario). Door 2% besparing tegen zo laag mogelijke kosten te realiseren,
worden de mogelijkheden voor duurzame elektriciteitsproductie beperkt. Om 20% duurzaam te
ECN-E--07-032 7
MNP 500115004
bereiken, is daarom een grote inzet van biobrandstoffen in het verkeer en groen gas in andere
sectoren nodig. Energiebesparing en duurzaam zorgen in deze route met vaste doelen ervoor dat
het klimaatdoel al voor het overgrote deel wordt bereikt. Ten opzichte van de flexibele route is
nog maar beperkt gebruik van CO2-afvang en -opslag (CCS) en reductie van overige broeikas-
gassen nodig.
Gevoeligheidsanalyse van vaste route
Voor een aantal factoren is nagegaan of andere uitgangspunten kunnen leiden tot lagere nationa-
le kosten in de vaste route. Uit de gevoeligheidsanalyses komt het volgende beeld naar voren
voor het potentieel aan technische en gedragmaatregelen om de klimaat- én energiedoelen te re-
aliseren:
· Het later bereiken van het energiebesparingdoel te weten 2% per jaar vanaf 2015 in plaats
van 2010 én afzien van brandstofsubstitutie in de elektriciteitsproductie leiden tot lagere kos-
ten in 2020. Hoe groot de lagere kosten zijn is moeilijk te bepalen. Hiervoor is nader onder-
zoek nodig. Vooralsnog wordt een ruime bandbreedte ingeschat met een ondergrens van
6 miljard tot een bovengrens van 8 miljard in 2020.
· Een optimistische(r) inschatting van energiebesparing door verkeersmaatregelen met lage
kosten leidt (nog eens) tot 2 miljard lagere kosten.
· Noch een lagere economische groei in het referentiescenario noch de gerealiseerde emissies
van de afgelopen jaren zijn op dit moment aanleiding om de nationale kosten anders in te
schatten.
Hieronder volgt een toelichting op de onderzochte gevoeligheidsfactoren.
Besparingspotentieel
De kosten van het energiebesparingdoel zijn zeer gevoelig voor de aanname over de omvang
van de realiseerbare besparingen. Voor het energiebesparingdoel van 2% per jaar moet vrijwel
het gehele ingeschatte besparingspotentieel worden benut, inclusief dure besparingsmaatregelen.
Een ruimere inschatting van het potentieel van goedkope besparingen maakt de dure besparin-
gen overbodig. Bij een groter beschikbaar besparingspotentieel in de ene sector kunnen er daar-
door verschuivingen optreden in het besparingspakket van alle sectoren. Uit een gevoeligheids-
analyse blijkt dat bij een ruimere aanname van het besparingspotentieel in de verkeerssector de
totale kosten van de vaste route met 2 miljard kunnen dalen.
Later bereiken van het energiebesparingdoel
In de vaste route is als uitgangspunt voor het energiebesparingtempo aangesloten bij een motie
uit de Tweede Kamer (Van der Ham/Spies, 2005): het geleidelijk opvoeren van het besparings-
tempo van 1% per jaar in 2005 naar 2% per jaar in 2010 en de daaropvolgende jaren. Het reali-
seren van 2% besparing per jaar op een later moment, bijvoorbeeld pas in 2015, levert niet per
sé lagere kosten op. Veel besparingsmaatregelen hebben namelijk betrekking op investeringen
die gebonden zijn aan een natuurlijk moment of vervangingscyclus. Een latere fasering van in-
tensivering van het besparingsbeleid betekent dat in de eerste jaren besparingspotentieel onbe-
nut blijft. In latere jaren zijn dan toch dure besparingsmaatregelen nodig om het doel van 2%
per jaar te realiseren. Een consequentie van het later halen van het energiebesparingdoel kan
zijn dat in de beginperiode de kosten lager zijn maar de kosten voor besparing in 2020 even
groot zijn als in de vaste route. Omdat een deel van het besparingspotentieel in de eerste jaren
niet is benut zijn extra andere maatregelen nodig om toch het klimaatdoel te realiseren. Hoe de
kosten precies uitvallen vergt nadere analyse. Een ruwe schatting is dat de kosten van de vaste
route even groot tot maximaal 2 miljard lager zijn indien het energiebesparingdoel later wordt
bereikt.
Mogelijkheden voor hernieuwbare energie
In de vaste route vindt veel brandstofsubstitutie plaats in de elektriciteitsopwekking. Er wordt
gas gestookt in plaats van kolen omdat gascentrales energie-efficiënt zijn. Dat zal Nederland af-
8 ECN-E--07-032
MNP 500115004
hankelijker maken van aardgas dat in de toekomst in toenemende mate moet worden geïmpor-
teerd van buiten de EU. Om de afhankelijkheid van aardgas te beperken is in een gevoeligheids-
analyse afgezien van de maatregel van brandstofsubstitutie. Hierdoor is meer inzet van biomas-
sa in kolencentrales mogelijk en kan duurzame elektriciteitsopwekking een grotere bijdrage le-
veren aan de doelstelling voor duurzame energie, en is minder inzet van biobrandstoffen en
groen gas nodig. De totale kosten van hernieuwbare energie nemen daardoor af. De kostenrange
van de duurzame energiemaatregelen bedraagt 3 tot 4 miljard in 2020, afhankelijk van het wel
of niet maximaal inzetten van biomassa in kolencentrales.
Lagere economische groei
In de verkenning is uitgegaan van een scenario met een hogere economische groei (2,9% per
jaar) dan in het regeerakkoord (2,0% per jaar). Voor het realiseren van de klimaat- en energie-
doelen bij een economische groei volgens het regeerakkoord is minder reductie van broeikasga-
semissies nodig. Indien de doelstellingen voor duurzaam en energiebesparing hetzelfde blijven
heeft dit echter nauwelijks consequenties voor de totale nationale kosten. Weliswaar zijn reduc-
tie van overige broeikasgassen en CO2-opslag niet langer nodig maar het vervallen van deze re-
latief goedkope opties levert nauwelijks kostenbesparing op. Daarnaast geldt dat het effect van
de lagere economische groei op het energiegebruik relatief beperkt is. Dit komt doordat de ont-
koppeling van economische groei en energiegebruik minder groot is bij een lagere economische
groei. De structuur van de economie beweegt zich namelijk minder in een energie-extensieve
richting. Tevens is de energiebesparing minder groot vanwege minder uitbreiding en aanschaf
van (energie-efficiënte) productiecapaciteit van bedrijven en consumptiegoederen.
Daling van de emissies in de afgelopen jaren
De gerealiseerde broeikasgasemissie in 2005 is aanmerkelijk lager dan de emissie die in het ge-
bruikte groeiscenario voor 2005 is geraamd. Dit is echter geen aanleiding om de raming voor
2020 naar beneden bij te stellen. Het verschil in geraamde en gerealiseerde ontwikkeling tussen
2002 (het startjaar van de raming voor 2020) en 2005 heeft de volgende oorzaken: toename van
de import van elektriciteit welke vanwege nieuw vermogen na 2010 weer zal dalen; lagere groei
van de elektriciteitsvraag en productie in de industrie welke waarschijnlijk het gevolg is van een
stagnerende conjunctuur van de afgelopen jaren en inmiddels weer is aangetrokken; een maatre-
gel bij de aluminiumindustrie met lagere PFK-emissie tot gevolg welke op een later moment is
ingeboekt in de raming.
Beperkingen van de verkenning
In de verkenning zijn opties gekozen op basis van nationale kosten in 2020. In werkelijkheid
kunnen heel andere factoren de keuze voor opties bepalen zoals instrumenteerbaarheid, EU-
beleid, draagvlak en lange termijn overwegingen. Een andere keuze zal tot hogere kosten leiden
dan in het naar nationale kosten geoptimaliseerde pakket van ECN/MNP.
Effecten op de voorzieningszekerheid, luchtkwaliteit, macro-economische effecten en flexibili-
teit in de aankoop van JI/CDM zijn in de verkenning niet onderzocht. Ook het welvaartsverlies
van ander gedrag bijvoorbeeld het effect van een kilometerheffing op het minder rijden of het
rijden in een kleinere auto is niet in de kosten meegenomen.
Innovaties
Door innovatie worden bestaande en nieuwe technieken efficiënter en nemen de kosten af. In de
verkenning speelt versnelling van innovatie een belangrijke rol om de doelstellingen van het ka-
binet te realiseren. Daarbij is uitgegaan van voorzichtige inschattingen die gebaseerd zijn op
ontwikkelingen zoals deze zich in het verleden bij energie en andere technieken hebben voorge-
daan. Daling van de investeringskosten door leereffecten is gebaseerd op een net zo grote kans
(50%) dat de innovatie sneller zal verlopen als de kans dat deze langzamer zal verlopen. Tevens
zijn nieuwe technologieën als beschikbaar verondersteld die nu nog niet op de markt zijn. De
bijdrage van innovatieve technieken aan de klimaatdoelstelling is 30 tot 50 procent van de bin-
ECN-E--07-032 9
MNP 500115004
nenlandse emissiereductie in beide routes. Het is daarom van belang de kansen voor innovatie
van deze technieken te benutten, maar gelijktijdig is het van belang niet blind te varen op opti-
mistische kosteninschattingen. Als de veronderstelde innovaties niet waargemaakt worden zul-
len de door ECN/MNP ingezette technologieën minder kunnen bijdragen en zijn de kosten ho-
ger dan berekend.
Leeswijzer en samenvatting per sector
Het eerste deel van het rapport betreft de nationale verkenning van het potentieel en de kosten.
In het tweede deel vindt een uitwerking plaats op sectorniveau. De mogelijke technische en ge-
dragsmaatregelen en inzet en effecten van deze maatregelen in de vaste en flexibele route wor-
den beschreven. Daarnaast worden ook beleidsmogelijkheden op sectorniveau kwalitatief be-
schreven. Bij de sector verkeer en vervoer zijn technische en gedragsmaatregelen veelal moei-
lijk te scheiden van de beleidsinstrumentatie. Bij deze sector zijn daarom veelal de effecten ge-
kwantificeerd voor mogelijke beleidsinstrumenten (in plaats van de technische en gedragsmaat-
regelen zoals bij de andere sectoren). De resultaten van iedere sector zijn samengevat in de sec-
torhoofdstukken van het tweede deel.
10 ECN-E--07-032
MNP 500115004
Deel I Nationale verkenning
ECN-E--07-032 11
MNP 500115004
1. Aanpak
In het project `Klimaat en energie: Schoon en Zuinig' geeft het kabinet invulling aan de energie-
en klimaatdoelstellingen uit het coalitieakkoord. De hoofdlijnen van deze invulling zijn opge-
nomen in het beleidsprogramma van het kabinet. Ter voorbereiding hiervan voert de minister
van VROM (als projectminister) overleg met relevante groepen uit de samenleving, de doel-
groepen en maatschappelijke organisaties. Ten behoeve van deze voorbereiding en het te voeren
overleg heeft de minister gevraagd om bestaande informatie over mogelijke maatregelen, in-
strumenten en kosten in een handzame vorm te bundelen.
ECN en MNP maken daarbij gebruik van enkele studies die recent zijn opgesteld, waaronder:
· Potentieel verkenning reductie van uitstoot broeikasgassen in 2020 (Optiedocument),
ECN/MNP, februari 2006.
· Instrumenten voor energiebesparing, ECN, december 2006, ECN-C--06-057.
· De ECN/MNP-analyse van de energie en klimaatdoelen in het regeerakkoord die is beschre-
ven in: Milieu en duurzaamheid in regeerakkoord 2007, MNP, februari 2007.
In de ECN/MNP-analyse zijn twee routes doorgerekend voor de doelstelling van 30% broeikas-
gasreductie: één met en één zonder vaste subdoelen voor energiebesparing (2% per jaar) en
duurzaam (20%). Dit leidt tot grote verschillen in de invulling van de CO2-reductie. Beide rou-
tes worden in dit document toegelicht. Bij de invulling van de doelstelling is alleen gekeken
naar opties die in 2020 een bijdrage kunnen leveren aan de reductie van broeikasgasemissies.
Niet is gekeken naar technologieën die wel van belang kunnen zijn voor de reductie van broei-
kasgasemissies op langere termijn en die vanuit het oogpunt van innovatie aandacht verdienen.
De verkenning is utgevoerd tegen de achtergrond van het GE-scenario uit de Referentieramin-
gen 2005-2020, geactualiseerd voor een beleidswijziging t.a.v. wind op zee en voor een hoge
olieprijs en uitgaande van het huidige beleid1. Een meer recente versie van het GE-scenario is
beschreven in de studie Welzijn en leefomgeving (CPB/MNP/RPB, 2006)2 en wijkt ten aanzien
van de emissies van enkele sectoren met name transport af van de Referentieramingen. Op
hoofdlijnen zijn de resultaten van de verkenning ook geldig ten opzichte van het GE-scenario
met hoge olieprijzen uit (CPB, 2006). Op sectorniveau, onder andere voor transport, kunnen er
echter verschillen bestaan wat betreft de reductiepotentiëlen en kosten.
Effecten op de voorzieningszekerheid, luchtkwaliteit, macro-economische effecten en flexibili-
teit in de aankoop van JI/CDM zijn in de verkenning niet onderzocht.
Naast deze nationale verkenning wordt in sectordocumenten een vertaalslag gemaakt van natio-
nale doelen naar de sectoren en worden maatregelen en instrumenten verkend om in dat sectora-
le beeld te voorzien. Daarnaast wordt een relatie gelegd met technologische innovaties die voor
deze sector relevant zijn, zoals aangegeven door de platforms onder de energietransitie van de
Taskforce Energietransitie.
1 Dit achtergrondscenario is beschreven in Daniëls en Farla, 2006: Potentieelverkenning klimaatdoelstellingen en
energiebesparing tot 2020, Analyses met het Optiedocument energie en emissies 2010/2020, ECN-C--05-106/
MNP-773001039, Petten/Bilthoven, januari 2006.
2 Welvaart en leefomgeving, CPB/MNP/RPB, 2006, zie www.welvaartenleefomgeving.nl.
12 ECN-E--07-032
MNP 500115004
2. Klimaatdoelstelling
De broeikasgasemissie in 1990 bedraagt 215 Mton3, 30% reductie betekent dus een doelemissie
van 151 Mton in 2020. Het referentiescenario (GE hoge olieprijs) komt in 2020 uit op 246 Mton
emissie van broeikasgassen. De inspanning voor reductie van broeikasgassen bedraagt dus
95 Mton t.o.v. het referentiescenario. In de verkenning is als uitgangspunt gekozen een continu-
ering van de voorgenomen realisatie van 20 Mton via JI/CDM in het buitenland. Daarmee res-
teert een binnenlandse reductie-inspanning van 75 Mton.
Figuur 2.1 geeft aan hoe de reductie tot stand komt, verdeeld over verschillende thema's: bespa-
ring, duurzaam, CO2-afvang en -opslag (CCS) en reductie van overige broeikasgassen. Deze in-
vulling is gebaseerd op berekeningen uit de ECN/MNP-analyse van het regeerakkoord. Het fi-
guur geeft de verschillen aan tussen de route met vaste subdoelen voor besparing en duurzaam
(`vast') en een route zonder vaste subdoelen (`flexibel').
In een route met vaste subdoelen leveren besparing en duurzaam tweederde van de beoogde
broeikasgasreductie en in de flexibele route de helft. De invulling is berekend door te optimali-
seren naar zo laag mogelijke nationale kosten in 2020. Opties ter reductie van overige broeikas-
gassen en CCS zijn goedkoper dan veel opties binnen de thema's besparing en duurzaam. De
verschillende invulling in de twee routes leidt dan ook tot grote verschillen in totale nationale
kosten (zie Figuur 2.2). De route met vaste subdoelen kost 8 tot 9 miljard per jaar en de flexi-
bele route 3 tot 4 miljard per jaar. In beide routes leveren de goedkoopste energiebesparings-
maatregelen waaronder gedragverandering een netto kostenvoordeel op van 1 miljard.
100
90
80
Overige broeikasgassen
70
CCS
60
Duurzaam
50
40 Besparing
30 JI/CDM
20
10
0
vast flexibel
Figuur 2.1 Broeikasgasreductie in 2020 naar thema in een route met (vast) of zonder (flexibel)
vaste subdoelen voor besparing en duurzaam
3 De broeikasgasemissie in 1990 is 215 Mton volgens MONIT-cijfers van ECN, de referentie emissie in 1990 vol-
gens IPCC-methodiek is 214,3 Mton (Milieubalans 2006, MNP).
ECN-E--07-032 13
MNP 500115004
9
8
7 Overige broeikasgassen
6 CCS
5 Duurzaam
4 Besparing
3 JI/CDM
2
1
0
vast flexibel
Figuur 2.2 Nationale kosten broeikasgasreductie in 2020 naar thema in een route met (vast) of
zonder (flexibel) vaste subdoelen voor besparing en duurzaam4
Het al dan niet hanteren van vaste subdoelen leidt ook tot een verschillende verdeling van de
broeikasgasreductie naar sectoren (zie Figuur 2.3 en Tabel 2.1). In de vaste route leveren trans-
port en gebouwde omgeving een grotere bijdrage aan de broeikasgasreductie dan in de flexibele
route. In de vaste route zijn om het energiebesparingsdoel te realiseren bij de elektriciteitspro-
ductie efficiënte gasgestookte eenheden nodig die de mogelijkheden van duurzame elektrici-
teitsproductie beperken, zoals biomassabijstook in kolencentrales en windenergie. Besparingen
op de elektriciteitsvraag remmen de groei in opgesteld vermogen. Voor het halen van de 20%
duurzame energiedoelstelling moet daarom worden ingezet op groen gas5 in de gebouwde om-
geving en biobrandstoffen in verkeer. En in de vaste route wordt in de gebouwde omgeving en
de transportsector iets meer energie bespaard dan in de flexibele route. In de flexibele route
blijft een deel van de duurdere besparingsmaatregelen achterwege, zoals bijvoorbeeld zeer ener-
giezuinige nieuwbouwwoningen want die worden verdrongen door goedkopere maatregelen van
broeikasgasreductie.
4 Deze bedragen zijn exclusief de kosten en baten van de effecten op voorzieningszekerheid, luchtkwaliteit, ver-
keerscongestie en macro-economische effecten. In de figuur is gerekend met 50 /ton voor JI/CDM.
5 Met groen gas wordt hier bedoeld gas gemaakt uit biomassa met aardgaskwaliteit dat bijgemengd kan worden in
het bestaande aardgasnet, ook wel SNG (Synthetic Natural Gas) genoemd.
14 ECN-E--07-032
MNP 500115004
100
90
Overige broeikasgassen
80
JI/CDM
70
Transport
60
Gebouwde omgeving
50
Landbouw
40
Elektriciteitsproducenten
30
Industrie
20
10
0
vast flexibel
Figuur 2.3 Verdeling broeikasgasreductie in 2020 naar sectoren in een route met (vast) of
zonder (flexibel) vaste subdoelen voor besparing en duurzaam
De verdeling naar sectoren van de reductie van broeikasgasemissies is gebaseerd op minimalisa-
tie van nationale kosten en uitgaande van een mogelijke instrumentatie van energiebesparing
conform het ECN-rapport `Instrumenten voor energiebesparing'. De resultaten zijn niet vrij van
onzekerheden en moeten met voorzichtigheid worden gehanteerd. Bijvoorbeeld bij verkeer kun-
nen bij andere veronderstellingen over scenario's, instrumentatie en kosten de CO2-effecten
5 Mton hoger of lager, en de kosten 2 miljard hoger of lager uitvallen. Dit kan leiden tot een
andere volgorde en verdeling van maatregelen over de sectoren.
Tabel 2.1 vermeldt niet alleen de bijdrage van een sector aan de nationale emissiereductie, maar
ook het effect op directe emissies van een sector. Voor de bijdrage van de sectoren aan de natio-
nale emissiereductie wordt de totale reductie die het gevolg is van een maatregel toegerekend
aan die sector waar de maatregel toegepast wordt. De feitelijke vermindering van emissies hoeft
echter niet in de sector zelf plaats te vinden. Besparing op de elektriciteitsvraag in de huishou-
dens maakt de emissies van de sector zelf niet lager, maar die van de elektriciteitsopwekking
wel. Warmtekrachtkoppeling in de industrie of de landbouw leidt zelfs tot een toename van de
emissies in de sector zelf, maar wel tot een (grotere) afname bij de elektriciteitscentrales. De
verandering van de directe emissies in een sector staat dus vaak los van waar de achterliggende
maatregel toegepast wordt.
ECN-E--07-032 15
MNP 500115004
Tabel 2.1 Broeikasgasreductie en nationale kosten naar sectoren
Vast Flexibel
BKG- w.v. Nationale kosten BKG- w.v. Nationale kosten
reductie directe reductie directe
emissie emissie
Sector
Industrie 13 9 0,2 18 13 6 0,2 14
Elektriciteitsproducenten 19 33 1,1 59 29 46 1,2 40
Landbouw 2 0 0,1 38 4 0 0,0 11
Gebouwde omgeving 20 13 3,7 181 10 3 0,2 24
Transport 15 15 2,0 128 9 9 0,5 54
Overige broeikasgassen 5 5 0,1 12 10 10 0,4 36
Subtotaal binnenland 75 75 7,2 95 75 75 2,5 33
JI/CDM 20 - 0,4-1,6 20-80 20 - 0,4-1,6 20-80
Totaal 95 75 7,6-8,8 79-92 95 75 2,9-4,1 31-43
Figuur 2.3 focust op de verdeling naar sectoren uitgaande van de sector waar de inspanning ge-
leverd moet worden (zie eerste kolom van Tabel 2.1 `BKG-reductie'). De nationale kosten en
kosteneffectiviteit hebben betrekking op de broeikasgasreductie per sector. In de tweede kolom
van Tabel 2.1 staat de reductie van directe emissies. Deze zijn van belang wanneer de klimaat-
doelstelling uit het coalitieakkoord wordt verdeeld naar streefwaarden sectoren. In Tabel 2.2
wordt de ontwikkeling van de directe emissies per sector geschetst met de historische cijfers
voor 1990, 1995 en 2005, de streefwaarden voor 2010, een recente update van het referentiesce-
nario voor 2010, het referentiescenario voor 2020, en de emissies in 2020 uitgaande van realisa-
tie van het klimaatdoel via de vaste of flexibele route.
In Tabel 2.2 is ook goed de verschuiving te zien van een grote bijdrage van biobrandstoffen aan
hernieuwbare energie in de vaste route (lagere directe emissie verkeer) en een grotere bijdrage
van hernieuwbare elektriciteit in de flexibele route (lagere directe emissie industrie/energie).
Tabel 2.2 Ontwikkeling directe emissies CO2 per sector en overige broeikasgassen
1990 1995 2005 2010 2010 2020 2020 met
update referentie realisatie
GE hoge GE hoge klimaatdoel
olieprijs6 olieprijs
Streef- Vast Flexibel
waarden
CO2 gebouwde omgeving 30 31 29 28 27 27 14 24
CO2 industrie/energie 93 96 98 109 105 132 90 79
CO2 landbouw 9 8 7 8 9 7 7 4
CO2 verkeer 30 33 39 39 40 46 30 37
Overige broeikasgassen 54 54 37 35 35 35 30 27
JI/CDM -20 -20
Totaal 215 223 210 220 215 246 151 151
In Figuur 2.4 wordt het reductiepercentage per sector weergegeven ten opzichte van het referen-
tiescenario. Opvallend is het relatief hoge reductiepercentage bij de elektriciteitsproductie. Dit
komt voor een deel doordat het hier de reductie van directe emissies betreft, waarin ook de ef-
fecten van elektriciteitsbesparing en WKK in andere sectoren. In de flexibele route is het reduc-
6 P. Kroon et al, 2007: Actualisatie van de CO2-uitstoot van het SE- en GE-scenario, ECN/MNP, juni 2007 (ECN-
E--07-028).
16 ECN-E--07-032
MNP 500115004
tiepercentage nog hoger door meer toepassing van CCS en hernieuwbare elektriciteit dan in de
vaste route. Het reductiepercentage is in de elektriciteitsproductie ook fors doordat in het refe-
rentiescenario een flinke stijging van de emissies is verondersteld tussen 2010 en 2020 door de
bouw van nieuwe kolencentrales. In de vaste en flexibele route wordt via brandstofsubstitutie
(nieuwe gascentrales i.p.v. kolencentrales) die stijging van de emissie weer teniet gedaan. Het is
daarom goed de daling van de directe emissies per sector ook te relateren aan de emissie in 1990
(zie Figuur 2.5).
100%
80%
60%
vast
40% flexibel
20%
0%
---
---
-20% Industrie
lektriciteitsproducenten Landbouw geving Transport JI/C Totaal
de om
ebouw
G erige broeikasgassen
E Ov
Figuur 2.4 Reductie van de directe emissies t.o.v. het referentiescenario in 2020
70%
60%
50%
40%
30% vast
flexibel
20%
10%
0%
---
-10% Industrie geving D
JI/C Totaal
-20% Landbouw e om Transport
-30% lektriciteitsproducenten ebouwd
G verige broeikasgassen
E O
Figuur 2.5 Daling van de directe emissies t.o.v. het referentiejaar 1990
ECN-E--07-032 17
MNP 500115004
In Figuur 2.5 is te zien dat de directe emissies van de industrie en de transportsector ondanks de
reductiemaatregelen in de vaste en flexibele route een negatieve daling vertonen, dat wil zeggen
dat zij zullen blijven stijgen t.o.v. 1990. Voor de industrie heeft dit te maken met de toename
van warmtekrachtkoppeling: alle decentraal vermogen is hier aan de industrie toegeschreven.
Voor de transportsector heeft dit te maken met de toegenomen mobiliteit.
De betekenis van JI/CDM
In de berekeningen is uitgegaan van 20 Mton broeikasgasreductie via JI of CDM. Dit is een
continuering van de voorgenomen aankoop van JI- en CDM-reducties tijdens de Kyoto-periode
van 2008-2012. De kosten van deze reductie worden bepaald door de internationale prijs van
emissierechten (CO2-prijs). In de analyse is gerekend met een CO2-prijs van 20 tot 80 per ton7.
De kosten van JI/CDM zijn daarmee laag ten opzichte van opties voor binnenlandse reductie
van broeikasgassen. Als de reductie door JI/CDM minder oplevert dan 20 Mton dan zullen de
kosten toenemen, algauw met enkele miljarden8. Meer reductie via JI/CDM dan 20 Mton zou
juist tot lagere kosten leiden. In de verkenning zijn de kosten van JI/CDM niet aan een sector
toegerekend, maar apart vermeld. De kosten van JI/CDM moeten worden gedragen door de
overheid of door sectoren, zoals de industrie wanneer deze JI/CDM-projecten inzetten binnen
het EU-emissiehandelssysteem ETS.
De rol van kernenergie
Het coalitieakkoord sluit nieuwbouw van kerncentrales uit in de huidige regeerperiode. Nieuw-
bouw van kerncentrales is in de twee routes van de ECN/MNP-verkenning daarom niet meege-
nomen. In de vaste route is er geen of weinig ruimte voor kernenergie, omdat de doelen voor
energiebesparing en duurzaam moeten worden gehaald. Kernenergie draagt immers niet bij aan
besparing en ook niet aan duurzaam, alleen aan broeikasgasreductie. In de flexibele route zou
kernenergie daarom wel een optie zijn. Indien een nieuwe kerncentrale van 2000 MW wordt ge-
realiseerd vóór 2020, wordt de 30% broeikasgasreductie tegen lagere kosten bereikt. De natio-
nale kosten zullen dan 1,2 miljard per jaar lager zijn9. Daarbij moet worden opgemerkt dat de
gevolgen voor toekomstige generaties van de opslag van radioactief afval van kernenergie moei-
lijk in kosten zijn uit te drukken omdat het afval honderden tot duizenden jaren moet worden
geborgen. Het is een politieke keuze of toekomstige generaties het huidige afval moeten behe-
ren.
Effect economische groei
In de analyses is uitgegaan van een referentiescenario met een economische groei van 2,9% per
jaar. Hierbij moet voor de klimaatdoelstelling in 2020 een emissiereductie van 95 Mton gereali-
seerd worden. Het coalitieakkoord gaat uit van een economische groei van 2% per jaar. Bij deze
lagere economische groei zullen de emissies bij bestaand beleid naar verwachting lager uitko-
men dan in het referentiescenario, en is dus minder emissiereductie nodig. ECN/MNP schatten10
dat de benodigde reductie bij 2% economische groei en bestaand beleid rond de 75 tot 80 Mton
zou kunnen liggen. De klimaatdoelstelling kan dan tegen lagere kosten gerealiseerd worden,
waarbij geldt dat bij een lagere economische groei ook de reductiepotentiëlen van maatregelen
kleiner zijn. In de flexibele route zullen de kosten dalen van 4 miljard naar 2 tot 3 miljard. In
de vaste route dalen de kosten waarschijnlijk slechts met enkele honderden miljoenen, doordat
7 De CO2-prijs is sterk afhankelijk van de vraag en het aanbod van emissierechten waaronder CDM. In het geval
ontwikkelde landen buiten Europa, zoals de Verenigde Staten en Australië, niet meedoen aan het emissiehandel-
systeem, is er weinig vraag en blijft de CO2-prijs relatief laag. Een groot aanbod van CDM-projecten uit landen
zoals China heeft ook een verlagend effect op de CO2-prijs.
8 Bij een inspanning van 75 Mton binnenlandse reductie worden opties ingezet tot 200 /ton CO2, bij een extra re-
ductie van 20 Mton komen opties in beeld waarvan de kosten liggen tussen de 200 en 2000 /ton CO2. Voor
20 Mton betekent dit een paar miljard per jaar aan extra kosten.
9 Voor de kosten van kernenergie wordt uitgegaan van de huidige wettelijke richtlijnen. Er is een financiële reserve-
ring meegenomen voor de eindberging van kernafval, en er is een verzekeringspremie opgenomen in de operatio-
nele kosten.
10 In het GE-scenario met 2,9% economische groei is de broeikasgasemissie in 2020 15% hoger dan in 1990, in het
SE-scenario met 1,6% economische groei blijven de emissies op het niveau van 1990 (bron: WLO-scenario's).
18 ECN-E--07-032
MNP 500115004
CCS en reductie van overige broeikasgassen achterwege kan blijven. De doelen voor besparing
en duurzaam vereisen een vergelijkbare inspanning, met vergelijkbare kosten11.
De rol van het EU-beleid
De verdeling van de reductie-inspanning over sectoren is in de ECN/MNP-verkenning geba-
seerd op minimalisatie van nationale kosten. Echter niet alleen nationaal beleid is bepalend voor
de invulling van de klimaatdoelstelling, maar ook EU-beleid. Voor de sectoren verkeer en ge-
bouwde omgeving zal de bijdrage aan de nationale klimaatdoelstelling afhankelijk zijn van EU-
brede normstelling aan auto's en apparaten. Voor de industrie en de energiesector wordt de rea-
lisatie van de reductie in hoge mate bepaald door het EU-emissiehandelssysteem ETS. Onduide-
lijk is nu nog hoe de allocatie van emissierechten binnen ETS na 2012 zal plaatsvinden. Moge-
lijk wordt dit meer geharmoniseerd en vindt de allocatie vanuit de EU plaats. Dat zou betekenen
dat Nederland niet zelf kan bepalen hoeveel de ETS-sectoren industrie en elektriciteitsproductie
gaan bijdragen aan een nationale klimaatdoelstelling.
In de vaste route dalen de directe emissies in 2020 van de sector industrie/energie met 8% en in
de flexibele route met 16% t.o.v. 1990 (zie Tabel 2.2). Wanneer in de allocatie van emissierech-
ten de ETS-sectoren door de EU bijvoorbeeld op -20% of -30% worden gezet, dan zullen ETS-
sectoren meer en de niet-ETS sectoren (gebouwde omgeving, landbouw en verkeer) minder
hoeven bij te dragen aan de nationale klimaatdoelstelling. Tenminste, wanneer we ervan uitgaan
dat de 20 Mton JI/CDM door de overheid wordt gefinancierd en de reductie niet aan een sector
wordt toegeschreven. Wanneer de 20 Mton JI/CDM geheel door de industrie/energiesector
wordt aangekocht binnen het kader van ETS bovenop de reducties uit deze verkenning, dan is
de taakstelling van de sector industrie/energie -29% in de vaste en -39% in de flexibele route.
11 Voor besparing en duurzaam geldt dat een lagere economische groei zal leiden tot minder groei van het energie-
gebruik (bijv. minder groei autoverkeer), maar dat is een beperkt effect (in de orde van 10%). De extra PJ's bespa-
ring en PJ's vermeden primair door duurzaam liggen dan ook nauwelijks lager. Nog steeds moeten alle auto's,
woningen, en fabrieken 2% per jaar zuiniger worden en moet 20% van het energiegebruik duurzaam worden inge-
vuld. Besparing is bij een lagere groei moeilijker en duurder, want er zijn minder nieuwe efficiënte fabrieken,
nieuwe goed geïsoleerde woningen en nieuwe zuinige auto's.
ECN-E--07-032 19
MNP 500115004
3. Energiebesparing
In het coalitieakkoord staat het streven van 2% energiebesparing per jaar, maar niet vanaf welk
jaar dat tempo moet worden gerealiseerd. In het voorjaar van 2005 heeft de Tweede Kamer (mo-
tie van der Ham/Spies) de minister van EZ gevraagd om het besparingstempo op te voeren naar
2% per jaar. In de periode 2005-2010 zou het besparingstempo geleidelijk opgevoerd moeten
worden van het huidige tempo van ca. 1% per jaar naar 2% per jaar in 2010 en de daaropvol-
gende jaren. In totaal vergt dit 475 PJ extra additionele besparing t.o.v. het referentiescenario
tussen 2005 en 2020 ten gevolge van het hogere besparingstempo. In de berekeningen voor de
route met vaste subdoelen is uitgegaan van deze 475 PJ. In de flexibele route is met bijna 400 PJ
extra besparing t.o.v. het referentiescenario het besparingstempo gemiddeld 1,8% in de periode
2010-2020.
500
450
400
Transport
350
300 Gebouwde omgeving
250 Landbouw
200 Elektriciteitsproducenten
150 Industrie
100
50
0
vast flexibel
Figuur 3.1 Additionele energiebesparing in 2020 t.o.v. het referentiescenario naar sectoren
Voor het halen van het besparingsdoel van 2% per jaar is vrijwel volledige inzet van de instru-
mentenpakketten uit het ECN rapport `Instrumenten voor energiebesparing' vereist. De nationa-
le kosten voor besparing bedragen ca. 3 miljard. In de flexibele route kan een deel van de
duurdere maatregelen in de gebouwde omgeving en de transportsector achterwege blijven, de
nationale kosten voor besparing zijn dan 0,3 miljard. Het besparingstempo varieert per sector.
Tabel 3.1 geeft een beeld van de verschillende besparingstempo's van sectoren.
20 ECN-E--07-032
MNP 500115004
Tabel 3.1 Besparingen en besparingstempo per sector
Transport Landbouw Gebouwde Industrie12 Energie Nationaal
omgeving
Referentiescenario
Besparingen 2010-2020 63 36 117 155 0 371
Besparingstempo 0,913 1,5 0,8 0,8 14 1,0
2010-2020
Additionele besparingen
ECN-E--06-057 115 41 249 129 39 573
30% BKG-reductie vast 113 34 163 105 61 475
30% BKG-reductie flexibel 88 35 129 108 37 397
Besparingstempo
2010-2020
ECN-E--06-057 2,2 2,9 2,1 1,4 2,2
30% BKG-reductie vast 2,2 2,7 1,6 1,4 2,0
30% BKG-reductie flexibel 1,9 2,7 1,5 1,3 1,8
Effect van andere fasering en definitie van energiebesparing
De beleidsopgave voor energiebesparing is eenvoudiger te realiseren bij een andere fasering van
het besparingstempo. Verhogen van het huidige energiebesparingstempo naar het niveau vol-
gens de genoemde motie Van der Ham/Spies vereist intensivering van beleid. Daarbij moet in
de beleidsuitvoering eerst nieuw beleid worden vormgegeven en geïmplementeerd, alvorens de
effecten in de vorm van extra besparing gerealiseerd kunnen worden. Wanneer een besparings-
tempo van 2% per jaar pas vanaf 2012 of later gerealiseerd wordt, dan vindt er minder extra be-
sparing in 2020 t.o.v. het referentiescenario plaats. De extra besparing in 2020 komt dan over-
een met de 400 PJ extra besparing in de flexibele route.
De beleidsopgave voor energiebesparing is ook eenvoudiger te realiseren bij een andere defini-
tie van energiebesparing. De in dit rapport vermelde cijfers over het energiebesparingstempo
hebben betrekking op het totale Nederlandse energiegebruik, inclusief non-energetisch gebruik.
Dit is bijvoorbeeld het gebruik van energiedragers als grondstof voor het maken van kunstmest
of plastics. Op het non-energetisch gebruik kan vrijwel niet bespaard worden. Indien de bespa-
ring alleen zou worden betrokken op het energetische deel van het Nederlandse energiegebruik,
dan zou minder besparing nodig zijn om 2% te realiseren. Van het totale Nederlandse energie-
gebruik is ca. 20% non-energetisch verbruik15. Dit betekent dat 1,7% besparing t.o.v. het totale
energiegebruik overeenkomt met 2% t.o.v. het energetisch energiegebruik.
Formeel vallen niet alle maatregelen die tot minder energiegebruik leiden onder de definitie van
besparing. Het protocol monitoring energiebesparing (PME) hanteert de definitie: "Het uitvoe-
ren van dezelfde activiteiten of het vervullen van functies met minder energiegebruik". In de
hier gepresenteerde berekeningen is een ruime definitie van besparing gehanteerd, omdat dit be-
ter aansluit bij de beleidspraktijk. Naast de besparing volgens PME wordt ook meegenomen:
12 Bij de vergelijking van industrie met andere sectoren moet rekening gehouden worden met het grote non-
energetisch verbruik in de industrie. Dit is ongeveer de helft van het totale verbruik van de industrie. Omdat het
non-energetisch verbruik wel meetelt in de noemer van de besparingsberekening, terwijl het niet of nauwelijks
mogelijk is om hier besparingen op te realiseren, valt het besparingstempo hierdoor in de industrie relatief lager
uit dan in andere sectoren.
13 Voor de transportsector is in het achtergrondscenario geen besparingscijfer uitgerekend. De tabel gaat voor de
transportsector uit van een besparingscijfer gelijk aan het gemiddelde van de overige sectoren.
14 Voor de energiebedrijven is het niet mogelijk om een besparingscijfer uit te rekenen dat vergelijkbaar is met dat
van andere sectoren, omdat de energiebedrijven geen primair verbruik hebben. De besparing van de energiesector
telt rechtstreeks mee in het nationale besparing tempo.
15 Als non-energetisch is gerekend het non-energetische verbruik van olie en gas. Het kolenverbruik van Hoogovens
is dus wel als energetisch gebruik gerekend.
ECN-E--07-032 21
MNP 500115004
brandstofsubstitutie in de elektriciteitsopwekking16, volume- en structuureffecten17 en duurzaam
`achter de meter'18. De keuze in de definitie van besparing is bepalend voor welke maatregelen
worden ingezet om de besparingsdoelstelling te realiseren. Wanneer dubbeltelling met de duur-
zame energiedoelstelling moet worden voorkomen, zou duurzaam achter de meter niet mogen
meetellen als besparing.
Effect op voorzieningszekerheid en prijzen
Vooral in de vaste route vindt veel brandstofsubstitutie plaats in de elektriciteitsopwekking. Er
wordt gas gestookt in plaats van kolen. Dat zal Nederland afhankelijker maken van aardgas dat
in de toekomst in toenemende mate moet worden geïmporteerd van buiten de EU. Kolenvoorra-
den zijn veel groter en meer verspreid over de wereld verdeeld dan de aardgasvoorraden. De
overschakeling op het veel duurdere aardgas zal tevens een verhogend effect hebben op de
groothandelsprijs van elektriciteit. Dit is ongunstig voor de concurrentieverhoudingen, zowel
voor de Nederlandse elektriciteitsproducenten in vergelijking met het buitenland, als voor delen
van de energie-intensieve industrie in Nederland.
16 Vanwege het hogere rendement van gascentrales levert overschakeling van kolen naar gas energiebesparing op.
17 Maatregelen waarbij het activiteitenniveau wel verandert, zoals bij de kilometerheffing.
18 Bijvoorbeeld zonneboilers en warmtepompen in de gebouwde omgeving, In de verkenning levert hernieuwbaar
achter de meter 3 à 4 PJ extra besparing t.o.v. het referentiescenario in 2020.
22 ECN-E--07-032
MNP 500115004
4. Aandeel duurzaam
In het referentiescenario GE hoge olieprijs stijgt het aandeel duurzaam van 2,4% in 2005 naar
7% in 2020. In de vaste route wordt een aandeel duurzaam van 20% bereikt, in de flexibele rou-
te is het aandeel duurzaam 16%.
700
600
biobrandstoffen
groen gas
500
houtkachels
elektriciteit uit biomassa
400
vuilverbranding
duurzame warmte
300 zon-PV
Wind op zee
200 Wind op land
Waterkracht
100
0
2005 referentie Vast Flexibel
2020
Figuur 4.1 Duurzame energie naar bron
De grootste bijdrage aan de duurzame energiedoelstelling komt van windenergie en biomassa
(voor elektriciteitsproductie, groen gas en biobrandstoffen). In de vaste route wordt ruim 30%
van de doelstelling ingevuld met wind en 60% met biomassa, in de flexibele route draagt wind-
energie bijna 50% bij en biomassa 40%.
Opvallend in de vaste route is de grote bijdrage van biobrandstoffen in verkeer en groen gas in
de gebouwde omgeving. In de vaste route zijn om het energiebesparingsdoel te realiseren bij de
elektriciteitsproductie efficiënte eenheden nodig die de mogelijkheden van duurzame elektrici-
teitsproductie beperken. Voor het halen van de 20% duurzame energiedoelstelling moet daarom
worden ingezet op biobrandstoffen en groen gas. Het gaat om een aandeel biobrandstoffen t.o.v.
de binnenlandse afzet van 20%. De extra hoeveelheid groen gas is ca. 30% van het gasverbruik
in de gebouwde omgeving.
In de vaste route is ruim 6000 MW windenergie op zee verondersteld, in de flexibele route ruim
7000 MW. Eind 2007 wordt voorzien dat er ca. 200 MW staat, en in het Referentiescenario was
2200 MW verondersteld. Het realiseren van 6000 MW wind op zee vraagt om een goede plan-
ning en uitstekende samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven. Gemiddeld zal per jaar
meer dan 500 MW aan windturbines op zee geplaatst moeten worden. Ter illustratie: het wind-
molenpark voor de kust van Egmond aan Zee heeft een vermogen van 108 MW.
Ten aanzien van wind op land wordt in de vaste route 2900 MW verondersteld (evenveel als in
het referentiescenario) tegen circa 4000 MW in de flexibele route. Op 1 januari 2007 stond er
ECN-E--07-032 23
MNP 500115004
1450 MW19. Het gaat hier dus om meer dan een verdubbeling. Zon-PV groeit in de vaste en
flexibele route even snel als in het referentiescenario van 51 MW in 2005 naar 200 MW in
2020.
Kanttekeningen
Het realiseren van de duurzame energiedoelstelling vergt een grote inzet van biomassa, Neder-
land zal het grootste deel van de biomassa moeten importeren. In de verkenning is gerekend met
100% CO2-reductie bij de inzet van biomassa. De emissies die vrijkomen bij de teelt van bio-
massa en de productie van biobrandstoffen vinden grotendeels in het buitenland plaats en zijn
niet meegenomen. Deze emissies zijn afhankelijk van het type energiegewas en de energie-
efficiency van de conversietechnologie naar biobrandstof en variëren van 20 tot 80% van de re-
ductie in Mton CO2-equivalent. Een herziene versie van de EU biofuels directive zal waar-
schijnlijk richtlijnen bevatten voor de minimale CO2-prestatie en de maximale negatieve impact
op biodiversiteit. Ook voor biomassa als input voor elektriciteitsproductie en productie van
groen gas gelden dezelfde kanttekeningen. De grote inzet van biomassa leidt tot afhankelijkheid
van buitenlandse productie van biomassa, waarbij nu niet duidelijk is wat de marktprijs van bi-
omassa richting 2020 wordt en of bij de teelt duurzaamheidsaspecten zoals verdringing van
voedselproductie en biodiversiteit gewaarborgd zijn.
In het referentiescenario is verondersteld dat de MEP-regeling als instrument niet zou wijzigen
tussen 2005 en 2020. Inmiddels is de MEP bevroren en kan het referentiescenario niet meer als
`autonome ontwikkeling onder bestaand beleid' worden beschouwd.
Ten slotte zijn in de berekeningen t.o.v. het referentiescenario geen veranderingen in de import
en export van elektriciteit verondersteld. Meer of minder export van elektriciteit, zou meer of
minder ruimte geven voor duurzaam binnen de elektriciteitsproductie. De hoeveelheid import en
export wordt bepaald door prijsverschillen met het buitenland. Die prijsverschillen hangen af
van het type productievermogen in het buitenland (Franse kerncentrales, Duitse bruinkoolcen-
trales) en daarmee ook van het klimaatbeleid dat in onze buurlanden wordt gevoerd.
19 Website Wind Service Holland.
24 ECN-E--07-032
MNP 500115004
5. Gevoeligheidsanalyse
De verkenning van de doelstellingen van de Regering (energiebesparing 2% per jaar, aandeel
duurzaam van 20% in 2020 en broeikasgasreductie van 30% in 2020 ten opzichte van 1990)
leidt tot hoge nationale kosten ( 8 tot 9 miljard in 2020).
Hierbij kunnen de volgende opmerkingen naar voren worden gebracht die betrekking hebben op
de hoge nationale kosten:
1. Er staat in het coalitieakkoord niets over wanneer de 2% besparing per jaar gerealiseerd
moet zijn. Dat mag veel later dan in de vaste route van ECN/MNP is verondersteld: bij-
voorbeeld 2%/jaar vanaf 2015 en daar vanaf nu langzaam naar toe groeien.
2. Het kabinet gaat in haar ramingen uit van 2% economische groei per jaar. Dat zou ook een
lagere emissie van broeikasgassen in het referentiescenario betekenen en een kleinere be-
leidsopgave dan 95 Mton reductie.
3. De fuelswitch van kolen naar aardgas in de vaste route heeft negatieve consequenties voor
voorzieningszekerheid en realisatie van de duurzame energiedoelstelling, en zou niet in het
pakket moeten zitten.
VROM en EZ hebben ECN en MNP gevraagd een gevoeligheidsanalyse uit te voeren waarin
deze opmerkingen zijn verwerkt. De gevoeligheidsanalyse is uitgevoerd ten opzichte van de
eerdere vaste route. Gekeken is naar een later moment waarop 2% besparing wordt gerealiseerd,
het uitschakelen van de mogelijkheid van brandstofswitch en een kleinere beleidopgave dan 95
Mton. Verder zijn extra mogelijkheden voor energiebesparing in de transportsector toegevoegd.
Uit discussies met experts bleek dat de onzekerheden in de berekening met het Optiedocument
groot zijn. Een nieuwe berekening is uitgevoerd uitgaande van een optimistisch groter energie-
besparingpotentieel bij verkeer richting de bovenkant van de onzekerheidsmarge. Uit deze ana-
lyses komen de hieronder beschreven inzichten naar voren.
Onder alle omstandigheden is stevige inzet van beleidsinstrumenten nodig in alle sectoren om
de doelstellingen te realiseren. Dat geldt net name voor de doelen voor energiebesparing en
duurzaam. Met het bereiken van deze doelen wordt de klimaatdoelstelling al bijna gerealiseerd.
De kosten voor het gelijktijdig realiseren van de drie doelstellingen bij aangepaste veronderstel-
lingen liggen tussen de 4 en 6 miljard in 2020. De kostenschatting van 4 miljard geldt alleen
bij per saldo negatieve kosten voor energiebesparing. Het is onzeker of daarmee een besparings-
tempo van 2% per jaar gerealiseerd kan worden. De totale nationale kosten van besparing kun-
nen zeer sterk fluctueren, van 3 miljard positief tot 1 miljard negatief, afhankelijk van de in-
vulling van de doelstelling. De kosten van energiebesparing zijn zeer gevoelig voor de hoogte
van de doelstelling en de veronderstellingen over de mogelijkheden hoe deze te bereiken. Een
illustratie hiervan is dat door een iets ruimere inschatting van de mogelijkheden voor energiebe-
sparing bij verkeer er verschuivingen kunnen optreden in het besparingspakket en daardoor de
kosten met 2 miljard kunnen afnemen. In de ruimere inschatting levert de kilometerheffing
1 Mton meer op tegen fors negatieve kosten (-200 /ton). De aankoop van zuinige personenau-
to's levert 1,5 Mton extra, en is kostenneutraal (ca. 0 /ton). Deze besparingsopties komen in de
plaats van opties die tussen de 0 en 1000 /ton kosten en daarom scheelt het al gauw 2 mil-
jard. De kostencurve van BKG-reductieopties verloopt zeer steil, de opties rechts in de curve
betreffen besparingsopties (zie Figuur 5.1).
Vanuit het oogpunt van voorzieningszekerheid lijkt een switch van kolen naar aardgas minder
gewenst. Als 2% besparing pas rond 2015 hoeft te worden bereikt, dan is de energiebesparings-
doelstelling ook mogelijk zonder deze brandstofswitch.
ECN-E--07-032 25
MNP 500115004
Het realiseren van 2% besparing per jaar op een later moment, levert niet per se lagere kosten
op. Bijna alle besparingsmaatregelen hebben betrekking op investeringen die gebonden zijn aan
een natuurlijk moment of vervangingscyclus. Een latere fasering van intensivering van het be-
sparingsbeleid betekent dat in de eerste jaren besparingspotentieel onbenut blijft, en op een later
moment ook duurdere opties moeten worden ingezet. Een lager besparingstempo, bijvoorbeeld
1,8% in plaats van 2% per jaar in de periode 2010-2020, levert wel lagere kosten op, de duurste
opties zijn dan niet nodig.
Als zich in de praktijk tegenvallers voordoen bij het realiseren van energiebesparing en hierom
weer extra (en dure) maatregelen moeten worden genomen, dan kan dit leiden tot een forse kos-
tenverhoging.
De totale kosten zijn een optelling van de kosten van zowel besparingsopties met positieve als
besparingsopties met negatieve kosten. De besparingsopties met negatieve kosten leveren per
saldo ca. 1 miljard op. In een pakket met veel besparing staan daar besparingsopties tegenover
met 2,5 miljard aan netto kosten. In een pakket met minder besparing staan daar besparingsop-
ties tegenover met slechts 0,2 miljard aan netto kosten. De directe emissies van een pakket
met veel besparing (vast nieuw) en een pakket met minder besparing staan in Tabel 5.1
1000
750
500
250
0
-250
0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100
Figuur 5.1 Kostencurve broeikasgasreductie opties vaste route
Hernieuwbare energie vormt een dominant gedeelte van de nationale kosten. In alle varianten
gaat het om kosten die 3 miljard in 2020 bedragen. De kosten zijn gevoelig voor de aannames
over de kosten van biomassa en windenergie. Doordat er - ten opzichte van eerdere analyses -
geen brandstofswitch is toegelaten, biedt dit meer mogelijkheden voor de inzet van biomassa in
kolencentrales. Hierdoor kan duurzame elektriciteitsopwekking een grotere bijdrage leveren aan
de doelstelling voor duurzame energie, en is minder inzet van biobrandstoffen en groen gas no-
dig.
Wanneer de inspanning voor reductie van broeikasgassen lager is dan 95 Mton, bijvoorbeeld
vanwege minder groei van de emissies in het referentiescenario, heeft dat nauwelijks nog con-
sequenties voor de totale nationale kosten. De doelstellingen voor duurzaam en besparing blij-
ven overeind en samen met 20 Mton reductie door JI/CDM wordt de klimaatdoelstelling be-
26 ECN-E--07-032
MNP 500115004
reikt. Reductie van overige broeikasgassen en CCS is niet langer nodig. Het vervallen van deze
relatief goedkope opties levert nauwelijks kostenbesparing op.
In de berekeningen van ECN/MNP zijn opties gekozen op basis van nationale kosten. In werke-
lijkheid kunnen heel andere ander factoren de keuze voor bepaalde opties bepalen zoals instru-
menteerbaarheid, EU-beleid, draagvlak etc. Dit zal tot hogere kosten leiden dan in het naar kos-
ten geoptimaliseerde pakket van ECN/MNP.
In Tabel 5.1 is weergegeven hoe de emissies in 2020 zijn verdeeld per sector in twee varianten.
Het betreft de vaste variant met nieuwe inzichten t.a.v. de mogelijkheden in de verkeerssector
en een variant zonder fuelswitch en minder besparing.
Tabel 5.1 Emissies per sector20
1990 1995 2000 2005 2010 2020 2020 vast 2020
referentie referentie nieuw minder
GE hoge GE hoge besparing
olieprijs olieprijs
CO2 Industrie 52 53 56 53 65 71 66 64
CO2 Elektriciteitsproducenten 40 43 40 45 41 61 24 20
CO2 Landbouw 9 8 8 7 9 7 7 7
CO2 Gebouwde omgeving 30 31 29 28 27 27 10 22
CO2 Transport 30 33 37 39 40 46 35 32
OBG 54 54 37 35 35 35 29 26
Totaal binnenlands 215 223 207 208 215 246 171 171
JI/CDM -20 -20
Totaal 215 223 207 208 215 246 151 151
Toelichting van het effect van lagere economische groei op de reductieopgave
Om het effect van een lagere economische groei op de ontwikkeling van de broeikasgasemissie
te bepalen kan inzicht worden verkregen uit een vergelijking van scenario's. De emissie van
broeikasgassen is voor vier economische groeiscenario's in de WLO-studie verkend. Voor het
project Schoon en Zuinig is gebruik gemaakt van het GE-scenario met hoge olieprijzen uit de
Referentieramingen. Dit GE hoge olieprijs scenario is in de recentere WLO-studie op enkele
punten aangepast met name op het gebied van mobiliteit en de transportsector. De emissies in
2020 van de scenario's zijn gegeven in Tabel 5.2.
Tabel 5.2 BBP groei, emissie, doel en reductieopgave van broeikasgassen in scenario's van de
WLO en de Referentieraming
WLO WLO WLO WLO WLO RR
RC SE TM GE GE ho GE ho
BBP groei
Emissie bkg 200 212 230 248 242 246
Doel (-30%) 150 150 150 150 150 151
Reductieopgave 50 62 80 98 92 95
De emissieontwikkeling bij een economische groei uit het regeerakkoord kan het best vergele-
ken worden met het TM-scenario. De economische groei van TM ligt in de buurt. Dit geldt ook
voor het SE-scenario maar dit scenario bevat al veel klimaatbeleid. De reductieopgave in het
TM-scenario is 80 Mton. Deze reductieopgave kan nog worden gecorrigeerd voor vier factoren:
20 Bron cijfers: Monit ECN.
ECN-E--07-032 27
MNP 500115004
1) een hoge olieprijs; 2) een nog iets lagere economische groei in het regeerakkoord; 3) een mo-
gelijke correctie van de emissieregistratie in 2006 (NIR 2006) ten aanzien van onder andere de
emissiefactor van aardgas; en 4) gewijzigde veronderstellingen over het vastgestelde beleid on-
der andere het percentage biobrandstoffen in verkeer. Per saldo wordt ingeschat dat de reductie-
opgave bij een economische groei van 2% - gebaseerd op de scenario's TM en GE - in de orde-
grootte ligt van 75 tot 80 Mton.
Mogelijke consequentie van lage gerealiseerde emissie 2005 voor emissieraming 2020
Uit de emissieregistratie blijkt dat de broeikasgasemissie in 2005 aanmerkelijk lager is dan in
2004, en tevens lager dan de emissie die in het kader van het project `Schoon en Zuinig' voor
2005 is geraamd. Uit Tabel 5.3 blijkt dat dit geen aanleiding is om de raming voor 2020 naar
beneden bij te stellen. De belangrijkste oorzaken van het verschil in geraamde en gerealiseerde
ontwikkeling tussen 2002 (het startjaar van de raming voor 2020) en 2005 zijn: toename van de
import van elektriciteit welke vanwege nieuw vermogen na 2010 weer zal dalen; lagere groei
van de elektriciteitsvraag en productie in de industrie welke waarschijnlijk het gevolg is van een
stagnerende conjunctuur van de afgelopen jaren en inmiddels weer is aangetrokken; een maatre-
gel bij de aluminiumindustrie met lagere PFK-emissie tot gevolg welke op een later moment is
ingeboekt in de raming.
Tabel 5.3 Verschil in geraamde en gerealiseerde ontwikkeling tussen 2002 en 2005 per sector,
oorzaken en mogelijke consequentie voor raming 2020
Sector Verschil Oorzaken Aanleiding tot aanpassing
verandering (realisatie t.o.v. raming) raming 2020?
Elektriciteit -2,1 · Lagere groei · Nee, lagere groei is waarschijnlijk
productie elektriciteitsvraag het gevolg van stagnerende
· Meer import conjunctuur van afgelopen jaren;
· Meer biomassa-inzet inmiddels is deze weer
aangetrokken
· Nee, vanwege nieuw vermogen zal
import na 2010 waarschijnlijk dalen
· Nee, in raming is uitgegaan van
maximale inzet van biomassa
Raffinaderijen 0,2 · Niet geanalyseerd · Nee
vanwege geringe
verschil
Industrie -1,3 · Deels het gevolg van · Nee, lagere productiegroei industrie
lagere productiegroei is waarschijnlijk het gevolg van
van industrie (m.u.v. stagnerende conjunctuur van
basismetaal) afgelopen jaren; inmiddels is deze
· Deels niet bekend weer aangetrokken
· Voor onbekende deel: niet bekend
Verkeer 0,8 · Niet bekend · Nee niet bekend
Overige sectoren -1,1 · Niet bekend · Niet bekend
OBG -2,1 · Maatregel bij · Nee, deze maatregel is later
aluminiumindustrie met ingeboekt in de raming
lagere PFK-emissie tot
gevolg
Totaal -5,5
28 ECN-E--07-032
MNP 500115004
6. Innovatie
Door innovatie worden bestaande en nieuwe technieken efficiënter en nemen de kosten af. Voor
de analyses van ECN en NMP ten behoeve van het project Schoner en zuiniger is rekening ge-
houden met innovatie. Daarbij is uitgegaan van voorzichtige inschattingen die gebaseerd zijn op
ontwikkelingen zoals deze zich ook bij andere technieken hebben voorgedaan. Inschattingen
hebben o.a. betrekken op investeringskosten, onderhoud en bedieningskosten, omzettingsren-
dement en levensduur. Uitgangspunt bij de inschatting van de daling van de investeringskosten
is dat gestreefd naar een net zo grote kans (50%) dat de innovatie sneller zal zijn als de kans dat
deze langzamer zal zijn.
Voorbeelden van innovaties zoals deze zijn verondersteld in de analyses van ECN en MNP, zijn
in Tabel 6.1 vermeld. Niet altijd gaat het om een kostendaling, als wel om de beschikbaarheid
van een nieuwe technologie die nu nog niet op de markt is. In Tabel 6.1 is tevens de bijdrage
van de betreffende techniek aan de klimaatdoelstelling in de berekeningen van ECN/MNP op-
genomen. De totale bijdrage van innovatieve technieken aan de klimaatdoelstelling is 30 tot 50
procent van de binnenlandse emissiereductie in beide routes.
Tabel 6.1 Innovaties in de berekeningen van ECN/MNP
Techniek Wijze waarop innovatie is meegenomen Bijdrage aan
klimaatdoelstelling
Wind op zee Investeringskosten dalen van 2100 /kW in 7 tot 1021
2005 naar 1470 /kW in 2020.
Zon PV Investeringskosten dalen van 5 /Wp in 2005 022
naar 2 /Wp in 2020, vollasturen per jaar nemen
toe van 790 naar 810.
CCS CO2-afvang en osplag en infrastructuur 10 tot 16
daartussen als realiseerbaar verondersteld.
Cyclone Converter Beschikbaarheid en toepassing innovatief 0,1-0,5
Furnace23 productieproces voor ruw ijzer (CORUS).
Nieuwe kasconcepten Nieuw technologie beschikbaar. 0,3
glastuinbouw
Biobrandstoffen Tweede generatie biobrandstoffen (FT diesel en 0 tot 7
lignocellulose bio-ethanol) zouden behoorlijk
moeten bijdragen in 2020, anders is de 20%
bijmenging niet haalbaar.
Groen gas in gebouwde productie van SNG (biogas met 0 tot 7
omgeving aardgaskwaliteit) mogelijk op grote schaal en
inpasbaar in aardgasinfrastructuur.
Hybride bussen Uit demonstratieprojecten is duidelijk welk 0,1
hybride concept echt besparing oplevert
Beperking overbodige Nieuw design personenauto's. 2
kwaliteiten personenauto's
21 Plus ca. 5 Mton in het referentiescenario in 2020.
22 In het referentiescenario groeit de toepassing van PV van naar 200 MW, in de berekeningen worden tot 2020 geen
additionele toepassing van PV verondersteld vanwege de hoge kosten.
23 Het is lastig om voor overige industrie innovaties te benoemen vanwege het diverse karakter van de sector.
ECN-E--07-032 29
MNP 500115004
Techniek Wijze waarop innovatie is meegenomen Bijdrage aan
klimaatdoelstelling
Zuiniger en hybride Toepassing van directe injectie, hybride 1,6
personenauto's technologie (onder andere voor het opslaan van
remenergie en het efficiënter gebruik van de
motor), lichtere voertuigen, zuinigere
airconditioning.
Energiezuinige banden Normen voor testen en labelen van banden 0 tot 1,5
beschikbaar.
Innovatie WKK-concepten WKK op basis van brandstofcel technologie 0 tot 0,6
beschikbaar voor toepassing in industrie,
landbouw en dienstensector.
Micro-WKK techniek beschikbaar, meerkosten 2500 t.o.v. 0 tot 0,2
HR-ketel.
Energiezuinige Apparaten met minder energie- en stand by 2
huishoudelijke apparaten gebruik beschikbaar.
Ultra HR ketels Techniek van HR-ketel met ingebouwde 0 tot 0,4
warmtepomp en zonnecollector beschikbaar,
meerkosten 5300 t.o.v. HR ketel.
Totaal 20 tot 40
VROM en EZ hebben de vraag gesteld waar versnelling van innovatie ervoor kan zorgen dat
technologieën een grotere bijdrage kunnen leveren aan de doelstellingen van het kabinet.
ECN/MNP hebben al veronderstellingen gedaan over innovaties. Als die veronderstellingen niet
waargemaakt worden zullen bovenstaande technologieën minder kunnen bijdragen dan bere-
kend
Innovatie bij nieuwe technieken is niet met zekerheid aan te geven. Dit kan soms sneller verlo-
pen dan verwacht als zich een doorbraak voordoet, maar het kan ook langzamer. Innovatie vindt
zowel plaats bij R&D-activiteiten (learning by searching) als bij marktintroductie en opschaling
(learning by doing). Het gaat hierbij om een balans waarbij het optimum per technologie en per
fase van de ontwikkeling zal verschillen.
De vraag is ook in welke gevallen het versnellen van innovatie haalbaar is. Aspecten als de be-
schikbaarheid van de technologie (aantal fabrikanten) en het toepassingsgebied van de techno-
logie (Nederland, Europa, mondiaal) spelen hierbij een rol.
Voor een aantal technologieën geldt dat de ontwikkeling wordt bepaald via een mondiale markt.
Dit geldt bijvoorbeeld voor auto's, met een beperkt aantal mondiaal opererende producenten,
maar ook voor zon-pv. Nederland is voor automobielfabrikanten een te kleine markt om hun
producten specifiek op af te stemmen. Nederland is afhankelijk van Europese en mondiale ont-
wikkelingen. Indien de leereffecten worden bepaald door de cumulatieve productie op Europese
of mondiale schaal, dan zal versnelde introductie binnen Nederland nauwelijks leiden tot kos-
tendaling. Voor technologieën die voornamelijk op een Nederlandse markt worden toegepast
(de HR-ketel in het verleden, nieuwe kasconcepten glastuinbouw) lijkt het naar voren halen van
de technologie wel zinvol. Leereffecten dringen in dit geval wel door en de kostendaling, die
vroeg of laat toch via schaalvergroting plaats moet vinden, heeft een effect op de investerings-
kosten.
Een van de gedachten achter het naar voren halen van technologieën is dat leereffecten door
schaalvergroting hoe dan ook op moeten treden. Met name bij technologieën waarbij de kosten-
reductie voornamelijk wordt bepaald door `learning by doing' lijkt het zinvol de deployment
(zijnde de belangrijkste driver voor kostenreductie) te stimuleren. De technologie zal onvermij-
30 ECN-E--07-032
MNP 500115004
delijk de fase naar grootschalige (en kosteneffectieve) productie door moeten en uitstel heeft
weinig voordelen. Het is echter wel van belang om een technologie voldoende tijd te geven om
het geleerde te verwerken zodat dit terugkomt in de volgende generatie en zich vertaalt in een
kostendaling. Er is weinig tot geen empirisch materiaal voorhanden op basis waarvan generieke
uitspraken kunnen worden gedaan ten aanzien van wenselijke dan wel maximaal haalbare im-
plementatietempo's. Monitoring van de kostenontwikkeling als functie van de marktpenetratie
lijkt in dit geval raadzaam.
Ontwikkelaars van nieuwe technologie willen nog wel eens optimistisch zijn over de ontwikke-
ling van de technologie waar zij onderzoek aan verrichten. Dat is logisch gezien het feit dat zij
geloof hebben in de technologie waaraan zij werken. Het is van belang goed te bezien welke
kansen er ook daadwerkelijk liggen voor innovatie voor deze technieken, maar gelijktijdig is het
van belang niet blind te varen op optimistische kosteninschattingen.
Innovaties op langere termijn
Voor duurzame doelen op het gebied van klimaat en energie voor de langere termijn (na 2020)
zijn meer innovaties mogelijk. De Task Force Energietransitie (TFE) richt zich onder andere in
het advies `Meer met Energie, kansen voor Nederland' op de mogelijkheden van innovaties
voor de langere termijn (2050), waarbij de grote reducties van broeikasgasemissies pas na 2020
zullen optreden. In het TFE-document worden voorbeeldprojecten voor de korte termijn ge-
noemd. De innovatieve technologieën die door ECN/MNP zijn ingezet worden meestal op een
hoger aggregatieniveau beschreven maar de meer gedetailleerde beschreven technieken en pro-
jecten van de TFE geven wel duidelijk de overlap aan. Het gaat dan om technologieën zoals de
tweede generatie biobrandstoffen waaronder Fisher-Tropsch diesel, blends met een hoger aan-
deel biobrandstoffen, flexi-fuel auto's voor bio-ethanol, biomassavergassingsroute en rijden op
biogas (methaan, dimethylether of waterstof), hybride technologie bij personen auto's en bussen,
CO2-afvang en opslag in de industrie en elektriciteitsproductie, windenergieparken op zee, mi-
cro-WKK in de gebouwde omgeving, beter benutten van reststromen en restwarmte bijvoor-
beeld in Rijnmond, versnelling van de implementatie van energiebesparingsmaatregelen ook in
de bestaande bouw, marktintroductie van PV zonne-energie. De door TFE benoemde technieken
die niet door ECN/MNP zijn ingezet, dragen nog niet of nauwelijks bij aan de klimaat- en ener-
giedoelen in 2020. Voorbeelden hiervan zijn vervanging van grondstoffen in de industrie door
groene grondstoffen, de brandstofcelauto op waterstof en extra efficiencyverbetering van ketens.
Er zijn ook innovaties mogelijk die noch door TFE noch door ECN/MNP zijn ingezet in de ver-
kenning. Voorbeelden hiervan zijn energiebronnen in de Noordzee (o.a. getijdenenergie) en
zonthermische centrales (CSP). De potentiële bijdrage van deze bronnen voor Nederland is ech-
ter gering in 2020.
ECN-E--07-032 31
MNP 500115004
32 ECN-E--07-032
MNP 500115004
Deel II Sector documenten
ECN-E--07-032 33
MNP 500115004
7. Industrie - deelnemers aan de emissiehandel24
7.1 Samenvatting
Korte termijn acties?
Om de industrie ertoe te bewegen meer maatregelen voor emissiereductie en energiebesparing te
nemen is een krachtige en stabiele prijsprikkel nodig. In de komende kabinetsperiode moet hier-
voor het fundament gelegd worden. Logisch uitgangspunt hiervoor is een krappere allocatie in
Europees verband in het CO2-emissiehandelssysteem. Vooruitlopend hierop kan via hervorming
van de energiebelastingen nationaal de financiële prikkel op korte termijn verhoogd worden.
Verder is het belangrijk de ruimte voor nationaal beleid binnen de Europese regelgeving te ver-
kennen, en in Europees verband te pleiten voor vergroting van deze ruimte.
Lange termijn doelen?
De industrie kan in 2020 een bijdrage leveren van bijna 13 Mton reductie van CO2-emissies,
ongeacht de uitwerking van de subdoelen voor besparing en duurzaam. Ook de bijdrages van de
oplossingsrichtingen CCS, finale besparingen en WKK blijven relatief constant. De grens tussen
industrie en elektriciteitssector is, ook beleidsmatig, moeilijk te trekken: ook de elektriciteits-
producenten kunnen het potentieel voor WKK en CCS invullen. De getoonde resultaten zijn
daarom niet geschikt voor het bepalen van sectorale doelstellingen.
Tot 2020 ligt het grootste reductiepotentieel bij CO2-afvang, besparingen op de warmte- en
elektriciteitsvraag en een verdere benutting van het potentieel voor WKK. Voor de lange termijn
zijn nieuwe productieprocessen, nieuwe WKK-concepten, en diverse transitiepaden belangrijk.
Ondanks de beperkte bijdrage tot 2020 zijn ze wel nodig om na 2020 verdergaande emissiere-
ducties en besparingen te bereiken.
7.2 Inleiding
Door ECN en MNP is een eerste en ruwe verkenning gedaan naar de maatregelen en beleidsin-
strumenten waarmee de doelstellingen van de Regering op het gebied van energie- en klimaat-
beleid gerealiseerd kunnen worden. De onderzochte doelstellingen voor 2020 zijn 30% vermin-
dering van de uitstoot van broeikasgassen, een 20% aandeel voor duurzame energie en een
energiebesparingtempo van 2% per jaar.
ECN en MNP hebben in de verkenning twee routes onderzocht om 30% broeikasgasreductie te
bereiken. `Vast' heeft vaste subdoelen voor energiebesparing (2% per jaar) en hernieuwbaar
(20%); in `flexibel' wordt de broeikasgasreductie tegen zo laag mogelijke kosten gerealiseerd en
worden besparing en hernieuwbare energie flexibel ingezet. De twee routes resulteren in een
ander pakket aan maatregelen voor reductie van broeikasgasemissies.
Dit document maakt een eerste vertaalslag van de nationale doelen naar de energie-intensieve
industrie, en verkent maatregelen en instrumenten om in dat sectorale beeld te voorzien. Daar-
naast wordt een relatie gelegd met technologische innovaties die voor deze sector relevant zijn,
zoals aangegeven door de platforms onder de energietransitie.
24 Versiedatum ECN/MNP: 5 juli 2007.
34 ECN-E--07-032
MNP 500115004
7.3 Beleidsopgave sector
Beschrijving sector
Onder industrie ETS vallen alle aangewezen sectoren binnen de industrie i.h.k.v. de ETS, en
bedrijven in de niet aangewezen sectoren met meer dan 20 MWth vermogen. Industrie is hier in-
clusief de raffinagesector (dit in afwijking van de streefwaarde-indeling). Procesemissies vallen
buiten de ETS, maar zijn hier wel opgenomen omdat ze grotendeels onderdeel zijn van bedrij-
ven die wel aan de ETS deelnemen. De directe emissies omvatten daarmee de CO2-emissies uit
verbrandingsprocessen (ketels, fornuizen en warmtekrachtkoppeling) en industriële processen in
de energie intensieve industrie. Voor de indirecte emissies telt ook het elektriciteitsgebruik.
Figuur 7.1 toont de directe CO2-emissies voor de energie-intensieve industrie voor de histori-
sche jaren 1990, 1995 en 2005, het referentiescenario voor 2020, en de emissies in 2020 uit-
gaande van realisatie van het klimaatdoel via de vaste of flexibele route.
80
70
60
50
40
30
20
10
0
1990 1995 2005 referentie 2020 vast 2020
2020 flexibel
Figuur 7.1 CO2-emissiecijfers industrie (historisch en projecties)
Ter toelichting op de cijfers:
· Historische jaren: bron ECN.
· Referentie 2020: dit is de emissieprojectie voor het GE-scenario (geactualiseerd bij hoge
olieprijs) en uitgaande van het huidige beleid.
In vast reduceert de sector de directe emissies met 9 Mton, in flexibel met ruim 6 Mton. In beide
is de bijdrage van sector aan de nationale emissiereductie bijna 13 Mton. WKK, verschuivingen
in de emissiefactoren in het centrale elektriciteitspark en (in veel mindere mate) elektriciteitsbe-
sparing veroorzaken de verschillen in de effecten op directe en indirecte emissies.
ECN-E--07-032 35
MNP 500115004
7.4 Opties
Waar valt wat te reduceren?
In de industrie bestaan er mogelijkheden voor de reductie van directe emissies bij de verbran-
dingsemissies, inclusief WKK, en bij de procesemissies. Reductie van indirecte emissies kan
plaatsvinden via de elektriciteitsvraag en WKK. Hoewel WKK hier ondergebracht is bij de in-
dustrie, is de grens met de elektriciteitsproducenten niet precies te trekken: ook energiebedrijven
kunnen een rol spelen bij de invulling van het potentieel voor WKK. Dit geldt ook voor CO2-
opvang en -opslag.
Welke technologieën zijn beschikbaar?
Vermindering van broeikasgasemissies kan plaatsvinden door vermindering van de warmte- en
elektriciteitsvraag, efficiëntere opwekking van warmte en elektriciteit met WKK en afvang en
opslag van CO2 uit procesemissies en verbrandingsemissies.
In de industrie is een grote diversiteit aan maatregelen voor de vermindering van de warmte- en
elektriciteitsvraag. Veel van deze maatregelen zijn zeer specifiek voor bepaalde industriële acti-
viteiten. De variatie in kosten binnen de maatregelen is zeer groot, waarbij vaak geen duidelijke
grote categorieën van goedkope of duurdere maatregelen zijn aan te wijzen. Ook het moment
waarop de maatregelen toegepast kunnen worden varieert sterk. In de loop van de tijd komen er
door technische ontwikkelingen weer nieuwe technieken bij, en een aantal hiervan kan in 2020
wellicht al een substantiële bijdrage leveren, maar dit is met grote onzekerheid omgeven. Alleen
de Cyclone Converter Furnace is voor 2020 apart benoemd, maar vanwege de grote onzekerheid
is hiervan slechts 5% van het potentieel in het pakket opgenomen25.
Ook bij efficiëntere opwekking van warmte en elektriciteit met WKK is er een grote variatie in
kosten, waarbij de kosten i.h.a. hoger zijn naarmate de lokale warmtevraag kleiner, de bedrijfs-
tijd korter en de WKK-efficiency hoger is. Ook het vereiste gewenste temperatuurniveau en de
drager van de te produceren warmte (stoom, warm water, verbrandingsgassen) beïnvloeden de
kosten. Voor grootschalige WKK is de STEG momenteel de standaard technologie, voor klein-
schalige WKK de gasmotor. Meer geavanceerde concepten, zoals WKK op basis van brandstof-
celtechnologie, zullen voor 2020 waarschijnlijk geen rol van betekenis spelen.
Verder kan vanaf circa 2015 CO2-afvang en -opslag een rol spelen bij procesemissies en WKK.
Bij een deel van de procesemissies is dit relatief goedkoop omdat de CO2 al in geconcentreerde
vorm vrijkomt, bij WKK is dit duurder omdat de CO2 nog afgescheiden moet worden. Bij een
voor de hand liggend introductiepad van CCS zullen industriële procesemissies en kolencentra-
les de techniek als eerste toepassen.
Vermindering van de uitstoot van de overige broeikasgassen heeft in de industrie vooral betrek-
king op N2O en F-gassen. Deze worden in een ander sectordocument behandeld.
Relatie met energietransitie
Van de relevante transitiepaden is een deel als zodanig opgenomen in het Optiedocument. Van
de andere transitiepaden is een deel in 2020 waarschijnlijk nog onvoldoende van belang en is
een ander deel al grotendeels onderdeel van de opties in het Optiedocument. Deze overlap is
echter niet goed te kwantificeren.
De Taskforce energietransitie noemt in haar tussenrapportage een aantal transitiepaden met mo-
gelijk relevantie voor de industrie. Voorbeelden zijn procesintensificatie, duurzame papierketen,
industriële WKK, co-siting, gebruik industriële restwarmte, co-productie van transportbrand-
stoffen, chemicaliën, elektriciteit en warmte, innovatief gebruik van groene grondstoffen voor
25 Dit komt overeen met een pilot-plant van een CCF of soortgelijke technologie.
36 ECN-E--07-032
MNP 500115004
non-food, non-energie toepassingen en verduurzaming van bestaande chemische producten en
processen.
Van deze transitiepaden worden in het Optiedocument (ECN/MNP 2005a en b) industriële
WKK en gebruik industriële restwarmte (zie Gebouwde omgeving) afzonderlijk benoemd en
gekwantificeerd. De andere transitiepaden voor de industrie worden niet apart in het Optiedo-
cument behandeld. Een aantal andere transitiepaden is veel specifieker dan het Optiedocument.
Zo kent het Optiedocument wel besparingen in de industrie, maar niet speciaal voor de papier-
keten. Deze andere transitiepaden zijn wel vaak onderdeel van de opties in de industrie, maar in
het Optiedocument zijn de potentiëlen niet op het niveau van deze specifieke transitiepaden in
kaart gebracht. Groene grondstoffen zijn in het Optiedocument niet meegenomen, omdat CO2-
reductie pas plaats vindt bij de afvalverwerking van producten. Daarmee zal dit transitiepad in
2020 nog geen rol van betekenis spelen.
Een deel van de transitiepaden heeft betrekking op maatregelen die het niveau van individuele
bedrijven of zelfs sectoren overstijgen (co-siting, co-productie, restwarmtegebruik, papierketen).
Hierbij kan het gevaar bestaan dat ze (op de langere termijn) strijdig zijn met andere ontwikke-
lingen. Een voorbeeld is het inzetten op het gebruik van industriële restwarmte in de huishou-
dens bij een gelijktijdige sterke reductie van de warmtevraag in die huishoudens.
7.5 Instrumentatie
Het huidige beleid
Het huidige beleid in de Industrie (ETS) bestaat uit:
· het Europese emissiehandelssysteem (CO2-prijs 2020 11 /ton CO2)
· het Benchmarkconvenant
· de energiebelasting op brandstoffen en elektriciteit
· WKK-beleid (EB-vrijstelling, EIA, MEP-WKK)
· de Energieinvesteringsaftrek (EIA)
· IPPC-normen.
In voorbereiding zijnde instrumenten
· Er zijn nog geen concrete instrumenten gepland; wel worden nieuwe instrumenten verkend.
Het kader van EU-beleid
De rol van EU-beleid bij het bereiken van de nationale doelstellingen is tweeslachtig. Het EU-
beleid definieert via de ETS, de richtlijn voor energiebelastingen en de IPPC-normen een duide-
lijke bodem voor het Nationale beleid, maar het is tegelijkertijd voor een afzonderlijke lidstaat
heel moeilijk om binnen de Europese regels de extra prikkels te geven die nodig zijn om de
doelstellingen voor 2020 te halen. Het Milieusteunkader en de regels voor de interne markt bie-
den een land weinig ruimte om extra financiële prikkels te bieden in de vorm van subsidies.
Heffingen tasten echter de concurrentiepositie van de eigen industrie aan26. Ook aangescherpte
normering in afwijking van de IPPC-normen stuit op problemen. Voor instrumentatie is het dan
ook in de eerste plaats van belang om te proberen in Europees verband sterker beleid van de
grond te krijgen. Voor zover Europees tekort schiet, kan nationaal beleid wel aanvullend ingezet
worden. Om de doelen in 2020 te kunnen halen, moet het nationale beleid al vooruitlopend op
een eventuele aanscherping van Europees beleid geïntensiveerd worden.
26 Een kostenneutrale financiële prikkel (heffing met terugsluizing) moet gebruik maken van subsidies of negatieve
belastingafdrachten voor de terugsluizing. De vraag is of de Europese regelgeving hiervoor bij de veriste prijs-
prikkels voldoende ruimte biedt.
ECN-E--07-032 37
MNP 500115004
Mogelijkheden voor instrumentatie op termijn 2020
In de energie-intensieve industrie is de kennis over mogelijkheden voor emissiereductie en
energiebesparing vrij groot. Energieprijzen bieden echter een relatief geringe en bovendien on-
zekere stimulans voor bedrijven om maatregelen te nemen, en wegen daarom vaak niet op tegen
financiële belemmeringen en overige barrières. De maatregelen zijn dus grotendeels niet renda-
bel bij de huidige energieprijzen en CO2-prijzen binnen het ETS-systeem.
Omdat de maatregelen in de industrie zeer divers zijn, en de sector een duidelijke kennisvoor-
sprong heeft op de overheid, liggen financiële prikkels als primaire drijvende kracht meer voor
de hand dan normering. Belangrijke voorwaarde is dat een dergelijke prikkel voor de sector niet
of slechts beperkt tot extra kosten leidt. Het beleid kan geflankeerd worden door ondersteuning
met informatie, specifieke subsidies voor innovatieve technieken, normering voor generieke
technieken en de verplichting om aan te tonen dat actief gezocht wordt naar (kosteneffectieve)
mogelijkheden voor emissiereductie en besparing. Met dit flankerende beleid kan de financiële
prikkel bij hetzelfde effect iets lager blijven. Volgens (Daniëls et al., 2006) moet bij intensief
flankerend beleid de totale financiële prikkel (ETS plus eventuele nationaal aanvullend beleid)
voor het halen van de besparingsdoelstellingen op ongeveer 90 /ton CO2 of ruim 4/GJprim lig-
gen. Zonder flankerend beleid is een hogere prijsprikkel nodig.
Mogelijke instrumenten ter realisatie van de klimaat- en energiedoelen:
· a) Europees beleid: Een krappere allocatie (Europees) in het ETS zodanig dat de CO2-prijs
op ongeveer 90 /ton CO2 komt te liggen. Dit instrument heeft effect op besparing, CO2-
opslag en hernieuwbare energie, hoewel voor de laatste het potentieel in de industrie niet van
groot belang is. Een Benchmark-gebaseerde allocatie van de emissierechten27 in Europees
verband of een (gedeeltelijke) veiling kan de effectiviteit van het ETS verder vergroten.
· b) Nationaal alternatief/nationale aanvulling: Een bonus-malus systeem, waarbij boven het
referentieverbruik energiebelasting betaald moet worden, en daaronder energiebelasting te-
ruggesluisd wordt. Samen met de ETS moet de totale financiële prikkel op circa 90 /ton
CO2 uitkomen. Uitgaande van een CO2-prijs van 10 /ton CO2 ligt de vereiste hoogte van de
energiebelasting dus op ca. 4 /GJ (~80 /ton CO2) als intensief flankerend beleid ingezet
wordt. Andere kostenneutrale financiële instrumenten zijn ook onderzocht maar lijken moei-
lijker uitvoerbaar. Het systeem geldt tevens voor elektriciteitsopwekking (WKK) op basis
van de elektriciteitsoutput en een referentieverbruik van brandstoffen per kWh. Dit beleid is
van belang voor energiebesparing. Het systeem stimuleert hernieuwbare energie en CCS
niet, tenzij niet-fossiel energiegebruik en CO2-emissievrij energiegebruik meetellen als ver-
mindering van het energiegebruik.
· Financiële ondersteuning (MEP) voor CCS als a en b onvoldoende stimulans geven. Verder
aanvullende eisen t.a.v. capture-ready opwekkingsvermogen. Oprichten nutsbedrijf dat de
vereiste infrastructuur voor transport en opslag van de CO2 aanlegt. Bij voldoende sterk Eu-
ropees beleid via het ETS is de MEP waarschijnlijk niet nodig.
· Subsidies voor duurdere innovatieve opties.
· Flankerend beleid, met specifieke stimulering van innovatieve technieken, ondersteuning van
bedrijven (door bijvoorbeeld stimulering van Energy Service Companies, ESCO's) en nor-
mering voor gangbare apparaten, uitbreiding van (elementen uit) het MJA-2 beleid naar de
ETS, zachte leningen, speciale financieringsconstructies etc.
Voor lange-termijn transitiedoelen:
· Stimulering innovatie via subsidies, samenwerkingsverbanden, voorbeeldprojecten en con-
venanten.
27 Bedoeld is een allocatie op basis van een vast aantal eenheden CO2 per eenheid product (performance standard
rate). De huidige allocatie op basis van historische emissies kan er toe leiden dat bedrijven die in het verleden
emissies gereduceerd hebben hiervoor niet of in mindere mate beloond worden. Doordat de Nederlandse allocatie
al rekening houdt met het al of niet halen van de Benchmark wordt een dergelijke PSR al benaderd.
38 ECN-E--07-032
MNP 500115004
ETS en het Nationale alternatief moeten in elk geval gezamenlijk een financiële prikkel van
voldoende sterkte bieden. Het nationale alternatief is additioneel t.o.v. het ETS, en kan achter-
wege blijven als het ETS zelf al de vereiste prikkel biedt.
Mogelijke acties korte termijn (komende kabinetsperiode)
Mogelijke acties huidige kabinetsperiode:
· Vooruitlopend op een eventuele aanscherping van het Europese beleid is het nodig om de
prijsprikkel voor energiebesparing en emissies in de industrie te verhogen. Dit kan via bo-
vengenoemd bonus-malussysteem of alternatieven. Onderzocht moet worden of dergelijk be-
leid Europese goedkeuring kan krijgen. Als Europees beleid niet van de grond komt, kan het
beleid in stand blijven. Als de CO2-prijs in het ETS wel hoger wordt door een krappere allo-
catie in Europees verband kan het tarief aangepast worden zodanig dat de totale prijsprikkel
van ETS plus bonus-malussysteem aan de eisen voldoet. Belangrijk is dat de sector op zo
kort mogelijke termijn zekerheid krijgt over de prijsprikkel op lange termijn.
· Zo snel mogelijk opstarten van het flankerende beleid, met eventueel specifieke stimulering
van ESCO's (bijvoorbeeld door fiscale voordelen), aankondiging van normen, intensivering
en uitbreiding van MJA-2, aanpassing van de EIA etc.
· Oprichting nutsbedrijf CO2-transport en -opslag.
Verder is het van belang om de ruimte binnen Europese regelgeving te verkennen. De Neder-
landse regering kan verder pleiten voor een krappere allocatie binnen het ETS, voor aanpassing
van het milieusteunkader, voor afrekenbare doelstellingen en sancties, en voor aanscherping van
Europese normen. Van belang is dat lidstaten de mogelijkheid hebben om bedrijven te compen-
seren voor kosten die voortkomen uit nationaal beleid dat verder gaat dan het Europese beleid.
7.6 Twee pakketen uit verkenning ECN/MNP
In de tabel staan de resultaten voor de industrie van twee pakketten van opties. Beide pakketten
zijn samengesteld met het analysemodel van het Optiedocument, waarbij het model uitrekent
hoe tegen minimale Nationale Kosten bepaalde doelen gehaald kunnen worden. In het Vaste
pakket is gerekend op basis van de 30% doelstelling voor reductie van BKG-emissies, waarbij
ook de 2% besparingsdoelstelling en de 20% doelstelling voor hernieuwbaar gehaald moeten
worden. In het Flexibele pakket geldt alleen de 30% BKG-doelstelling, en is de invulling daar-
van vrij (Daniëls en Farla, 2006).
In de industrie beperken de verschillen zich tot de plaats waar CO2 afgevangen wordt. Dit kan
bij WKK en procesemissies. Toepassing bij procesemissies ligt het meest voor de hand, omdat
hierbij relatief zuivere CO2-stromen vrijkomen, waarbij alleen nog compressie, transport en op-
slag hoeven plaats te vinden. Opvallend is dat in de vaste variant toch gekozen wordt voor de
duurdere afvang bij WKK. Dit is een oneigenlijke consequentie van de optimalisatie op Natio-
nale kosten. Bij het gelijktijdig halen van de doelstellingen voor besparing en hernieuwbare
energie speelt de elektriciteitsmarkt namelijk een belangrijke rol: er is hier concurrentie tussen
vraagvermindering, extra WKK, en extra hernieuwbare elektriciteit. Door CO2-afvang toe te
passen bij WKK die in het achtergrondscenario al aanwezig is, neemt de elektriciteitsproductie
hiervan af, en creëert het model meer ruimte voor opties waarmee de doelstellingen (goedkoper)
gehaald kunnen worden. In werkelijkheid is een dergelijke uitkomst uiteraard hoogst onwaar-
schijnlijk, en zal pas als meer CO2-opslag mogelijk en noodzakelijk is, CO2-afvang bij WKK in
beeld komen.
Een aantal opties in de industrie wordt in geen van beide pakketten toegepast. Recycling van
kunststoffen is te duur om toegepast te worden bij de veronderstelde prijsprikkel in de industrie.
CO2-afvang bij de primaire ijzer- en staalindustrie is duurder dan de meeste andere CO2-afvang
ECN-E--07-032 39
MNP 500115004
opties28, en komt pas in beeld als de capaciteit voor opslag van CO2 veel groter is, wat waar-
schijnlijk ver na 2020 pas het geval zal zijn.
28 Bij beperkte CO2-opslag capaciteit zullen alleen de goedkoopste CO2-afvang-opties toegepast worden. Bij een
grotere opslagcapaciteit komen ook de duurdere in beeld, omdat ook de duurdere CO2-afvang opties vergeleken
met andere oplossingsrichtingen nog relatief goedkoop zijn.
40 ECN-E--07-032
MNP 500115004
Tabel 7.1 CO2-reductie, besparing, duurzaam en nationale kosten Industrie - deelnemers aan CO2-emissiehandel in vast en flexibel pakket
Vast Flexibel
CO2-reductie CO2-reductie Besparing Hernieuwbaar Nationale Nationale CO2-reductie CO2-reductie Besparing HernieuwbaarNationale Nationale
totaal direct [vermeden Pj Kosten Kosten
PJfossiel] fossiel]
Elektriciteitsvraagvermindering industrie,
handelend 0.2 0.0 3.4 0.0 9 45 0.2 0.0 3.5 0.0 11 45
CCF 0.1 0.2 1.4 0.0 -6 -47 0.1 0.2 1.4 0.0 -6 -48
Warmtevraagvermindering industrie,
handelend 1.8 1.8 31.7 0.0 39 22 1.8 1.8 31.7 0.0 39 22
Nieuwe concepten grootschalige WKK 0.5 -0.2 7.2 0.0 35 70 0.6 -0.2 7.6 0.0 40 71
Proces geïntegreerde WKK petrochemie 0.4 -0.5 5.2 0.0 4 9 0.5 -0.5 5.8 0.0 10 20
Proces geïntegreerde WKK raffinaderijen 1.0 -1.2 12.4 0.0 49 49 1.2 -1.2 13.9 0.0 63 53
Potentieelbenutting grootschalige WKK 0.8 -0.7 11.1 0.0 20 24 1.0 -0.7 12.1 0.0 30 31
Verbetering energiehuishouding
raffinaderijen 0.5 0.5 9.0 0.0 -27 -54 0.5 0.5 9.0 0.0 -27 -54
Verbeteringen raffinaderijproces 1.2 1.2 21.0 0.0 -57 -48 1.2 1.2 21.0 0.0 -57 -48
Recycling van kunststoffen 0.0 0.0 0.0 0.0 0 0 0.0 0.0 0.0 0.0 0 0
CO2-opslag raffinaderijen 0.0 0.0 0.0 0.0 0 0 2.4 2.4 0.0 0.0 23 10
CO2-afvang ammoniakproductie 0.0 0.0 0.0 0.0 0 0 2.2 2.2 0.0 0.0 21 10
CO2-afvang etheenproductie 0.0 0.0 0.0 0.0 0 0 0.4 0.4 0.0 0.0 4 11
CO2-afvang primaire ijzer- en staalindustrie 0.0 0.0 0.0 0.0 0 0 0.0 0.0 0.0 0.0 0 0
CO2-afvang grootschalige WKK bestaand* 0.5 0.8 0.0 0.0 24 46 0.0 0.0 0.0 0.0 0 0
CO2-afvang grootschalige WKK nieuw* 5.6 7.1 0.0 0.0 131 23 0.0 0.0 0.0 0.0 0 0
Nieuwe concepten grootschalige WKK met
CO2-afvang** 0.0 0.0 0.0 0.0 0 0 0.0 0.0 0.0 0.0 0 0
Potentieelbenutting grootschalige WKK met
CO2-afvang** 0.0 0.0 0.0 0.0 0 0 0.5 0.2 0.0 0.0 13 25
12.7 8.9 102.4 0.0 222 139 12.4 6.1 106.0 0.0 164 148
*CO2-opslag bij WKK-vermogen dat al aanwezig is in het achtergrondscenario.
** CO2-opslag bij WKK-vermogen dat additioneel is t.o.v. het achtergrondscenario.
ECN-E--07-032 41
MNP 500115004
8. Industrie - niet-deelnemers aan de CO2-emissiehandel29
8.1 Samenvatting
Korte termijn acties?
Om de industriële bedrijven die niet deelnemen aan de CO2-emissiehandel ertoe te bewegen
meer maatregelen voor emissiereductie en energiebesparing te nemen is een krachtige en stabie-
le prijsprikkel nodig, en praktische ondersteuning bij het zoeken en uitvoeren van besparings-
maatregelen. Voor de niet-handelende industrie is een generieke verhoging van de energiebelas-
ting een logisch uitgangspunt, begeleid met een intensief flankerend beleid. Dat flankerend be-
leid zou bijvoorbeeld kunnen bestaan uit stimulering van energiediensten en intensivering en
uitbreiding van de MJA-2 aanpak. Een deel van het energiegebruik in de niet-handelende indu-
strie vertoont grote overeenkomsten met dat in de gebouwde omgeving, en ook voor het beleid
kan deels bij dat van de gebouwde omgeving aangesloten worden.
Lange termijn doelen?
Tot 2020 ligt het grootste reductiepotentieel bij vermindering van de energievraag, waarbij het
gebruik door gebouwen en (kantoor)apparatuur evenzeer belangrijk is als het energiegebruik
door specifieke industriële activiteiten. Alleen voor de laatste zijn de additionele potentiëlen in-
geschat; deze bedragen in 2020 circa 0,2 Mton aan emissiereducties en bijna 3 PJ aan energie-
besparing.
8.2 Inleiding
Door ECN en MNP is een eerste en ruwe verkenning gedaan naar de maatregelen en beleidsin-
strumenten waarmee de doelstellingen van de regering op het gebied van energie- en klimaatbe-
leid gerealiseerd kunnen worden. De onderzochte doelstellingen voor 2020 zijn 30% verminde-
ring van de uitstoot van broeikasgassen, een 20% aandeel voor duurzame energie en een ener-
giebesparingstempo van 2% per jaar.
ECN en MNP hebben in de verkenning twee routes onderzocht om 30% broeikasgasreductie te
bereiken. `Vast' heeft vaste subdoelen voor energiebesparing (2% per jaar) en hernieuwbaar
(20%); in `flexibel' wordt de broeikasgasreductie tegen zo laag mogelijke kosten gerealiseerd en
worden besparing en hernieuwbare energie flexibel ingezet. De twee routes resulteren in een
ander pakket aan maatregelen voor reductie van broeikasgasemissies.
Dit document maakt een eerste vertaalslag van de nationale doelen naar de niet handelende be-
drijven binnen de industrie, en verkent maatregelen en instrumenten om in dat sectorale beeld te
voorzien. Daarnaast wordt een relatie gelegd met technologische innovaties die voor deze sector
relevant zijn, zoals aangegeven door de platforms onder de energietransitie.
29 Versiedatum ECN/MNP: 13 april 2007.
42 ECN-E--07-032
MNP 500115004
8.3 Beleidsopgave sector
Beschrijving sector
De industriële bedrijven die niet deelnemen aan de CO2-emissiehandel omvatten de bedrijven in
alle niet-aangewezen sectoren met een opgeteld thermisch vermogen lager dan 20 MWth .
30
Voor de niet-handelende industrie zoals hier gedefinieerd zijn geen afzonderlijke emissiecijfers
beschikbaar. Zie voor de totale industriële emissiecijfers het sectordocument voor de handelen-
de industrie.
8.4 Opties
Waar valt wat te reduceren?
In de niet handelende industrie liggen de besparingsmogelijkheden in vermindering van de
warmtevraag en elektriciteitsvraag die nodig is bij industriële processen, en bij de toepassing
van WKK. Verder zijn besparingsmogelijkheden vergelijkbaar met die in de utiliteitsbouw (zie
sectordocument gebouwde omgeving).
Welke technologieën zijn beschikbaar?
Voor de niet-handelende industrie is slechts een zeer beperkt potentieel in kaart gebracht31, dat
alleen betrekking heeft op de industriële activiteiten. Omdat een groot deel van het energiege-
bruik vergelijkbaar is met dat in de utiliteitssector zijn soortgelijke maatregelen ook voor de in-
dustrie niet-ETS denkbaar, maar deze zijn in het Optiedocument van ECN/MNP niet in kaart
gebracht.
Relatie met energietransitie
Zie sectordocument industrie ETS. Veel van de genoemde transitiepaden voor de industrie zijn
vermoedelijk in veel mindere mate toepasbaar voor de niet-handelende industrie.
8.5 Instrumentatie
Het huidige beleid
Het huidige beleid in de niet-handelende industrie bestaat uit:
· de MJA-2 (ondertekend door 34 brancheorganisatie vanuit de industrie)
· de energiebelasting op brandstoffen en elektriciteit
· de Energieinvesteringsaftrek (EIA)
· Milieuvergunningen
· IPPC-normen
· WKK-beleid
· beleid voor de gebouwde omgeving: EPN, EPL etc. NB: Binnen de EPN voor de utiliteits-
bouw zijn EPC-eisen geformuleerd per gebruiksfunctie. Er is wel een EPC voor de gebruiks-
functie kantoor (administratie) maar niet voor de gebruiksfunctie industrie.
In voorbereiding zijnde instrumenten
· Er zijn nog geen concrete instrumenten gepland voor de industriële activiteiten van het
MKB. Voor gebouwgebonden gebruik en (kantoor)apparatuur: zie gebouwde omgeving
30 In het Nederlandse voorstel voor de NAP-II hoeven bedrijven individuele installaties met een thermisch vermogen
lager dan 3 MWth niet mee te rekenen in deze optelling. Ook de procesemissies in de niet-aangewezen sectoren
vallen buiten het ETS. Deze worden echter op grond van het feit dat de betrokken bedrijven (grotendeels) wel
meedoen aan het ETS in de sectordocumenten toch onder de handelende industrie besproken.
31 Gebaseerd op de specifiek industriële potentiëlen uit ICARUS-4.
ECN-E--07-032 43
MNP 500115004
Het kader van EU-beleid
De rol van EU-beleid bij het bereiken van de nationale doelstellingen is tweeslachtig. Het EU-
beleid definieert via o.a. de IPPC-normen een bodem voor het Nationale beleid, maar het is te-
gelijkertijd voor een afzonderlijke lidstaat heel moeilijk om binnen de Europese regels substan-
tiële extra prikkels te geven. Het Milieusteunkader en de regels voor de interne markt bieden
een land weinig ruimte om extra financiële prikkels te bieden in de vorm van subsidies. Heffin-
gen mogen wel maar tasten de concurrentiepositie van de eigen industrie aan. Voor de niet-
handelende industrie is dit overigens veel minder een probleem dan voor de ETS-bedrijven,
doordat de kosten van energiegebruik en de kosten van energiebesparende maatregelen veel
kleiner zijn in verhouding tot omzet en winst. Ook aangescherpte normering in afwijking van de
IPPC-normen stuit op problemen. Voor instrumentatie is het dan ook in de eerste plaats van be-
lang om te proberen in Europees verband sterker beleid van de grond te krijgen. Voor zover Eu-
ropees beleid tekort schiet, kan nationaal beleid wel aanvullend ingezet worden. Om de doelen
in 2020 te kunnen halen, moet het nationaal beleid al vooruitlopend op een eventuele aanscher-
ping van Europees beleid geïntensiveerd worden.
Mogelijkheden voor instrumentatie op termijn 2020
In de niet-energie-intensieve industrie is de kennis over de mogelijkheden voor energiebespa-
ring relatief klein, en een belangrijk deel van het energiegebruik is vergelijkbaar met dat in de
gebouwde omgeving. Voor dit laatste deel ligt het voor de hand aan te sluiten bij het beleid ge-
richt op de gebouwde omgeving (zie aldaar). Voor de specifiek industriële activiteiten is aanvul-
lend beleid vereist, in de vorm van financiële prikkels, normering en ondersteunend beleid. Kos-
ten van energiegebruik en de kosten van maatregelen om dit gebruik te beperken zijn in verhou-
ding tot omzet en winst geringer zijn dan in de ETS-bedrijven. Heffingen kunnen daarom ver-
hoogd worden zonder dat dit voor veel bedrijven tot een aantasting van de concurrentiepositie
leidt. Bedrijven waarbij dit wel het geval is moeten de mogelijkheid hebben om naar het be-
leidsregime voor de handelende industrie over te stappen.
Mogelijke instrumenten ter realisatie van het klimaatdoel:
· Verhoging van de energiebelasting, in combinatie met intensief flankerend beleid.
· Flankerend beleid met specifieke stimulering van innovatieve technieken, ondersteuning van
bedrijven (door bijvoorbeeld stimulering van Energy Service COmpanies (ESCO's)) en
normering voor gangbare apparaten etc.
· Gebouwgebonden gebruik en (kantoor)apparatuur: zie sectordocument gebouwde omgeving.
Voor lange-termijn transitiedoelen:
· Stimulering innovatie via subsidies, samenwerkingsverbanden, voorbeeldprojecten en con-
venanten.
Mogelijke acties korte termijn (komende kabinetsperiode)
Mogelijke acties huidige kabinetsperiode
· Generieke gefaseerde verhoging van energiebelasting zonder terugsluizing (dit laatste is voor
deze sector zeer gecompliceerd, terwijl de energiekosten niet zo hoog zijn).
· Zo snel mogelijk opstarten van het flankerende beleid, met eventueel specifieke stimulering
van ESCO's (bijvoorbeeld door fiscale voordelen), aankondiging van normen, intensivering
en uitbreiding van MJA-2, aanpassing van de EIA etc.
Algemeen: verkenning ruimte binnen Europese regelgeving, pleiten in Brussel voor aanpassing
milieusteunkader, pleiten voor afrekenbare doelstellingen en sancties, pleiten voor strenge Eu-
ropese normen waar van toepassing.
Verder is het van belang om de ruimte binnen Europese regelgeving te verkennen. De Neder-
landse regering kan verder pleiten voor aanpassing van het milieusteunkader, voor afrekenbare
doelstellingen en sancties, en voor aanscherping van Europese normen.
44 ECN-E--07-032
MNP 500115004
8.6 Twee pakketten uit verkenning ECN/MNP
In de tabel staan de resultaten voor de industrie van twee pakketten van opties. Beide pakketten
zijn samengesteld met het analysemodel van het Optiedocument, waarbij het model uitrekent
hoe tegen minimale Nationale Kosten bepaalde doelen gehaald kunnen worden. In het Vaste
pakket is gerekend op basis van de 30% doelstelling voor reductie van BKG-emissies, waarbij
ook de 2% besparingsdoelstelling en de 20% doelstelling voor hernieuwbaar gehaald moeten
worden. In het Flexibele pakket geldt alleen de 30% BKG-doelstelling, en is de invulling daar-
van vrij. Voor de in kaart gebrachte maatregelen zijn er vrijwel geen verschillen.
ECN-E--07-032 45
MNP 500115004
Tabel 8.1 CO2-reductie, besparing, duurzaam en nationale kosten Industrie - niet deelnemers aan CO2-emissiehandel in vast en flexibel pakket
Vast Flexibel
CO2- CO2- Besparing Hernieuwbaar Nationale Nationale CO2- CO2- Besparing Hernieuwbaar Nationale Nationale
reductie reductie kosten Kosten reductie reductie Kosten Kosten
totaal direct [vermeden PJ totaal direct [vermeden PJ
fossiel] fossiel]
Elektriciteitsvraagvermindering 0.1 0.0 0.8 0.0 4 88 0.1 0.0 0.8 0.0 5 79
industrie, niet handelend
Warmtevraagvermindering 0.1 0.1 1.8 0.0 5 51 0.1 0.1 1.8 0.0 5 51
industrie, niet-handelend
0.2 0.1 2.6 0.0 9 139 0.2 0.1 2.6 0.0 10 130
Er is ook reductiepotentieel door maatregelen zoals die ook voor de gebouwde omgeving in kaart zijn gebracht, maar deze zijn niet gekwantificeerd.
46
MNP 500115004
9. Elektriciteitsproducenten32
9.1 Samenvatting
Wat zijn korte termijn acties?
In de komende kabinetsperiode dient de overheid de volgende acties te ondernemen:
· In de komende kabinetsperiode moet een fundament gelegd worden voor een krachtige en
stabiele prikkel om verregaande maatregelen voor emissiereductie, energiebesparing en
hernieuwbare elektriciteit te nemen. Logisch uitgangspunt voor de sector Elektriciteitspro-
ducenten is een krappere allocatie in Europees verband in het CO2-emissiehandelssysteem.
Vooruitlopend hierop kan via hervorming van de energiebelastingen nationaal de financiële
prikkel op korte termijn verhoogd worden.
· Voor de inpassing van grootschalige windenergie, dienen afspraken te worden gemaakt met
de netwerkbeheerders (TenneT en de lokale beheerders) in verband met de grote `robuuste'
rol van windenergie in het halen van de doelen.
· Duidelijkheid verschaffen over voorwaarden voor grootschalige CO2-transport en -opslag,
bijvoorbeeld op basis van de binnenkort te publiceren studie `CCS in Nederland', alsmede
over stimuleringsbeleid voor CO2-afvang bij elektriciteitscentrales (kolencentrales capture
ready), indien het ETS op korte termijn niet toereikend blijkt te zijn.
Welke bijdrage kan de sector leveren aan de lange termijn doelstellingen van het kabi-
net?
De elektriciteitsproducenten kunnen een grote bijdrage leveren aan de klimaatdoelstelling, in de
orde grootte van 20 tot 30 Mton CO2-reductie. Daarbovenop kunnen de directe emissies van de
elektriciteitsproductie nog verder reduceren met 10 à 20 Mton door besparing op de finale elek-
triciteitsvraag en decentrale WKK.
Windenergie op zee levert een belangrijke bijdrage aan de mogelijke CO2-reductie, 7 à 10 Mton.
Dit komt overeen met 6000 tot 7500 MW in 2020.
Verder zijn de opties afhankelijk van de invulling van de subdoelen voor besparing en duur-
zaam. Een grote bijdrage van de elektriciteitsproductie aan energiebesparing vereist nieuwbouw
van efficiënte gasgestookte centrales. Deze brandstofsubstitutie van kolen naar gas zal Neder-
land echter afhankelijker maken van aardgas dat in de toekomst tevens in toenemende mate
moet worden geïmporteerd van buiten de EU. De overschakeling op het veel duurdere aardgas
zal tevens een verhogend effect hebben op de groothandelsprijs van elektriciteit. Dit is ongun-
stig voor de concurrentieverhoudingen, zowel voor de Nederlandse elektriciteitsproducenten in
vergelijking met het buitenland, als voor delen van de energie-intensieve industrie in Nederland.
Tot slot strookt een dergelijk scenario niet erg met het beeld van de huidige nieuwbouwplannen
voor centrales.
Vanuit een kosteneffectieve invulling van de klimaatdoelstelling ligt het meer voor de hand
nieuwe kolencentrales uit te rusten met CO2-afvang en -opslag (CCS). Dat is ongunstig voor de
efficiency van de elektriciteitsproductie, maar maakt wel meer duurzame elektriciteitsopwek-
king mogelijk door biomassabijstook. Het aandeel duurzame elektriciteit kan dan groeien naar
39% in 2020. Daarmee levert de elektriciteitsproductiesector een grote bijdrage aan de duurza-
me energiedoelstelling.
32 Versiedatum: ECN/MNP 5 juli 2007.
ECN-E--07-032 47
MNP 500115004
De huidige ontwikkelingen ten aanzien van de nieuwbouwplannen voor elektriciteitscentrales
passen ook beter bij deze route. Een keuze voor een groter aandeel kolen in plaats van aardgas is
gunstiger voor de toekomstige situatie voor de energievoorzieningszekerheid en concurrentie-
kracht.
9.2 Inleiding
Dit gaat over onze opdracht in het kader van Schoner en zuiniger, zie eerste paragraaf `aanpak'
in overall document. Moet in ieder sectordocument hetzelfde zijn, wordt door projectleiders ge-
schreven.
9.3 Beleidsopgave sector
In deze sector gaat het om de CO2-emissies die afkomstig zijn van de elektriciteitsproducenten
die de `centrale' productie-eenheden bedrijven en die onder het CO2-emissiehandelssysteem
vallen, en de `grootschalige' duurzame opwekking uit windenergie en zelfstandige (ook meer
kleinschalige) biomassa centrales. WKK installaties zijn ingedeeld onder de sector Industrie.
CO2-reductie kan in deze sector bereikt worden door hernieuwbare elektriciteit, verbetering van
de energie efficiency van de fossiele opwekking, door CO2-afvang en -opslag en eventueel door
kernenergie.
In onderstaande figuur zijn CO2-emissiecijfers voor de sector Elektriciteitsproducenten weerge-
geven. In de vaste route is de CO2-reductie 33 Mton, in het flexibele pakket is dat 47 Mton (in-
clusief de reductie t.g.v. verminderde elektriciteitsvraag).
70
60
50
40
30
20
10
0
1990 1995 2005 referentie 2020 vast 2020
2020 flexibel
Figuur 9.1 CO2-emissiecijfers elektriciteitsproducenten (historisch en projecties)
Ter toelichting op de cijfers:
· Historisch: Monit cijfers ECN.
· Referentie 2020: dit is de emissieprojectie voor het GE-scenario (geactualiseerd bij hoge
olieprijs) en uitgaande van het huidige beleid op basis van het Optiedocument 2020 (Daniëls
en Farla, 2005).
48 ECN-E--07-032
MNP 500115004
· Vast: bij deze emissieprojectie voor 2020 zijn de nationale doelen uit het Coalitieakkoord
voor zowel klimaat, energiebesparing als hernieuwbare bronnen uitgangspunt.
· Flexibel: pakket met alleen de CO2-reductie doelstelling.
· Flexibel met nucleair: Flexibel met alleen CO2-reductie doelstelling, en de mogelijkheid om
te kiezen voor de optie `Nieuwe kerncentrales'.
In het `Referentie 2020' scenario worden tot 2020 ca. 4000 MW aan nieuwe kolencentrales ge-
bouwd wat de forse stijging aan CO2-emissies in 2020 in belangrijke mate verklaart. Recente
ontwikkelingen als de hausse aan nieuwbouwplannen passen qua trend in dat scenario. De hui-
dige nieuwbouwplannen sommeren al tot ca. 6000 MW voor kolencentrales voor de periode tot
2015 (zie Seebregts, 2007)33.
Behalve voor het doel van CO2-reductie, is de sector tevens van groot belang voor het halen van
de doelstelling voor hernieuwbare energie. In het Vaste pakket is het aandeel hernieuwbare
elektriciteit met 48 TWh ruim 33% van de finale elektriciteitsvraag van 144 TWh (in de `Refe-
rentie 2020' was dit resp. 30,5 TWh en 19%).
Tabel 9.1 CO2-emissies en aandeel hernieuwbare elektriciteit
Scenario/pakket (route) Aandeel hernieuwbare elektriciteit als
percentage van het finale elektriciteitsverbruik
Referentie 2020 61 19
Vast 27 33
Flexibel, zonder kernenergie 14 39
9.4 Opties
Waar valt wat te reduceren?
Het reductiepotentieel bij de elektriciteitsproducenten valt globaal in een drietal categorieën te
verdelen:
· hernieuwbare elektriciteit, waaronder het meestoken van biomassa in centrales,
· fossiel gestookte elektriciteitscentrales,
· kernenergie.
De opties die in het Optiedocument (Daniëls en Farla, 2005) zijn beschouwd, zijn samengevat
in Tabel 9.2.
Welke technologieën zijn beschikbaar?
De meeste opties beschouwd in het Optiedocument zijn nu al beschikbaar. Dit betreft hernieuw-
bare opties voor elektriciteitsopwekking als windenergie, zon-PV, biomassa hetzij in de vorm
van mee- of bijstook in fossiel gestookte centrales hetzij als `dedicated' biomassa centrale. Op-
ties voor fossiel gestookte centrales betreffen centrales met een hoger energieconversierende-
ment, een keuze voor een ander type centrale (gas in plaats van kolen, met CO2-afvang in plaats
van zonder), eerdere vervanging van oudere centrales. Nieuwe kerncentrales zijn ook een optie.
Opties met CO2-afvang zijn nu nog niet beschikbaar, maar kunnen wel voor 2020 beschikbaar
komen. Dit betreft CO2-afvang bij nieuwe of bestaande elektriciteitscentrales. Die opties dienen
33 ECN heeft voor MNP een beoordeling gemaakt van die ontwikkelingen ter vergelijking met onder andere het
WLO GE-scenario (Seebregts, 2007). Op basis van bestaand beleid en huidige marktontwikkelingen verwacht
ECN dat er op de termijn tot 2015 zeker drie van de plannen voor nieuwe kolencentrales doorgang vinden. Deze
zullen alle CO2 capture ready worden uitgevoerd, hoewel nog niet precies duidelijk is wat onder `capture ready'
moet worden verstaan.
ECN-E--07-032 49
MNP 500115004
eerst op grote schaal te worden gedemonstreerd. Tevens moeten er voorwaarden worden ge-
schapen waardoor grootschalige CO2-transport en -opslag mogelijk wordt. De kosteneffectivi-
teiten van de opties, uitgedrukt in /ton CO2-reductie, staan weergegeven in Tabel 9.2 aan het
eind van dit hoofdstuk.
Relatie met energietransitie
Binnen het platform Nieuw Gas wordt gewerkt aan ondersteuning van CO2-opslag. Het platform
Duurzame elektriciteitsvoorziening richt zich op verschillende vormen van duurzame elektrici-
teitsproductie (offshore windenergie, zon-PV en elektriciteit uit biomassa) en CCS, maar ook op
de infrastructuur en institutionele barrières. Alle opties behorend bij die transitiepaden zijn te-
vens in het Optiedocument van ECN/MNP beschouwd en daarmee onderdeel van deze verken-
ning.
9.5 Instrumentatie
Het huidige beleid
Het huidige beleid voor de elektriciteitsproducenten bestaat uit:
· Het CO2 ETS en het daarbij behorende nationale allocatieplan (regels bekend tot en met
2012; na 2012 aanpassingen ETS-systeem verwacht). Dit instrument is verreweg het belang-
rijkste instrument voor de Nederlandse en Europese elektriciteitssector als het gaat om CO2-
reductie, maar de verdere ontwikkeling van dit marktconforme instrument is sterk afhanke-
lijk van internationale (EU en mondiale) ontwikkelingen en afspraken voor de post-Kyoto
periode. Op dit moment is niet duidelijk hoe het instrument zich na 2012 gaat ontwikkelen.
· Het nationale NOx-emissiehandelssysteem, gebaseerd op een (voortschrijdende) prestatie-
norm oftewel Performance Standard Rate (PSR). In 2010 is de PSR 40 g/GJ; daarna wordt
een verdere aanscherping verwacht.
· Milieueisen:
- IPPC (Integrated Pollution and Prevention Control) Directive, Large Combustion Plants
- BEES (Besluit EmissieEisen Stookinstallaties)
- BVA
- Eisen i.v.m. Luchtkwaliteit (Air Quality Directive)
- Bijdragen aan nationale doelstellingen voor een aantal NEC-stoffen (NOx en SO2).
Eisen ten aanzien van andere dan broeikasgasemissies kunnen mogelijk leiden tot keuzes
voor andere technologie (bijv. KV STEG i.p.v. poederkool) of zelfs brandstofkeuze, en
daarmee van invloed zijn op CO2-emissie en het energetisch rendement.
· Subsidieregelingen (o.a. EIA, FES/TFE fondsen, Borssele-overeenkomst).
· Binnen het EOS-programma (Energie Onderzoek Subsidie) worden R&D-subsidies gegeven
voor onderzoek naar en demonstratie van nieuwe technologie. Er zijn momenteel geen sub-
sidieregelingen voor marktintroductie op grotere schaal.
In voorbereiding zijnde instrumenten
Er zijn nog geen concrete nieuwe instrumenten gepland. Omdat de bedrijven al onder een cap-
and-trade ETS systeem vallen, wordt extra beleid vaak niet als zinvol gezien, zeker in Europees
verband. Het emissieplafond ligt immers vast, en extra beleid kan hoogstens leiden tot verschui-
vingen in emissies en tot een lagere CO2-prijs. Vanuit Europees perspectief is dit niet zinvol.
Inmiddels heeft het kabinet in een brief aan de Tweede Kamer aangegeven dat Nederland het
beleid van de EU ten aanzien van CCS ondersteunt. Nederland ziet CCS als een belangrijke en
onmisbare optie, en wil net als de EU CCS binnen de EU extra stimuleren34.
Het kader van EU-beleid
De rol van EU-beleid bij het bereiken van de nationale doelstellingen is tweeslachtig. Het EU-
beleid definieert via het CO2 ETS, de richtlijn voor energiebelastingen en de IPPC-normen een
34 Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, 22 112, nr. 512.
50 ECN-E--07-032
MNP 500115004
duidelijke bodem voor het nationale beleid, maar het is tegelijkertijd voor een afzonderlijke lid-
staat heel moeilijk om binnen de Europese regels substantiële extra prikkels te geven. Het
Milieusteunkader en de regels voor de interne markt bieden een land weinig ruimte om extra
financiële prikkels te geven. Ook aangescherpte normering in afwijking van de IPPC-normen
stuit op problemen. Het is dan ook in de eerste plaats van belang om te proberen in Europees
verband sterker beleid van de grond te krijgen. Voor zover Europees beleid tekort schiet, kan
nationaal beleid wel aanvullend ingezet worden. Om de doelen in 2020 te kunnen halen, moet
het nationaal beleid al vooruitlopend op een eventuele aanscherping van Europees beleid geïn-
tensiveerd worden.
In het recente `Energy Policy for Europe' (EC, 2007) kiest de EC in verband met de energie-
voorzieningszekerheid voor een belangrijke rol van schonere kolentechnologie, om vooral de
afhankelijkheid van geïmporteerd aardgas van buiten Europa niet te groot te laten worden. Te-
gen 2020 dienen nieuwe kolencentrales met CO2-afvang te worden uitgerust. Deze maatregel
heeft weliswaar een gunstig effect op CO2-reductie, maar verlaagt de energie efficiëntie van
centrales. Indien deze maatregelen op grote schaal wordt ingezet, wordt het halen van de 2%
doelstelling voor energiebesparing moeilijker.
Mogelijkheden voor instrumentatie op termijn 2020
Mogelijke instrumenten ter realisatie van de doelstellingen op de termijn van 2020 zijn:
· Europees beleid: Een krappere allocatie (Europees) in het ETS zodanig dat de CO2-prijs op
ongeveer 90 /tCO2 komt te liggen. Dit instrument heeft een stimulerend effect op besparing,
CO2-opslag en hernieuwbare energie.
· Nationaal alternatief: Een bonus-malus systeem, waarbij boven een bepaald referentiever-
bruik energiebelasting betaald moet worden, en daaronder energiebelasting teruggesluisd
wordt. De vereiste hoogte van de energiebelasting ligt op ca. 4 /GJ (~80 /ton CO2) als in-
tensief flankerend beleid ingezet wordt, en anders op 5 /GJ. Dit is additioneel t.o.v. het
ETS. Het systeem geldt tevens voor elektriciteitsopwekking (WKK) op basis van de elektri-
citeitsoutput en een referentieverbruik van brandstoffen per kWh. Dit beleid is van belang
voor energiebesparing. Het systeem stimuleert echter hernieuwbare energie en CCS niet,
tenzij niet-fossiel energiegebruik en CO2-emissievrij energiegebruik meetellen als verminde-
ring van het energiegebruik.
· Financiële ondersteuning voor CCS (o.a. gelden uit FES en Borssele-overeenkomst, MEP):
Verder aanvullende eisen t.a.v. capture-ready opwekkingsvermogen. Ook kan de overheid
een belangrijke rol spelen door het aanleggen van de vereiste infrastructuur voor transport en
opslag van de CO2. Subsidies vanuit vanuit FES en Borssele-overeenkomstgelden zijn vooral
bedoeld door demo's. Een MEP-achtige regeling is bedoeld voor marktintroductie. Opge-
merkt zij dat een MEP CCS (MEP KNFE, Klimaat Neutrale Fossiele Elektriciteit) zonder
verlaging van het CO2-plafond geen CO2-reductie oplevert, maar enkel CCS ten opzichte van
andere opties goedkoper maakt. Bij Europees beleid via het CO2 ETS is een MEP KNFE
waarschijnlijk niet nodig.
· R&D-subsidie: behalve voor CCS ook voor andere innovatieve opties waaronder hernieuw-
bare opties. Dergelijke subsidies hebben geen effect op de CO2-reductie, maar maken som-
mige opties goedkoper, waardoor verschuivingen kunnen optreden.
· Een verplichtingsysteem voor hernieuwbare elektriciteit wellicht in combinatie met een feed-
in subsidie. ECN heeft recent aan EZ advies uitgebracht over een dergelijk systeem (van Til-
burg et al., 2006).
· Aanscherpen van normering voor energieconversie rendementen (efficiencies), bij voorbeeld
van de EU IPPC Richtlijn, Large Combustion Plants (toepassen Best-Beschikbare Technie-
ken, ten aanzien van omzettingsrendementen) van nieuwe centrales. Deze route is echter las-
tig en tijdrovend, gezien de overeenstemming die er Europees moet worden bereikt.
ECN-E--07-032 51
MNP 500115004
Mogelijke acties korte termijn (komende kabinetsperiode)
· Prijsprikkels invoeren voor efficiency verbetering.
Vooruitlopend op een eventuele aanscherping van het Europese ETS-beleid is het nodig om
de prijsprikkel voor efficiencyverbetering voor de producenten in Nederland te verhogen. Dit
kan via bovengenoemd bonus-malussysteem. Onderzocht moet worden of dergelijk beleid
Europese goedkeuring kan krijgen. Als Europees beleid niet van de grond komt, kan het be-
leid in stand blijven. Als de CO2-prijs in het ETS wel hoger wordt door een krappere alloca-
tie in Europees verband kan het tarief afgebouwd worden zodanig dat de totale prijsprikkel
van ETS plus bonus-malussysteem constant blijft. Belangrijk is dat de sector op zo kort mo-
gelijke termijn zekerheid krijgt over de prijsprikkel op lange termijn.
· Voorwaarden scheppen voor grootschalige CO2-transport en -opslag.
Voor zover bekend gaan alle nieuwbouwplannen voor de nieuwe kolen/biomassacentrales uit
van `CO2 capture ready'. Het daadwerkelijk installeren van de benodigde installaties om CO2
af te vangen, zal afhangen van marktomstandigheden (bijvoorbeeld een voldoend hoge CO2-
prijs) en beleid (NL en EU). De binnenkort te publiceren EnergieNed/VROM/EZ-studie over
CCS in Nederland zal concrete aanknopingspunten bieden voor de te volgen acties van de
overheid. Een belangrijke rol van de overheid lijkt weggelegd voor het faciliteren van een in-
frastructuur voor het CO2-transport van bron naar opslag.
· Ondersteunen van een grote demo voor CCS in Nederland.
Een van de door de EC/EU gewenste 12 grote demo's voor CCS (EC, 2007) zou in Neder-
land gerealiseerd kunnen worden met ondersteuning van de Nederlandse overheid. De plan-
nen voor nieuwe kolencentrales van producenten bieden daartoe aanknopingspunten.
· Een betrouwbaar en stabiel investeringsklimaat voor hernieuwbare elektriciteit scheppen.
Een keuze voor een daartoe passend instrument dient tijdig te worden genomen. Investeer-
ders dienen zekerheid te hebben voordat zij kunnen besluiten. Na een positief besluit, duurt
het enige jaren voordat opties gerealiseerd kunnen worden (startnotitie, MER, vergunning,
aanbesteding, bouw). Ter indicatie: Het realiseren van een project windenergie op zee neemt
zo'n twee tot vier jaar in beslag.
· Zorg dragen dat grootschalig windvermogen in het elektriciteitsysteem kan worden ingepast.
Een forse en snelle groei van windenergie op zee is een essentiële voorwaarde om het aan-
deel hernieuwbare elektriciteit in 2020 op het vereiste niveau te krijgen. In het pakket is in
2020 ruim 33% van de elektriciteit uit hernieuwbare bronnen. Concreet moet er ca.
6000 MW Wind op Zee in 2020 gerealiseerd worden, in de periode 2010-2020, gemiddeld
zo'n 500 MW per jaar. Dat vraagt om een goede planning en uitstekende samenwerking tus-
sen overheid en bedrijfsleven.Een groot aandeel windenergie op zee betekent tevens zorg
dragen voor de passende inpassing in het elektriciteitsnet. TenneT heeft aangegeven dat in-
passing niet zonder uitbreiding van het landelijke hoogspanningsnet gerealiseerd kan wor-
den. Voor de balanshandhaving dienen er bij een windvermogen (op land plus op zee) van
meer dan 4000 MW aanvullende maatregelen te worden genomen (TenneT, 2005). O.a. elek-
triciteitsopslag en vraagsturing behoren tot de mogelijkheden voor de balanshandhaving.
Verder is het van belang om de ruimte binnen Europese regelgeving te verkennen. De Neder-
landse regering kan verder pleiten voor een krappere allocatie binnen het ETS, voor aanpassing
van het Milieusteunkader, voor afrekenbare doelstellingen en sancties, en voor aanscherping
van Europese normen. Van belang is dat lidstaten de mogelijkheid hebben om bedrijven te
compenseren voor kosten die voortkomen uit nationaal beleid dat verder gaat dan het Europese
beleid.
9.6 Twee pakketten uit verkenning ECN/MNP
Tabel 9.2 geeft een overzicht voor de Elektriciteitsproducenten van de opties in het pakket
`vast' en in het pakket `flexibel'. In de tabel staat de CO2-reductie, en de bijdrage aan besparing
en duurzaam per optie. Ook vermeldt de tabel de nationale kosten en de kosteneffectiviteit.
52 ECN-E--07-032
MNP 500115004
Beide pakketten zijn samengesteld met het analysemodel van het Optiedocument, waarbij het
model uitrekent hoe tegen minimale Nationale Kosten bepaalde doelen gehaald kunnen worden.
In het Vaste pakket is gerekend op basis van de 30% doelstelling voor reductie van BKG-
emissies, waarbij ook de 2% besparingsdoelstelling en de 20% doelstelling voor hernieuwbaar
gehaald moeten worden. In het Flexibele pakket geldt alleen de 30% BKG-doelstelling, en is de
invulling daarvan vrij.
In het vaste pakket wordt de BKG-reductie ingevuld door verhoging van de efficiency van cen-
trales door nieuwbouw van efficient gasgestookt vermogen. In het flexibele pakket wordt juist
ingezet op CO2-afvang en opslag bij kolencentrales. De huidige ontwikkelingen ten aanzien van
de nieuwbouwplannen voor elektriciteitscentrales passen ook beter bij deze flexibele route. Het
pakket is tevens meer evenwichtiger indien ook aspecten als energievoorzieningzekerheid en
concurrentiekracht worden beschouwd.
De volledige switch van kolen naar aardgas in de vaste route is ongunstig voor de (lange ter-
mijn) energievoorzieningszekerheid. Kolenvoorraden zijn veel groter en geografisch meer ver-
spreid over de wereld dan de aardgasvoorraden. De kolenvoorraden zijn tevens aanwezig in po-
litiek stabielere regio's. Daarom draagt een brandstofsubstitutie van kolen naar aardgas niet bij
aan een betere situatie voor de energievoorzieningszekerheid (Scheepers et al., 2006; 2007). De
afhankelijkheid van aardgas dat tevens in toenemende mate van buiten de EU (uit landen als
Rusland) wordt geïmporteerd, wordt daarmee erg groot. Tevens reduceert het de mogelijkheden
van duurzame elektriciteit uit het meestoken van biomassa in kolencentrales.
Naast duurzame elektriciteit zal de hernieuwbare energie doelstelling (20%) gerealiseerd moe-
ten worden door benutting van biomassa in de vorm van groen gas en biobrandstoffen .
De bijna volledige overschakeling op het relatief duurdere aardgas zal tevens een verhogend ef-
fect hebben op de groothandelsprijs van elektriciteit. Dit is ongunstig voor de concurrentiever-
houdingen, zowel voor de Nederlandse elektriciteitsproducenten in vergelijking met het buiten-
land, als voor delen van de energie-intensieve industrie in Nederland. Wanneer de ons omrin-
gende landen minder vergaande maatregelen nemen kunnen de elektriciteitsprijzen in die landen
relatief nog lager worden dan in Nederland. In dat geval zal de import van stroom (verder) toe-
nemen. Door deze lagere elektriciteitsproductie in Nederland, zullen de fysieke CO2-emissies
van de Nederlandse elektriciteitsproductie sector ook lager komen te liggen.
Een apart Flexibel pakket is bepaald waarbij tevens de optie `Nieuwe kerncentrales' tot de mo-
gelijkheden behoort. In dat pakket is die optie goed voor 9 Mton aan CO2-reductie.
ECN-E--07-032 53
MNP 500115004
Tabel 9.2 CO2-reductie, besparing, duurzaam en nationale kosten Elektriciteitsproducenten in vast en flexibel pakket
Vast Flexibel
CO2-reductie Besparing Hernieuwbaar Nationale kosten CO2-reductie Besparing Hernieuwbaar Nationale
kosten
Totaal Direct Totaal Direct
Kolencentrales overschakelen naar aardgas 2.6 2.6 0.7 0.0 417 164 0.0 0.0 0.0 0.0 0 0
Nieuwe kolencentrales met hoger rendement 0.0 0.0 0.0 0.0 0 0 0.0 0.0 0.0 0.0 0 0
Verbeteren rendement via veranderen operationele inzet 0.3 0.3 4.4 0.0 6 23 0.3 0.3 4.4 0.0 6 23
Gascentrales in plaats van nieuwe kolencentrales 6.9 6.9 48.5 0.0 294 43 3.7 3.7 26.1 0.0 159 43
Vervroegde vervanging gascentrales met laag rendement 0.4 0.4 7.2 0.0 -1 -3 0.4 0.4 6.2 0.0 -1 -3
Vervroegde vervanging kolencentrales met laag 0.0 0.0 0.0 0.0 0 0 0.0 0.0 0.0 0.0 0 0
rendement
Hoger aantal draaiuren gascentrales in plaats van 0.0 0.0 0.0 0.0 0 0 0.0 0.0 0.0 0.0 0 0
draaiuren bestaande kolencentrales
Hoger aantal draaiuren gascentrales in plaats van 0.0 0.0 0.0 0.0 0 0 0.0 0.0 0.0 0.0 0 0
draaiuren nieuwe kolencentrales
Windenergie op land 0.0 0.0 0.0 0.0 0 0 1.3 1.3 0.0 17.0 85 66
Windenergie op zee 7.3 7.3 0.0 102.9 357 49 10.1 10.1 0.0 131.7 513 51
Afvalverbrandingsinstallaties (AVI's) 0.2 0.2 0.0 3.1 -8 -37 0.2 0.2 0.0 3.2 -7 -28
Bijstook gascentrales 0.0 0.0 0.0 0.0 0 0 0.0 0.0 0.0 0.0 0 0
Meestook oude kolencentrales 0.0 0.0 0.0 0.0 0 0 0.0 0.0 0.0 0.0 0 0
Biomassa bijstoken in gascentrales 0.0 0.0 0.0 0.0 0 0 0.9 0.9 0.0 15.9 86 96
Biomassa centrales 1.8 1.8 0.0 25.2 71 40 2.0 2.0 0.0 25.4 82 42
Meestook nieuwe kolencentrales 0.0 0.0 0.0 0.0 0 0 0.0 0.0 0.0 0.0 0 0
CO2-afvang bij nieuwe kolencentrales 0.0 0.0 0.0 0.0 0 0 9.8 9.8 0.0 0.0 230 24
CO2-afvang bij nieuwe gascentrales 0.0 0.0 0.0 0.0 0 0 0.0 0.0 0.0 0.0 0 0
CO2-afvang bij bestaande kolencentrales 0.0 0.0 0.0 0.0 0 0 0.0 0.0 0.0 0.0 0 0
CO2-afvang bij bestaande gascentrales 0.0 0.0 0.0 0.0 0 0 0.0 0.0 0.0 0.0 0 0
CO2-afvang bij bestaande kolencentrales: Buggenum 0.0 0.0 0.0 0.0 0 0 0.0 0.0 0.0 0.0 0 0
CO2-afvang bij oudste vijf koleneenheden 0.0 0.0 0.0 0.0 0 0 0.0 0.0 0.0 0.0 0 0
Bouw nieuwe kerncentrale(s) 0.0 0.0 0.0 0.0 0 0 0.0 0.0 0.0 0.0 0 0
Effecten besparing en WKK elders 14.0 18.0
ECN-E--07-32 54
MNP 500115004
10. Verkeer en Vervoer35
10.1 Samenvatting
Wat zijn korte termijn acties en lange termijn doelen in de sector?
Prijsmaatregelen gericht op het gebruik en de aanschaf van personenauto's, zoals de kilometerheffing
en verdere BPM-differentiatie, kunnen nog in deze kabinetsperiode de CO2-emissies van de sector
verkeer en vervoer reduceren. Ook lopend beleid op het gebied van biobrandstoffen, de huidige BPM-
differentatie en het nieuwe rijden III zal nog tot verdere besparing en CO2-reductie leiden t.o.v. het re-
ferentiescenario.
Op termijn van 2020 ligt het grootste besparingspotentieel bij het energiezuinig maken van nieuwe
voertuigen. Hierbij kan in de eerste plaats gedacht worden aan technische maatregelen, maar ook aan
een cultuurswitch die maximumsnelheid, acceleratievermogen en wellicht grootte van de auto minder
centraal stelt. Technische maatregelen om auto's zuiniger te maken kunnen alleen in Europees verband
bereikt worden. Om de reductiedoelstellingen te realiseren zullen in de komende kabinetsperiode bin-
nen de EU vergaande en bindende afspraken gemaakt moeten worden over aanbod van energiezuini-
ger personenauto's en bestelauto's. Voor 2020 dient in EU-verband gestreefd te worden naar verdere
technische verbeteringen, waarbij ook efficiencyverbeteringen bij vrachtauto's moeten worden mee-
genomen.
In eigen land kan in de komende kabinetsperiode gestreefd worden naar het stimuleren van de aan-
koop van energie-efficiënte voertuigen en het invoeren van snelheidsbegrenzers voor bestelauto's. De-
ze voertuigen rijden immers in 2020 nog steeds rond. De versnelde invoering van de kilometerheffing
is aangekondigd in het coalitieakkoord. Het effect hiervan is afhankelijk van de vormgeving, waarover
nog besluitvorming moet plaatsvinden. Ook kan in de huidige kabinetsperiode op EU-niveau de in-
formatie over energiezuinige banden sterk verbeterd worden en kan ervaring opgedaan worden met
hybride bustechnieken om in de periode daarna beleid te kunnen voeren.
Om de doelstelling voor duurzame energie te realiseren is inzet van een hoog percentage biobrandstof-
fen vereist. Daarom moet gewerkt worden aan het opbouwen van een markt voor biobrandstoffen. Als
voor hogere percentages dan de 10% binnen de EU gekozen wordt, is hiervoor aparte actie nodig. Sti-
mulering van tweede generatie biobrandstoffen is daarbij van belang en, in Europees verband, een cer-
tificeringsysteem voor de duurzaamheid van geïmporteerde biobrandstoffen. Dit is ook voor de lange
termijn belangrijk. Niet uitgesloten is dat de rol van biomassa in de transportsector op lange termijn
uiteindelijk beperkt zal zijn en dat waterstof of elektriciteit een hoofdrol gaan spelen.
Welke bijdrage kan de sector leveren aan de doelstellingen van het kabinet?
De bijdrage van de sector is onder meer afhankelijk van de uitwerking van de subdoelen voor bespa-
ring en duurzaam. Uit een nationale kostenoptimalisatie voor alle sectoren, volgt dat de transportsector
in 2020 tussen de 12 en 18 Mton36 aan de CO2-reductiedoelstelling kan bijdragen. Het betreft 9 tot 11
Mton als gevolg van energiebesparing en 3 tot 7 Mton als gevolg van gebruik van duurzame energie
(respectievelijk 10 tot 20% biobrandstoffen). Opgemerkt moet worden dat de maatregeleffecten met
onzekerheden zijn omgeven; zo hangt het effect van de kilometerheffing af van de gekozen invulling
en kan het nationale emissiereductie-effect van biobrandstoffen lager zijn als deze in Nederland ge-
produceerd worden met inzet van fossiele brandstoffen.
35 Versiedatum ECN/MNP: 5 juli 2007.
36 Uitgangspunt is dat het ACEA-convenant toch tot 140 g CO2/km leidt. Valt dit tegen, dan gaat zowel de referentie-emissie
in 2020 als de besparingsinspanning omhoog (kan tot 3 à 4 Mton oplopen).
ECN-E--07-032 55
MNP 500115004
10.2 Inleiding
Door ECN en MNP is een eerste en ruwe verkenning gedaan naar de maatregelen en beleidsinstru-
menten waarmee de doelstellingen van de Regering op het gebied van energie- en klimaatbeleid gerea-
liseerd kunnen worden. De onderzochte doelstellingen voor 2020 zijn 30% vermindering van de uit-
stoot van broeikasgassen ten opzichte van 1990, een 20% aandeel voor duurzame energie en een ener-
giebesparingstempo van 2% per jaar.
ECN en MNP hebben in de verkenning twee routes onderzocht om 30% broeikasgasreductie te berei-
ken. Een route met vaste subdoelen voor energiebesparing (2% per jaar) en duurzaam (20%), `vast' en
een route waarin tegen zo laag mogelijke nationale kosten de broeikasgasreductie wordt gerealiseerd
en besparing en duurzaam flexibel worden ingezet `flexibel'. De twee routes veronderstellen een ander
pakket aan maatregelen voor reductie van broeikasgasemissies.
Dit document maakt een eerste vertaalslag van de nationale doelen naar de sector Verkeer en Vervoer
en verkent maatregelen en instrumenten om in dat sectorale beeld te voorzien. Daarnaast wordt een
relatie gelegd met technologische innovaties die na 2020 voor deze sector relevant zijn, zoals aange-
geven door de platforms onder de Task Force energietransitie. De effectschattingen in dit sectordocu-
ment zijn gebaseerd op opties gedocumenteerd in het ECN/MNP Optiedocument en project Instrumen-
ten voor energiebesparing.
10.3 Beleidsopgave sector
Beschrijving sector
In de sector Verkeer en Vervoer gaat het vooral om de CO2-emissies afkomstig uit het wegverkeer,
waarbij ongeveer de helft van de brandstof door personenauto's verbruikt wordt en 20% door vracht-
auto's, De rest van het brandstofverbruik voor wegverkeer betreft bestelauto's, bussen, brommers en
motoren. De CO2-emissies van de sector verkeer en vervoer betreffen daarnaast de binnenvaart in Ne-
derland, mobiele werktuigen, overig verkeer (incl. treinen), en smeermiddelen. Vanwege het internati-
onale karakter en daaruit volgende ingewikkelde toedeling aan landen worden de emissies veroorzaakt
door luchtvaart en internationale (zee)scheepvaart buiten de nationale 30% doelstelling van Schoner
en Zuiniger gelaten. Deze emissies zijn wel zeer substantieel en vereisen een internationale aanpak.
In Figuur 10.1 zijn de directe CO2-emissies voor de sector Verkeer en Vervoer weergegeven voor de
historische jaren 1990, 1995 en 2005, het referentiescenario voor 2020, en de emissies in 2020 uit-
gaande van realisatie van het klimaatdoel via de vaste of flexibele route.
Ter toelichting op de cijfers:
· Historische jaren: National Inventory Reports (NIR).
· Referentie 2020: dit is de emissieprojectie voor het Global Economy (GE) scenario uit de Referen-
tieramingen 2005-2020 (geactualiseerd bij `hoge' olieprijs van 38 $/vat (prijspeil 2000); in 2007
prijzen is dat circa 60 $/vat) en uitgaande van het huidige beleid zoals dit bekend was medio
200537.
Het figuur laat zien dat, bij realisatie van het klimaatdoel uit het coalitieakkoord volgens de in Para-
graaf 10.6 aangegeven maatregelen, het emissietotaal voor de sector Verkeer en Vervoer van 45,8
Mton afneemt tot ongeveer 33,7 Mton in 2020, tenminste wanneer de beoogde broeikasgasreductie,
volgens de nationale kostenmethode, zo kosteneffectief mogelijk wordt ingevuld, route `flexibel
2020'. Als, in het scenario `vast 2020', ook de doelen voor besparing en duurzaam uit het coalitieak-
koord gehanteerd worden, zal in de sector Verkeer en Vervoer een grotere reductie-inspanning nodig
zijn. De emissieruimte in 2020 neemt dan af naar 28,2 Mton. Ten opzichte van bestaand beleid, voor
zover in het GE-beeld aanwezig, bedraagt de benodigde extra emissiereductie in de sector Verkeer en
37 Daniëls en Farla (2005a; 2005b; 2006).
56 ECN-E--07-032
MNP 500115004
Vervoer in 2020 12,1 Mton (`flexibel pakket'). Bij het hanteren van vaste subdoelen is de reductie-
inspanning 17,6 Mton. De emissie van de sector in 2020 is dan iets lager dan in 1990.
50
45
40
35
30
25
20
15
10
5
0
1990 1995 2005 referentie 2020 vast 2020
2020 flexibel
Figuur 10.1 CO2-emissiecijfers Verkeer en Vervoer (historisch en projecties)38
De CO2-reductie-inspanning is berekend met een rekensysteem met daarin alle op dat moment bij
ECN beschikbare reductieopties39. Centraal doel hierbij was het streven, over alle sectoren heen, naar
de laagste nationale kosten. Er heeft geen verdere optimalisatie plaatsgevonden naar zaken als haal-
baarheid, draagvlak, evenredige verdeling van inspanningen etc. Het verschil tussen het vaste en flexi-
bele pakket wordt voor de sector verkeer grotendeel bepaald door de bijdrage van biobrandstoffen. In
het vaste pakket zijn om het energiebesparingsdoel te realiseren bij de elektriciteitsproductie efficiënte
gasgestookte eenheden nodig die de mogelijkheden van duurzame elektriciteitsproductie beperken,
zoals biomassabijstook in kolencentrales en windenergie. Daarnaast remmen besparingen op de elek-
triciteitsvraag de groei in opgesteld vermogen. Voor het halen van de 20% duurzame energiedoelstel-
ling moet daarom worden ingezet op groen gas in de gebouwde omgeving en biobrandstoffen in ver-
keer.
Verder worden twee opties met hoge kosten per ton CO2-reductie bij het flexibele pakket niet toege-
past: snelheidsbegrenzer bestelauto's en zuinige autobanden. Verderop in deze notitie en in Table 10.1
wordt in meer detail bij de opties stilgestaan.
38 De reductiemogelijkheden in dit document zijn door enkele verbeteringen en een bijstelling bij de kilometerheffing circa 3
Mton hoger dan in het overall document (deel 1 van dit rapport).
39 Daniëls (2006; 2007), Daniëls en Farla (2005a; 2005b).
ECN-E--07-032 57
MNP 500115004
Consequenties keuze GE-scenario
Zoals hierboven aangegeven, worden kosten en effecten van maatregelen ingeschat ten opzichte van
het GE-scenario zoals ontwikkeld in de Referentieramingen (2005), geactualiseerd naar hogere olie-
prijzen. Vergeleken met het GE-scenario in de studie welvaart en leefomgeving (WLO)
(CPB/MNP/RPB ,2006) (Hoen, 2006), ontbreken de volgende ontwikkelingen40:
· de CO2-diffentiatie van de BPM,
· de 2% bijmenging van biobrandstoffen in 2010
· de tegenvallers bij de ACEA/JAMA/KAMA-convenanten.
· daarnaast wordt nu de volume ontwikkeling van vrachtverkeer lager ingeschat.
Dit heeft invloed op de omvang van de hier geschetste additionele effecten, hoewel de totale beleidsin-
spanning niet wijzigt. Het effect van CO2-normering van personenauto's zal bijvoorbeeld groter zijn
als er in het referentiescenario sprake is van minder zuinige auto's. De kosten van deze maatregel
kunnen dan wel hoger uitvallen. Meer recente ontwikkelingen zoals de keuze voor 5,75% biobrand-
stoffen in 2010 en 10% in 2020 en de EU-voorstellen voor normen voor de CO2-uitstoot van perso-
nenauto's in 2012 ontbreken ook in GE-WLO.
10.4 Opties
Waar valt wat te reduceren?
Er zijn verschillende aangrijpingspunten of routes om de CO2-emissie van de sector Verkeer en Ver-
voer te reduceren. Deze zijn in te delen in vier hoofdcategorieën:
· Vervoersvraag en keuze vervoerwijze
· Efficiencyverbetering voertuigen
· Rijgedrag en/of gebruik
· Alternatieve brandstoffen.
De onderdelen van de keten tussen economische ontwikkeling en CO2-emissie van de sector Verkeer
en Vervoer spelen bij deze indeling een belangrijke rol, zie Figuur 10.2. `Vervoersvraag en keuze ver-
voerwijze' richt zich op heroverweging van vraag (kan het ook met minder transport?) en resulteert
deels ook in efficiënter transport. Het aangrijpingspunt `zuiniger voertuigen' is opgesplitst in aankoop
(met als actoren producent en koper) en gebruik (met als actoren bestuurder en onderhoudsbedrijf).
Echte doorbraken
economie vervoersvraag verkeersvraag energievraag CO2-uitstoot
Terugdringen Efficiënter Zuiniger voertuigen CO2-neutrale
vervoersvraag transport brandstoffen
Figuur 10.2 Aangrijpingspunten in keten tussen economie naar milieubelasting
Bron: ECN.
40 Bij het bepalen van de kosten en effecten van de opties is de gekozen referentie belangrijk. Overschakelen naar een andere
basis (bijvoorbeeld het GE-beeld van de WLO) betekent dat alle opties en intensiteiten (samen meer dan 400 stuks) op-
nieuw bekeken en berekend moeten worden, wat niet mogelijk was in de tijdsspanne van het huidige project. Op plekken
waar dit relevant is wordt wel bij de nieuwste inzichten stilgestaan.
58 ECN-E--07-032
MNP 500115004
Het grootste reductiepotentieel ligt bij de (nieuwe) voertuigen. Daarna volgt `vervoersvraag en keuze
vervoerswijze', onder andere via de kilometerheffing, en ten slotte het `rijgedrag en/of gebruik'. Al-
ternatieve brandstoffen leveren geen bijdrage aan energiebesparing, maar wel aan CO2-reductie.
Vervoersvraag en keuze vervoerswijze
De ontwikkeling van de omvang van de vervoersvraag hangt historisch gezien sterk samen met de
economische groei. Door het transport duurder te maken kan de omvang van de transportvraag enigs-
zins bijgestuurd worden. Bij het goederenvervoer zal een prijsstijging doorberekend worden aan de
klanten, of er wordt uitgeweken naar goedkopere vervoersalternatieven. Bij het personenvervoer zul-
len de bestuurders kijken of er andere mogelijkheden zijn om, binnen het beschikbare budget, hun
mobiliteit op peil te houden. Door technologische ontwikkelingen is het inmiddels mogelijk om het
heffen van autobelastingen op het bezit van het voertuig te verschuiven naar het daadwerkelijke ge-
bruik ervan. Hierbij kan zelfs gevarieerd worden naar tijd en plaats om zo voor congestiepunten te
trachten verschuiving en reductie te bereiken. In voertuigen zijn hiervoor zogenaamde on board units
(OBU) in combinatie met (satelliet) navigatie systemen nodig. Daarnaast zijn er systemen langs de
weg nodig om de OBU af te lezen en moet er een factureringssysteem zijn. Ook is er controle nodig en
dienen er bijvoorbeeld voorzieningen te zijn voor buitenlandse voertuigen.
In deze notitie wordt in deze categorie alleen de kilometerheffing onderscheiden. Verwacht wordt een
gedeeltelijke heroverweging van de keuze om de trip te maken bij personenauto's en meer gebruik van
openbaar vervoer, meer carpooling etc. Een kilometerheffing op het zware verkeer met vrachtauto's41
is al ingevoerd in Duitsland. Dit levert een vermindering van het leegrijden op (Schulz, 2006), ook
wordt een verschuiving naar andere modaliteiten als trein en binnenvaart verwacht. De kosteneffecti-
viteit van volumebeperking hangt onder andere af van de gekozen systeemgrenzen. In Tabel 10.1 zijn
hierin alleen de direct aanwijsbare kosten meegenomen.
In deze categorie vallen ook de mogelijkheden die ruimtelijke ordening beleid biedt (`vervoerspresta-
tie op locatie'). Voor goederenvervoer kan ook gedacht worden aan een betere ketenefficiency, sa-
menvoegen van vervoerstormen en verbetering van de logistiek. Een geforceerde modal shift, via
maatregelen die direct ingrijpen op de vervoerswijzekeuze van verladers ter stimulering van de bin-
nenvaart en spoor ten opzichte van de weg is recent onderzocht. Uit dit onderzoek (PRC, 2007), blijkt
dat deze optie zeer hoge kosten met zich meebrengt. In het gebruikte rekensysteem zijn hiervoor geen
opties gedefinieerd. Een heffing op tickets of vliegtuigbrandstof, die wel in het systeem zit, is verder
niet meegenomen, omdat dit geen effect heeft op de momenteel aan Nederland toegerekende CO2-
emissie.
Efficiencyverbetering voertuigen
Door technische verbeteringen kunnen voertuigen zuiniger gemaakt worden. Het gaat hierbij bijvoor-
beeld om toepassing van directe injectie, hybride technologie (onder andere voor het opslaan van rem-
energie en het efficiënter gebruik van de motor), verbetering van airconditioners, variabele compres-
sietechnieken, energiezuinige banden etc. Deze technische verbeteringen kunnen zowel bij personen-
auto's als bestelauto's worden toegepast. Voor bussen levert de hybride techniek in het bijzonder
voordelen op, omdat deze juist erg vaak moeten stoppen.
Een andere mogelijkheid om het energieverbruik van personenauto's te reduceren is door een aantal,
bij normaal gebruik niet noodzakelijke, kwaliteiten te beperken. Door alle nieuwe auto's bijvoorbeeld
te ontwerpen op een maximumsnelheid van 130-140 km/uur kunnen onderdelen als de versnellingsbak
veel energie-efficiënter gemaakt worden. Ook worden voertuigen met veel meer vermogen uitgevoerd
dan daadwerkelijk bruikbaar is, en dit moet wel elke rit, met het nodige extra verbruik, worden mee-
gevoerd. Zo'n maatregel zal op veel weerstand stuiten omdat de huidige Europese cultuur rond auto's
deze eigenschappen juist sterk waardeert. De vraag is dan ook zeer reëel of hier, ondanks het feit dat
41 Volgens de nieuwste inzichten uit de WLO (Hoen, 2006) zal de omvang van het vrachtverkeer over de weg in 2020 30%
minder zijn dan in de referentieramingen is verondersteld. Het absolute effect van de kilometerheffing voor vrachtauto's
zal dan ook wat lager uitvallen.
ECN-E--07-032 59
MNP 500115004
de maatregel ook bijdraagt aan de verkeersveiligheid en beperking van de luchtverontreiniging, binnen
de EU draagvlak voor te vinden is. Een optie is om dit af te dwingen via een verdere verscherping van
de CO2-norm, maar dan zal in de huidige cultuur primair gekozen worden voor nog duurdere techni-
sche aanpassingen van het voertuig en slechts schoorvoetend voor een vermindering van nauwelijks
gebruikte kwaliteiten.
Een laatste mogelijkheid om binnen Nederland het gebruik van zuinige auto's te stimuleren, is om met
financiële/fiscale middelen de aankoop van zuinige voertuigen te stimuleren. Punt van discussie is nog
hoe de balans moet zijn in de stimulering tussen absoluut verbruik per km en relatief verbruik in rela-
tie tot de grootte van het voertuig.
Daarnaast zijn er mogelijkheden om binnenvaartschepen efficiënter te maken. Het gaat hierbij om een
scala van opties zoals energiezuinig varen, efficiëntere voortstuwing, efficiëntere motoren, verlenging
van bestaande schepen en lagere wrijvingsweerstand. Een belangrijk deel van het verbruik van deze
schepen wordt echter niet aan de Nederlandse CO2-emissie toegerekend.
In deze categorie vallen ook de mogelijkheden voor efficiëntere vrachtauto's, zuiniger vliegtuigen
(hier ligt al een forse druk vanuit de markt) en zuiniger treinen. In het gebruikte rekensysteem zijn
hiervoor geen opties gedefinieerd.
Rijgedrag en/of gebruik
Al tientallen jaren lopen er overheidsprogramma's die erop gericht zijn om de bestuurder informatie te
geven hoe ze energiezuinig met hun voertuig om kunnen gaan. In het Nieuwe rijden III wordt getracht
hiermee weer verder te komen. Een aspect dat hierbij aan de orde komt is een optimale bandenspan-
ning. Door veel automobilisten wordt hier nauwelijks op gelet.
Een ander aspect waar eigenaren geen zicht op hebben, is de energiezuinigheid van de banden (20%
van het energieverbruik van een personenauto gaat op aan wrijvingsweerstand van de banden). Inmid-
dels zijn er voor veel voertuigen banden beschikbaar die het verbruik van het voertuig tot 5% reduce-
ren, maar alleen bij een deel van de nieuwe personenauto's worden deze toegepast en bij vrachtauto's
en bestelauto's nog nauwelijks. Er is, zowel voor de eigenaar, als voor de garagebedrijven geen enkele
gestandaardiseerde informatie beschikbaar, over de energie-efficiency van autobanden, en zoals be-
kend worden autobanden gedurende de levensduur een aantal keren vervangen42.
Een andere optie is verlaging van de maximumsnelheid, aangezien alle voertuigen bij hoge snelheden
relatief veel brandstof verbruiken. Gedacht kan worden aan een verlaging van 120 km/uur naar 100
km/uur of van 100 km/uur naar 80 of 90 km/uur. Een belangrijk kostenaspect vormt hier het eventueel
optredende reistijdverlies. Een specifieke groep hierbij vormen de bestelauto's, waarbij de bestuurder
weinig prikkels heeft om uit oogpunt van brandstofbesparing langzamer te rijden, aangezien de brand-
stof toch door het bedrijf betaald wordt. Inbouw van een snelheidsbegrenzer kan het specifieke ver-
bruik hier relatief veel verbeteren.
In deze categorie vallen ook de mogelijkheden voor zuiniger varen. Dit is verwerkt in de optie die zich
richt op besparing bij de binnenvaart. Voor energiezuinig rijgedrag met treinen en zuiniger varen met
zeeschepen zijn in het gebruikte rekensysteem zijn geen opties gedefinieerd
Alternatieve brandstoffen
De toepassing van biobrandstoffen kan de CO2-emissie door het gebruik van motorbrandstoffen ver-
minderen. In EU-verband is er inmiddels de doelstelling van 10% in 2020. Hier is met het oog op de
duurzame energiedoelstelling in de route `vast' een penetratie van 20% verondersteld43. Dit vereist
42 In Californië komt er wetgeving om ook bij vervanging energie zuinige banden te monteren.
43 Van 10 naar 20% in Nederland betekent een Europese toename van circa 0,4% (van 10% naar 10,4%).
60 ECN-E--07-032
MNP 500115004
grootschalige import van biobrandstoffen tegen een veronderstelde kostprijs44. Ook is stimulering van
2e generatie biobrandstoffen noodzakelijk vanwege de hogere CO2-prestatie en het feit dat gebruik
gemaakt wordt van houtachtige gewassen met een hogere energieopbrengst per hectare. Omdat het
aanbod van biomassa een belangrijk knelpunt vormt, moet gestreefd worden naar een zo hoog moge-
lijke opbrengst aan biobrandstoffen per ha landbouwgrond. Daarnaast dient de inzet van fossiele
brandstoffen voor de productie beperkt te worden45. Duurzaamheid van de biomassateelt moet ge-
waarborgd worden.
In deze verkenning is gerekend met 100% CO2-reductie bij de inzet van biomassa. De emissies die
vrijkomen bij de teelt van biomassa en de productie van biobrandstoffen vinden grotendeels in het bui-
tenland plaats en zijn niet meegenomen, hoewel dit beleidsmatig wel relevant is46. Deze emissies zijn
afhankelijk van het type energiegewas en de energie-efficiency van de conversietechnologie naar bio-
brandstof en variëren sterk (zie Paragraaf 10.6). Een herziene versie van de EU Biofuels Directive zal
waarschijnlijk richtlijnen bevatten voor de minimale CO2-prestatie.
Naast biobrandstoffen is het ook mogelijk om op waterstof te rijden. Het potentieel hiervan zal van-
wege de kosten en beschikbaarheid van waterstofvoertuigen in 2020 zeer gering zijn, en de CO2-
emissiereductie hangt direct af van de manier waarop de waterstof gemaakt wordt, en of eventueel
CO2-afvangst wordt toegepast. Tenslotte kan ook gedacht worden aan elektrische voertuigen (op CO2-
arm geproduceerde elektriciteit). Op dit moment vormt het gewicht van de accu's en de daarmee sa-
menhangende beperking in actieradius het belangrijkste knelpunt.
Relatie met energietransitie
Diverse hiervoor geschetste technologieën komen ook terug in de transitiepaden van het platform
Duurzame Mobiliteit (binnen de TFE). Hieronder wordt aangegeven hoe deze innovaties terugkomen
in de hier beschreven maatregelen.
1. Hybridisering van het wagenpark. Deze optie is opgenomen in de categorie `efficiencyverbetering
wagenpark'. De hybride techniek wordt door de TFE gezien als een belangrijke tussenstap.
2. Rijden op waterstof. De brandstofcelauto op waterstof is nog te ver weg om voor 2020 een belang-
rijke bijdrage te kunnen leveren. In het advies van de TFE worden op de lange termijn (2050) wel
aanzienlijke energiebesparing (bijna 300 PJ) en reductie van broeikasgasemissies (circa 30 Mton)
mogelijke geacht met rijden op waterstof. Specifieke acties om de brandstofceltechnologie verder
te brengen worden niet genoemd; verdere R&D wordt nodig geacht. De inzet van aardgas wordt
gezien als een leertraject voor waterstof.
3. Biobrandstoffen, zie verhoogde inzet hierboven. Het platform pleit voor onderzoek en demonstra-
tie van geavanceerde biobrandstoffen.
4. ITS - massa individualisering van automobiliteit. Voor 2020 wordt verondersteld dat de gestage
opmars van cruise control en navigatiesystemen in het achtergrondscenario te zitten.
5. Innovaties in openbaar vervoer (transitiepad in ontwikkeling). Zie optie hybride bussen.
Het platform Duurzame Mobiliteit heeft ook aangegeven hoeveel CO2-emissiereductie deze transitie-
paden op zouden kunnen leveren. Deze inschattingen zijn echter niet direct vergelijkbaar met de ef-
fectschattingen in deze notitie, aangezien ze voor 2030 gemaakt zijn en per type innovatie bekeken
moeten worden wat in 2020 al haalbaar is, en tegen welke kosten. Daarnaast zijn de effecten ingeschat
44 Er is gerekend met een biobrandstofprijs van 25 /GJ (vergeleken met 10 /GJ voor autobrandstof zonder accijns). Deze
prijs is gebaseerd op de bovenkant van gemiddelde kosten van een groot aantal productieketens; waarbij ook de nodige
innovatie is verondersteld. Uiteindelijk kan het zijn dat de marktprijs hoger uitvalt.
45 Bijproducten spelen ook een belangrijke rol. Al naar gelang hun waardering kunnen dezelfde productieketens verschillen-
de CO2-balansen opleveren.
46 Als teelt en conversie (gedeeltelijk) binnen Nederland plaats zouden vinden, zou deze teelt mogelijk een andere land-
bouwbestemming vervangen. In dat geval zou het energieverbruik van de sector Landbouw in het scenario niet drastisch
wijzigen. Ook is in deze studie geen teruggang in Nederlandse raffinage doorzet verondersteld, als gevolg van meer bio-
brandstof.
ECN-E--07-032 61
MNP 500115004
tegen de achtergrond van een ander referentiescenario. Ook is het karakter van een ambitiedocument
wezenlijk anders47.
Een ander platform houdt zich bezig met ketenefficiency. Tot op zekere hoogte richt dit platform zich
op zaken die in het verlengde liggen van eerdere programma's als TMS en transportbesparing. Omdat
het raakt aan voortzetting van het huidige beleid, zal dit vooral elementen bevatten die in al in het ach-
tergrondscenario zitten.
Een directe relatie tussen de technische realisatie van de kabinetsdoelen en de transitiepaden is maar
beperkt aanwezig. Reden is dat de transitiepaden een andere tijdsdimensie hebben. Het meest strate-
gisch, om op korte termijn mee aan te vangen met het oog op 2020, zijn hybridisering, zeker voor bus-
sen, en onderzoek en demonstratie voor de tweede generatie biobrandstoffen. Bovendien is er in de
transportsector sprake van een Europese dimensie, terwijl de Nederlandse auto-industrie beperkt is en
vooral gericht op componenten.
10.5 Instrumentatie
Het huidige beleid
Het huidige beleid in de sector Verkeer en Vervoer bestaat uit:
· Brandstofbelasting, MRB en BPM.
· Europese ACEA/JAMA/KAMA convenanten.
· Beperking maximumsnelheid.
· Initiatieven gericht op energie-efficiënter goederenvervoer.
· Informatie (energielabels auto's).
· CO2-differentiatie BPM.
· Programma `Het nieuwe rijden'.
· Verplichte bijmenging biobrandstoffen tot 5,75% in 2010.
· Pilots met Lange en Zware Voertuigen (LZV).
In voorbereiding zijnde instrumenten
Het volgende beleid is in voorbereiding:
· Europees beleid: voorbereidingen voor normering tot 130 gram CO2/km in 2012. De Nederlandse
overheid is voorstander van 120 g/km48.
· Kilometerheffing in Nederland.
· EU-doel van 10% biobrandstoffen in 2020.
Het kader van EU-beleid
Convenanten/regulering auto industrie:
De EU heeft convenanten gesloten met automobielindustrie (ACEA, JAMA en KAMA) om personen-
auto's in de periode 1998 tot 2008/2009 zuiniger te maken. In het referentiescenario is verondersteld
dat de doelen worden gerealiseerd49. De Commissie denkt nu aan regulering voor 2012 op 130 gram
CO2/km en uitbreiding met eisen voor de CO2-emissies van bestelauto's.
Energy Service Directive en Actieplan Energy Efficiency:
De Europese `Directive on energy end-use efficiency and energy services' heeft betrekking op aanbie-
ders van energiebesparingsmaatregelen en op eindgebruikers die niet onder het Europese emissiehan-
47 Er is door het KiM, in samenwerking met MNP, een review uitgevoerd van deze transitiepaden (Annema, 2007). Hierin is
gesignaleerd dat niet duidelijk is op welke basis een bepaalde mate van penetratie van de nieuwe technologieën is veron-
dersteld in het scenario. Verder is niet aangegeven hoe het eindbeeld kan worden gerealiseerd.
48 Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, 22 112, nr. 512.
49 Volgens de nieuwste inzichten van het MNP, zie de WLO-studie (CPB/MNP/RPB, 2006) (Hoen, 2006) zal het convenant
niet gerealiseerd worden. Als de technische mogelijkheden nog hetzelfde zijn, bijvoorbeeld 120 g CO2/km in 2012, bete-
kent dit een verschuiving van besparing door beleid in het referentiescenario naar besparingspotentieel voor additioneel
beleid.
62 ECN-E--07-032
MNP 500115004
delssysteem ETS vallen. De richtlijn verplicht lidstaten tot een streefwaarde voor energiebesparing bij
deze eindgebruikers. De motorbrandstof- en vervoerssector wordt hierbij expliciet genoemd en maat-
regelen worden voorgesteld op het gebied van energie-efficiënte voertuigen, energie-efficiënt gebruik
(waaronder autobanden), en verschuivingen in de modal split. Ongeveer dezelfde set maatregelen
komt terug in het recente Actieplan Energy Efficiency50.
Doelstelling biobrandstoffen:
In maart 2007 heeft de Europese Commissie het beleidspakket `Energy for a Changing World' aange-
nomen51. Onderdeel hiervan is een bindende minimum doelstelling van 10% biobrandstoffen in de
benzine- en dieselconsumptie voor alle lidstaten, onder de voorwaarde dat de biobrandstoffen op een
duurzame manier geproduceerd zijn, dat 2e generatie biobrandstoffen op de markt zijn52, en dat de Fuel
Quality Directive aangepast wordt om hogere bijmengpercentages toe te staan. Inmiddels is voor dit
laatste een voorstel gepubliceerd. Er is ook een herziening van de Biofuels Directive aangekondigd,
die richtlijnen zal bevatten voor de minimale CO2-prestatie en de maximale negatieve impact op bio-
diversiteit.
Emissiehandel voor vliegtuigen:
Er ligt een voorstel om het vliegverkeer rond 2011 onder het EU-emissiehandelssysteem te brengen.
Het gaat daarbij om alle vluchten die vertrekken van of aankomen op luchthavens in de EU. Buitenter-
ritoriale emissies worden niet aan een land, maar aan de luchtvaartmaatschappijen toebedeeld. Lucht-
vaartmaatschappijen mogen rechten kopen van alle aanbieders, maar mogen een surplus alleen verko-
pen aan andere luchtvaartmaatschappijen. Discussies zijn nog gaande over o.a. de invoeringsdatum en
de manier van allocatie van emissierechten.
Eurovignette en elektronische tolheffing:
In een aanpassing van de Eurovignette directive stelt de EU eisen aan de manier waarop bepaalde in-
frastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen mogen worden doorberekend. Ook zijn er be-
sluiten genomen om te komen tot interoperabiliteit van elektronische tolheffingssystemen voor het
wegverkeer. Nederland zal voor zijn systeem aan de EU-eisen moeten voldoen. De EU-directive geeft
aan dat er een Europese elektronische tolheffingsdienst opgericht moet worden. De huidige status is
bij ECN niet bekend .
Mogelijkheden voor instrumentatie op termijn 2020
Het realiseren van emissiereductie en besparing is in de transportsector geen eenvoudige opgave. Ac-
toren zoals autofabrikanten en consumenten, hebben in het algemeen andere prioriteiten dan energie
en milieu. Autofabrikanten hebben grote gevestigde belangen en zijn uit concurrentie overwegingen
niet geneigd grote risico's te nemen. Daarnaast grijpen maatregelen in de transportsector vaak in op de
keuzevrijheid van consumenten, en zijn consumentenkeuzes vaak niet rationeel; ook als men milieu
belangrijk vindt, geven bij de keuze van een auto andere argumenten de doorslag. Tenslotte, is er, ze-
ker in het goederenvervoer, een koppeling tussen economische- en mobiliteitsgroei.
Het beleid om tot een forse emissiereductie te komen zal daarom een combinatie van verschillende in-
strumenten moeten omvatten.
· Informatie om aandacht voor emissiereductie te genereren.
· Normering om uitvoering af te dwingen.
· Financiële prikkels om knelpunten voor actoren weg te nemen of om de aankoop van niet efficiënte
en niet schone voertuigen te ontmoedigen.
· R&D- en demonstratieprojecten om innovatie te stimuleren en ervaring op te doen met nieuwe
technologie.
50 European Commission (2006), Action Plan for Energy Efficiency: Realising the Potential,
http://ec.europa.eu/energy/action_plan_energy_efficiency/doc/com_2006_0545_en.pdf.
51 http://ec.europa.eu/energy/energy_policy/index_en.htm.
52 Van de verwachte hoeveelheid biodiesel zou in 2020 20% FT diesel moeten zijn (schone diesel gemaakt via vergassing
van biomassa). Voor bio-ethanol is de verhouding tussen eerste en tweede generatie niet aangegeven.
ECN-E--07-032 63
MNP 500115004
In deze paragraaf zullen de instrumentatiemogelijkheden in een viertal pakketten worden behandeld.
In veel gevallen zal bestaand beleid ook onderdeel van zo een pakket uitmaken.
Pakket EU-beleid
Hierbij staat centraal wat op Europees niveau geregeld zou moeten worden om de Nederlandse doelen
te realiseren.
· Verbetering van de energie-efficiency van voertuigen die in de EU verkocht worden.
· Verdere verbetering van de efficiency door met name bij personenauto's een aantal minder nood-
zakelijke, kwaliteiten te reguleren; dit vergt wel een forse cultuuromslag.
· Facilitatie van biobrandstoffen op het terrein van milieuetikettering, aangepaste voertuigen, EU
brede standaard kwaliteiten en certificering van duurzaamheidsaspecten.
· Voor de meetapparatuur voor de kilometerheffing dient er één EU standaard te zijn.
· Informatie over en beleid op het gebied van energiezuinige autobanden; eventueel etikettering.
· Harmonisatie van de accijns op motorbrandstoffen op een zo hoog mogelijk niveau.
Pakket energiebewust autokopen en autorijden
· Informatievoorziening aan kopers en gebruikers over alle energieaspecten van hun voertuig; inclu-
sief de tweedehands markt.
· Financiële prikkels om het aantal autokilometers te verminderen alsook om de aankoop van de
meest zuinige voertuigen te stimuleren (BPM-differentiatie; kan ook deels via differentiatie van de
kilometerheffing).
· Hogere accijns (voor zover in het buitenland tanken dit niet beperkt); accijns op rode diesel.
· Specifieke maatregelen voor toepassing van energiezuinige autobanden.
· Milieuzonering als prikkel om zuinige voertuigen aan te schaffen.
· Maatregelen gericht op het rijgedrag (Het Nieuwe Rijden) en verbetering van de doorstroming
(ICT).
Pakket specifieke doelgroepen
Het gaat hier om doelgroepen die aparte aandacht nodig hebben:
· Financiële prikkel voor gebruikers van lease auto's (bijvoorbeeld bijtelling afhankelijk van energie-
label).
· Rijgedrag in bestelauto's (snelheidsbegrenzer inbouwen).
· Bussen alleen nog maar hybride (bijvoorbeeld via vervoerscontracten).
· Efficiencyverbetering in het vrachtverkeer (rekening houdend met de internationale concurrentie-
positie).
· Binnenvaart (pakket gericht op zuiniger varen, maar ook met stimulering technische aanpassingen).
· Vliegverkeer duurder maken (heffingen meer in lijn brengen met andere vervoerswijzen).
Pakket brandstoffen
Niet alleen een hogere afzet reguleren, maar ook een hoge CO2-efficiency (stimulering tweede genera-
tie brandstoffen) en toepassing van duurzaamheidcriteria. Bij een hoger percentage in de afzet, dan de
EU brandstofrichtlijnen voor bijmenging toestaan, dienen voertuigen gestimuleerd te worden die op
hogere percentages biobrandstoffen kunnen rijden (flexifuel voertuigen) en dient, eventueel in samen-
werking met andere EU-landen, een distributiestructuur voor deze brandstoffen (bijvoorbeeld E85 of
E100) opgezet te worden.
Generiek versus specifiek beleid
Opgemerkt kan worden dat er verschillende instrumentatie mogelijkheden zijn om de CO2-
reductiepotentiëlen te realiseren. Naast specifiek beleid gericht op delen van het potentieel, zoals gro-
tendeels in bovenstaande pakketten verwerkt, is het ook mogelijk om generiek beleid te voeren, bij-
voorbeeld in de vorm van emissiehandel. De effectiviteit van een emissiehandelssysteem voor de
transportsector, of opname in het EU ETS, is onzeker en sterk afhankelijk van de vormgeving van zo'n
64 ECN-E--07-032
MNP 500115004
systeem. In de meeste gevallen zal het zich vertalen in de prijsprikkel voor de eindgebruiker en zal het
afhangen van de prijselasticiteit of dit leidt tot substantiële emissiereductie in de transportsector of
voornamelijk tot CO2-prijsopdrijving in andere sectoren.
Generiek beleid op het gebied van brandstoffen kan gevoerd worden door regulering van de CO2-
prestatie. Deze zou dan jaarlijks met 1 tot 2% moeten verbeteren. Hierbij wordt dan de hele productie-
keten van (bio)brandstoffen, diesel of benzine meegenomen.
Mogelijke acties korte termijn (huidige kabinetsperiode)
Alleen prijsmaatregelen gericht op het gebruik en de aanschaf van personenauto's, zoals de kilometer-
heffing en BPM-differentiatie, kunnen nog additioneel effect sorteren op de emissies van de sector
verkeer en vervoer in deze kabinetsperiode.
Een belangrijk deel van de maatregelen kan alleen in Europees verband bereikt worden. In de komen-
de kabinetsperiode moet over efficiëntere personenauto's, een cultuurswitch op het gebied van voer-
tuigeigenschappen van personenauto's en energiezuinige bestelauto's binnen de EU vergaande afspra-
ken gemaakt worden, om in de jaren daarna effect te kunnen sorteren. Ook zou er op EU-niveau in-
formatie beschikbaar moeten komen over energiezuinige banden.
In eigen land kan in de komende periode gestreefd worden naar het stimuleren van de aankoop van
energie-efficiënte voertuigen en het invoeren van snelheidsbegrenzers voor bestelauto's. Deze voer-
tuigen rijden immers in 2020 nog steeds rond. De versnelde invoering van de kilometerheffing is al
aangekondigd in het Coalitieakkoord. Daarnaast dient ervaring opgedaan te worden met hybride bus
technologie; dit om in de periode daarna hierop beleid te kunnen voeren.
Verder moet gewerkt worden aan het opbouwen van een markt voor biobrandstoffen. Stimulering van
tweede generatie biobrandstoffen is daarbij van belang en, in Europees verband, een certificeringsys-
teem voor de duurzaamheid van geïmporteerde biobrandstoffen.
10.6 Twee pakketten uit verkenning ECN/MNP
Tabel 10.1 geeft een overzicht van de opties in het pakket `vast' en in het pakket `flexibel'. In de tabel
staat de CO2-reductie, en de bijdrage aan besparing en duurzaam per optie. Ook vermeldt de tabel de
nationale kosten en de kosteneffectiviteit. Hierbij kan opgemerkt worden, dat optimaliseren naar eind-
verbruikerskosten niet een wezenlijk ander beleidspakket geeft, omdat de beleidsopgave dermate groot
is, dat bijna alle opties toegepast worden.
De opties in Tabel 10.1 zijn gebaseerd op potentieelschattingen uit het project `instrumentatie van be-
sparingsopties' (Daniëls et al., 2006) dat voor deze sector met een aantal extra mogelijkheden is uitge-
breid ten opzichte van het eerder verschenen Optiedocument (van Dril en Elzinga, 2005).
In het vaste pakket levert de sector Verkeer en Vervoer een grotere bijdrage aan de broeikasgasreduc-
tie dan in de flexibele route. Dit komt vooral doordat in de vaste route minder duurzame energie in de
elektriciteitsproductie ingezet kan worden en voor het halen van de 20% doelstelling daarom extra
duurzame energie ingezet moet worden in de vorm van groen gas (gebouwde omgeving) en biobrand-
stof (transportsector). In de flexibele route blijven twee duurdere besparingsmaatregelen achterwege.
Dit zijn de snelheidsbegrenzer in bestelauto's - deze is duur omdat de kosten van reistijdverlies zijn
meegenomen - en het stimuleren van energiezuinige banden. Hoewel de kosteneffectiviteit voor de
eindverbruiker redelijk is, telt in de nationale kostenberekening de besparing op brandstofaccijns niet
mee.
Hieronder wordt eerst op deze maatregelen nader ingegaan. Daarbij wordt ook een indicatie gegeven
van de onzekerheden in effect- en kostenschattingen.
ECN-E--07-032 65
MNP 500115004
Kilometerprijs personen- en bestelauto's
De omvang van de mobiliteits- en milieueffecten van de kilometerbeprijzing is onzeker. De effecten
van de kilometerheffing zijn in de eerste plaats sterk afhankelijk van de vormgeving en techniek, waar
nog besluitvorming over moet plaatsvinden. Daarnaast is er nog geen praktijkervaring met een derge-
lijk systeem bij lichte voertuigen en zijn de daadwerkelijke gedragsreacties van automobilisten en be-
drijven derhalve onzeker. Wel zijn er gunstige ervaringen met de invoering van een toegangsheffing
voor delen van steden (bijvoorbeeld in Londen en Stockholm) maar dit is te lokaal om conclusies voor
een Nederlandse congestieheffing aan te verbinden. Op basis van empirisch onderzoek onder automo-
bilisten (MuConsult, 2002) is in het Optiedocument (ECN/MNP, 2006b) een CO2-effect van 1,5 Mton
afgeleid (Van den Brink, 2004). Het hier ingeboekte effect is gebaseerd op modelanalyses die hogere
mobiliteitseffecten en CO2-reductie laten zien (CPB, 2006; MNP, 2007). Deze modelanalyses over-
schatten waarschijnlijk de gedragsreacties van automobilisten (en daarmee de CO2-emissiereductie),
onder meer omdat geen rekening is gehouden met mogelijke wijzigingen in kostencompensaties door
werkgevers. De minimale bandbreedte van het effect van de kilometerprijs is circa 1,0 tot 3,0 Mton
(ECN/MNP 2006b, MNP, 2007). Deze effectschattingen gaan uit van variabilisatie van de MRB en
een deel van de BPM. Differentiatie van de kilometerprijs naar absolute CO2-uitstoot kan nog aanvul-
lende reductie opleveren.
De kosten van de kilometerheffing per ton CO2-reductie zijn gebaseerd op het Optiedocument (Danëls
en Farla, 2005b). De kosten bestaan uit reistijdwinst door vermindering van de congestie, brandstofbe-
sparing en de jaarlijkse systeemkosten, verandering van belastingen, milieubaten en inkomstenderving
olieproducenten. De cijfers hebben een grote marge en hangen sterk af van de uiteindelijke vormge-
ving
Kilometerheffing vrachtwagens
Voor de kilometerheffing voor vrachtwagens is een effect van 0,3 Mton ingeboekt (Daniëls et al.,
2006; AVV, 2005; Geurs en Van den Brink, 2005). De effecten komen overeen met de effecten die in
Duitsland als gevolg van de Maut optreden.
Belasting op vliegen
Maatregelen in deze categorie, zoals een ticketbelasting of een kerosine accijns binnen de EU zijn niet
in het pakket opgenomen (SEC(2005)467). De reden hiervoor is dat de emissies van internationale
luchtvaart en zeescheepvaart buiten de nationale -30% doelstelling vallen. Het reductiepotentieel van
deze optie is 1,9 Mton, het gaat dan om emissies die binnen de Kyoto-definities niet aan Nederland
worden toegerekend.
Normering personenauto's 120 gram CO2/km in 2012
Voor deze maatregel is een CO2-effect ingeboekt van 1,9 Mton (Daniëls et al., 2006). De onzekerheid
van dit effect is tamelijk groot. Dit wordt met name veroorzaakt door onzekerheid in de ontwikkeling
van de gemiddelde efficiency van het Nederlandse wagenpark. In het gekozen GE-scenario (van de
referentieraming) is deze gunstig en wordt een gemiddelde uitstoot van 140 g/km in 2012 verwacht.
Echter, op basis van de huidige trends verwacht men een sterkere toename van het gemiddelde perso-
nenautogewicht en relatief hoge CO2-emissies, zodat normering van de CO2-uitstoot tot 120 g/km ook
een groter effect zal moeten hebben. De minimale bandbreedte van het effect is circa 1,3 tot 5,4 Mton.
Ook de onzekerheid in de kosten is relatief groot. In deze studie is uitgegaan is van een kosteneffecti-
viteit van 140 per ton CO2. TNO/LAT/IEEP (2006) geven echter een kosteneffectiviteit van 170
tot 230 per ton CO2. In het rapport van TNO, LAT en IEEP wordt er van uitgegaan dat de 120 g/km
met puur technische maatregelen wordt gehaald. Het is de vraag of dat bij de uiteindelijk gekozen in-
strumentering van de maatregel ook gaat lukken. Indien de maatregel ertoe leidt dat mensen noodge-
dwongen in kleinere auto's, of auto's met minder motorvermogen moeten rijden kunnen de maat-
66 ECN-E--07-032
MNP 500115004
schappelijke kosten53 oplopen (inclusief verondersteld `welvaartsverlies') tot 350 tot 400 per ton
CO2.
Intensivering BPM differentiatie
Voor deze maatregel is een CO2-effect van 1,0 Mton ingeboekt (Daniëls et al., 2006). De onzekerheid
waarmee dit effect is omgeven is tamelijk groot. Bij intensivering van het huidige systeem kunnen er
weglekeffecten optreden. Een te hoge korting bij kleine auto's kan het autobezit, en daarmee ook het
gebruik, stimuleren. Ook kan als neveneffect optreden dat de korting tot de keuze voor een grotere au-
to leidt. Aan de andere kant is het ook zeer relevant om bij de grotere voertuigen te streven naar effici-
ency verbetering. De maatregel overlapt met andere maatregelen. Als de gemiddelde auto in 2020 al
veel zuiniger is zal BPM-differentiatie misschien wel tot aanschaf van nog zuiniger auto's leiden,
maar zal het absolute CO2-effect kleiner zijn. Ook de kilometerheffing zal, indien de BPM voor een
deel of geheel wordt gevariabiliseerd, de effectiviteit van de maatregel doen afnemen. In Tabel 10.1 is
hier zo goed mogelijk rekening mee gehouden.
Indien wordt gekozen voor differentiatie op basis van absolute CO2-uitstoot zal het effect volgens het
MNP hoger kunnen zijn. De minimale bandbreedte van het effect van deze maatregel is circa 0,3 tot
2,0 Mton. Voor deze maatregel zijn geen kosten ingeschat. In theorie kan de maatregel budgetneutraal
worden ingevoerd.
Stimuleren zuinige personenauto's leaserijders
Voor deze maatregel is een potentieel CO2-effect van 0,6 Mton ingeboekt, waarbij is verondersteld dat
de gemiddelde leaserijder een auto uit één klasse zuiniger aanschaft (Daniëls et al., 2006). De effecten
van deze maatregel zijn vrij onzeker. In Nederland is zeer weinig onderzoek verricht naar de effecten
van aanpassing van het fiscale regime voor zakenautorijders. In het Verenigd Koninkrijk is in 2002 de
`Company car tax reform' ingegaan waarbij de fiscale bijtelling van zakelijke kilometers van zakenau-
to's afhankelijk is geworden van de absolute CO2-uitstoot van het voertuig. De gemiddelde zakenauto
stootte door de regeling 15 g/km minder uit dan zonder de regeling het geval was geweest, deels door
de overstap van benzine naar dieselauto's (HM Revenue and Customs, 2006). Een analyse op hoofd-
lijnen leert dat het invoeren van een regeling vergelijkbaar aan het Engelse systeem circa 0,1 tot 0,4
Mton CO2 op kan leveren. De marge wordt mede bepaald door mogelijke weglekeffecten. In het Vere-
nigd Koninkrijk is de omvang van het leasepark afgenomen en is een deel van de dieselrijders overge-
stapt op een gemiddeld onzuinigere (benzine) privé-auto. Indien wordt gekozen voor een sterkere vari-
atie in de fiscale bijtelling dan in Engeland zullen de effecten groter zijn. De bandbreedte van het ef-
fect is naar schatting 0.1 tot 0,9 Mton. Aan de verandering van auto zijn geen hier geen kosten gekop-
peld. De brandstofbesparing levert hier een kosteneffectiviteit van -80 per ton CO2 op.
EU normering CO2-uitstoot bestelauto's
Voor deze maatregel is een CO2-effect van 1 Mton ingeboekt (Daniëls et al., 2006). Het effect van de-
ze maatregel kan lager of hoger uitvallen afhankelijk van de precieze normstelling. Een convenant,
vergelijkbaar met de vrijwillige ACEA-, JAMA- en KAMA-convenanten bij personenauto's, zal ge-
ringere CO2-effecten opleveren wegens het gebrek aan afdwingbaarheid. De ondergrens van de band-
breedte ligt op 0,9 Mton; de bovengrens boven de 1,0 Mton. De kosten zullen naar verwachting van de
zelfde orde zijn als de kosten van CO2-normering 120 g/km bij personenauto's.
Cultuuromslag kwaliteiten personenauto's
Door aanpassing van topsnelheid en acceleratievermogen van nieuwe personenauto's kan de brand-
stofefficiency van een deel van het personenautopark worden verbeterd. Europees wordt de noodzaak
van zo'n aanpassing ook naar voren gebracht, zoals blijkt uit de voorstellen van Europarlementariër
Davies om CO2-normering vergezeld te laten gaan van een begrenzing van de topsnelheid, en autofa-
brikanten te verplichten in hun marketing meer aandacht te besteden aan zuinigheid en CO2-prestatie
van de auto (Davies, 2007).
53 Dit is een ander kostenbegrip. In dit document zijn de nationale kosten uitgangspunt en wordt eventueel welvaartsverlies
niet gekwantificeerd.
ECN-E--07-032 67
MNP 500115004
Het effect dat voor deze maatregel is ingeboekt is 1,7 Mton (Daniëls et al., 2006). Voor een operatio-
nalisering van deze maatregel via het direct reguleren van topsnelheid en motorvermogen is (op EU-
niveau) een mentaliteitsverandering nodig om voldoende maatschappelijk en politiek draagvlak te
krijgen. Bij een verdergaande CO2-normering voor personenauto's onder de 120 g/km zullen autofa-
brikanten vermoedelijk wel stappen in deze richting moeten zetten omdat het technisch potentieel dan
vrijwel geheel is benut.
In de hier gehanteerde kostenschatting zijn welvaartseffecten buiten beschouwing gelaten. Ook zijn
geen voertuigkosten opgevoerd, omdat productiekosten wellicht zelfs lager uit zullen vallen. De reste-
rende kosteneffectiviteit is gebaseerd op de brandstofbesparing.
Zuiniger binnenvaart
Deze optie bekijkt of met de huidige schepen niet energie efficiënter gevaren kan worden. Daarnaast
wordt gekeken of de voortstuwing (motor en schroef) verbeterd kan worden of de scheepsrompweer-
stand verminderd kan worden. Deze laatste twee mogelijkheden zijn bij nieuwe schepen veel makke-
lijker te implementeren. Het potentiële effect op het deel van de emissies dat aan Nederland wordt
toegerekend is 0,1 Mton (Daniëls et al., 2006). Opgemerkt moet worden dat het pakket ook maatrege-
len bevat met een veel slechtere kosteneffectiviteit dan het gemiddelde van 3 per ton CO2.
Stimuleren hybride bussen
Het potentiële effect dat voor deze maatregel is ingeboekt is 0,1 Mton, waarbij is verondersteld dat alle
bussen, via de normale parkvernieuwing, worden vervangen door hybride voertuigen (ECN-E--06-
057). De bandbreedte van het effect is, afhankelijk van de instrumentatie en effectiviteit, 0 tot 0,1
Mton. De kosten zijn niet exact vast te stellen omdat de hybride bus nog niet op grote schaal verkocht
wordt. De verwachting is dat de meerkosten ten opzichte van een conventionele dieselbus in 2020
10.000-40.000 bedragen, uitgegaan is van 30.000 per bus54. Ook moet de te bereiken besparing
nog in de (Nederlandse) praktijk worden vastgesteld.
Snelheidsbegrenzer bestelauto's
Het effect dat voor deze maatregel is ingeboekt is 0,2 Mton (Daniëls et al., 2006). De onzekerheid van
deze maatregel wordt met name bepaald door het feit dat gegevens ontbreken over in welke mate be-
stelauto's zich momenteel niet aan de maximumsnelheid houden. De bandbreedte wordt geschat op 0
tot 0,4 Mton. De kosten van de begrenzer zijn laag ten opzichte van de winst uit de brandstofbespa-
ring. Het kostenplaatje wordt echter primair bepaald door het aantal uren extra reistijd, wat moeilijk in
te schatten is. Voor de kosteneffectiviteit kan daarom een marge van 400 tot 1400 /ton gehanteerd
worden. Ondanks de hoge kosten is deze maatregel opgenomen vanwege de veiligheidsbaten.
Snelheidsverlaging snelwegen
Deze maatregel, waarbij de maximumsnelheid met 20 km/uur wordt verlaagd, is niet in het pakket op-
genomen vanwege de hoge kosten, die gedomineerd worden door de kosten van reistijdverlies. Deze
kosten worden deels gecompenseerd door het lagere brandstofverbruik dat optreedt als gevolg van de
lagere snelheid. Andere baten zijn hier niet gekwantificeerd. Het reductiepotentieel is 0,8 Mton.
Het Nieuwe Rijden III (en voortzetting)
Het effect dat voor deze maatregel is ingeboekt is 0,3 Mton (Daniëls et al., 2006). Dit effect is beperkt
omdat alleen een inschatting wordt meegenomen die additioneel is t.o.v. eerdere programma's. Onder
andere gaat het om de opname van Het Nieuwe Rijden in de rijopleiding. Vergeleken met andere
bronnen, die 1 tot 1,5 Mton aan effect verwachten gaat het om een conservatieve inschatting. De
bandbreedte van dit effect wordt door het MNP geschat op 0 tot 0,3 Mton. De kosten worden gedomi-
neerd door extra rijopleidingskosten en monitoring van de resultaten bij (beroeps) chauffeurs.
54 Van belang is dat eerst onderzocht wordt welke hybride bussen in de dagelijkse praktijk de meeste besparing opleveren.
Zo moet bijvoorbeeld ook remenergie teruggewonnen worden als bij lage snelheden geremd wordt en dient het hybride
systeem ook gebruikt te worden om het motorrendement te optimaliseren.
68 ECN-E--07-032
MNP 500115004
Stimuleren zuiniger autobanden (alle wegvoertuigen)
Voor deze maatregel is een effect van 1,6 Mton ingeschat (Daniëls et al., 2006). Het gaat bij deze in-
schatting om een maximaal technisch potentieel. De bandbreedte van de maatregel wordt door het
MNP minimaal geschat op 0,5 tot 1,6 Mton. Deze onzekerheid wordt voor een belangrijk deel bepaald
door de onzekere autonome ontwikkeling van zuiniger autobanden in het voertuigpark.
Toepassing biobrandstoffen in transport
Voor het toepassen van 20% biobrandstoffen in de wegverkeersector is een effect van 7,2 Mton inge-
boekt. In deze analyse is verondersteld dat de inzet van biobrandstoffen leidt tot 100% CO2-reductie in
Nederland. Dit is een overschatting, als rekening gehouden wordt met de extra CO2-emissies (eventu-
eel in andere landen) door de productie van biobrandstoffen. Eerste generatie biobrandstoffen, op basis
van landbouwgewassen uit Europa, reduceren over de gehele keten circa 30-60% CO2-emissies, waar-
bij biodiesel wat beter scoort dan bioethanol. Biobrandstoffen op basis van organische afvalstromen,
of suikerriet uit Brazilië presteren aanmerkelijk beter, tot 60-100%. Bij tweede generatie biobrandstof-
fen, op basis van hout- of grasachtige gewassen uit Europa, kan de emissiereductie naar verwachting
oplopen tot 70-95% (TNO/IEE/LAT, 2006). Bepalend voor deze marges zijn onder meer verschillende
combinaties van feedstocks en productieprocessen, de ondervuring van het proces, het nuttig gebruik
van bijproducten en het gebruik van kunstmest. De kosten van deze maatregel zijn sterk afhankelijk
van het aandeel tweede generatie biobrandstoffen, omdat deze naar verwachting op termijn een betere
kosteneffectiviteit hebben dankzij de hogere CO2-reductie percentages. Andere onzekere factoren zijn
de ontwikkeling van de marktprijs voor biomassa en de wereldmarktprijs van ruwe olie.
Andere mogelijkheden en niet gekozen opties
Bij de keuze van de op te nemen opties is er rekening mee gehouden dat de optie voldoende concreet
moet zijn, een zichtbare omvang moet hebben en geen deel uit mag maken van de in het scenario ver-
onderstelde autonome ontwikkeling of door voortzetting van het huidige beleid veroorzaakte ontwik-
keling. Om deze reden zijn er geen opties opgenomen op het gebied van:
· Ruimtelijke ordening
· Besparing bij treinen
· Modal split wijzigingen
· Efficiëntere vrachtauto's
· Besparing bij mobiele werktuigen (bijvoorbeeld door de accijnsvrijstelling voor rode diesel af te
schaffen).
Een aantal financiële maatregelen op het terrein van brandstofaccijns, MRB en BPM is niet opgeno-
men omdat het effect overlapt met andere maatregelen. Tot slot is geen analyse gemaakt van de moge-
lijkheden voor het afschaffen van huidig beleid met ongunstige CO2-effecten.
Draagvlak en haalbaarheid
In deze studie is geen expliciete aandacht aan draagvlak en haalbaarheid gegeven. Bij een keuze voor
de verdeling van doelstellingen over sectoren is dit echter wel van belang. In de achterliggende optie-
beschrijvingen is hier wel aandacht voor en wordt ook gekeken naar andere eigenschappen zoals ro-
buustheid en toekomstgerichtheid. Met een voorbehoud m.b.t. de subjectiviteit van zulke inschattingen
is over `draagvlak en haalbaarheid' volgens ECN het volgende te zeggen.
· Een aantal maatregelen als `EU convenant/normering CO2-uitstoot bestelauto's', `Stimuleren hy-
bride bussen' en `Het Nieuwe Rijden III (en voortzetting)' zal hierop waarschijnlijk gunstig scoren.
· Maatregelen als `Kilometerheffing personen- en bestelauto's', `Kilometerheffing vrachtwagens',
`Normering personenauto's 120 gram CO2/km in 2012', `Stimuleren zuiniger autobanden (alle
wegvoertuigen)' en `Alternatieve brandstoffen' zullen aanvankelijk gunstig scoren. Niet uitgesloten
is dat het draagvlak af gaat nemen naarmate met de maatregel meer besparing of duurzame energie
gerealiseerd gaat worden
· Voor een aantal maatregelen kan de situatie als neutraal gekenschetst worden: `Belasting op vlie-
gen (minder groei)', `Intensivering BPM differentiatie', `Stimuleren zuinige personenauto's lease-
ECN-E--07-032 69
MNP 500115004
rijders' en `Zuiniger binnenvaart'. Bij verdere intensivering kan de neutrale houding in weerstand
omslaan.
· Een aantal maatregelen zal bij een deel van de doelgroep waarschijnlijk direct op weerstand stuiten
zoals de `Cultuuromslag kwaliteiten personenauto's', `Snelheidsbegrenzer bestelauto's' en `Snel-
heidsverlaging snelwegen'.
70 ECN-E--07-032
MNP 500115004
Tabel 10.1 CO2-reductie, besparing, duurzaam en nationale kosten sector Verkeer en Vervoer in vast en flexibel pakket
Vast Flexibel
CO2-reductie Besparing Nationale kosten CO2-reductie Besparing Nationale kosten
Marge
Vervoersvraag en keuze vervoerswijze
Kilometerheffing personen- en bestelauto'sA 2,7 1,0 tot 3,0 30 -470A -220 2,7 30 -470A -220
hierop gecorrigeerd voor hoge olieprijs -0,5 -0,5
Kilometerheffing vrachtwagens 0,3 4 65 210 0,3 4 65 210
Belasting op vliegen (minder groei) -80 -80
Efficiencyverbetering voertuigen
EU normering personenauto's 120 g CO2/km in 2012B 1,9 1,3 tot 5,4 18 190 140 1,9 18 190 140
hierop gecorrigeerd voor hoge olieprijs -0,6 -0,6
EU normering CO2-uitstoot bestelauto's 1,2 0,9 tot > 14 180 180 1,2 14 180 180
hierop gecorrigeerd voor hoge olieprijs -0,2 -0,2
Intensivering BPM differentiatie 1,0 0,3 tot 2,0 14 0 Pm 1,0 14 0 Pm
Stimuleren zuinige personenauto's leaserijders 0,6 0,1 tot 0,9 8 -50 -80 0,6 8 -50 -80
Cultuuromslag kwaliteiten personenauto'sG 1,7 1,2 tot > 23 -140 -80 1,7 23 -140 -80
Zuiniger binnenvaart 0,1 0 tot 0,1 0 0 3 0,1 0 0 3
Stimuleren hybride bussen 0,1 0 tot 0,1 2 20 180 0,1 2 20 180
Rijgedrag en/of gebruik
Snelheidsbegrenzer bestelauto'sC 0,2 0 tot 0,4 3 300 1300C 1300C
Snelheidsverlaging snelwegen 490 490
Het Nieuwe Rijden III (en voortzetting) 0,3 0 tot 0,3 4 25 90 0,3 4 25 90
Stimuleren zuiniger autobanden (alle wegvoert.)H 1,6 0,5 tot 1,6 21 340 220 220
Alternatieve brandstoffen
Toepassing biobrandstoffen in transportD 7,2 3,6 tot 7,2 (101 duurz.) 1350 190 3,6 (50 duurz.) 670 190
Totaal 17,6F 9 tot > 23 141 1810E 103 12,1F 115 490E 40
A Het kostencijfer heeft een grote marge en hangt sterk af van de uiteindelijke vormgeving.
B Zowel kosten als effect worden bepaald door veronderstelde ontwikkeling in het referentiebeeld, en kunnen hoger uitvallen.
C Nadere analyses geven aan dat dit tegen de bovenkant van de kostenmarge inzit. Onderkant marge op 400 /ton.
D In `vast' 20% biobrandstoffen; in `flexibel' op de ondergrens van de binnen de EU afgesproken 10% biobrandstoffen. Geen doorzetdaling raffinaderijen in Nederland verondersteld of extra
(fossiel) brandstofverbruik in Nederland voor biobrandstofproductie.
E Dit cijfer kent een forse onzekerheid die wel tot 1 miljard kan oplopen. Deze onzekerheid zit onder andere in de kosten van de kilometerheffing en van de normering
personenauto's. Andere maatschappelijke kosten zoals verlies aan mobiliteit en comfortverlies en baten zoals verbetering luchtkwaliteit, verkeersveiligheid en minder geluidshinder zijn niet meegenomen.
F De reductiemogelijkheden in dit document zijn door enkele verbeteringen en een bijstelling van het effect van de kilometerheffing circa 3 Mton hoger dan in het overall document. De CO2-reductie van het vaste pak-
ket is 17,6 Mton met een bandbreedte van 9 tot > 23 Mton.
G Kosteneffectiviteit gebaseerd op brandstofbesparing. Bij operationalisatie als onderdeel van verdergaande CO2-normering voor personenauto's (80-100 g/km) zullen de kosten hoger uitvallen.
H Maximaal technisch potentieel voor alle wegvoertuigen.
ECN-E--07-032 71
MNP 500115004
11. Landbouw55
11.1 Samenvatting
Wat zijn korte termijn acties en lange termijn doelen in de sector?
Op langere termijn streeft de sector naar een energieneutrale glastuinbouw. Ook op korte ter-
mijn worden stappen in deze richting gezet. De acties op korte termijn betreffen het verder im-
plementeren van energiebesparingsmaatregelen en het verder experimenteren met gesloten kas-
concepten.
In de huidige kabinetsperiode is invoering van een stabiele extra prijsprikkel op energiegebruik
noodzakelijk om verdergaande energiebesparing economisch aantrekkelijk te maken. De over-
heid kan verder inzetten op innovatieve kasconcepten via stimulering van research, pilots, de-
mo's. Hoe eerder dergelijke concepten marktrijp zijn, des te groter is de bijdrage die ze tot 2020
kunnen leveren.
Welke bijdrage geeft de sector aan de doelstellingen van het kabinet?
De sector kan een bijdrage leveren aan de doelstellingen van het kabinet voor energiebesparing,
CO2-reductie en de reductie van overige broeikasgassen. Voor energiebesparing56 gaat het om
ca. 35 PJ additionele besparing tot 2020, voor CO2-reductie om ca. 2 Mton.
11.2 Inleiding
Door ECN en MNP is een eerste en ruwe verkenning gedaan naar de maatregelen en beleidsin-
strumenten waarmee de doelstellingen van de Regering op het gebied van energie- en klimaat-
beleid gerealiseerd kunnen worden. De onderzochte doelstellingen voor 2020 zijn 30% vermin-
dering van de uitstoot van broeikasgassen, een 20% aandeel voor duurzame energie en een
energiebesparingstempo van 2% per jaar.
ECN en MNP hebben in de verkenning twee routes onderzocht om 30% broeikasgasreductie te
bereiken. Een route met vaste subdoelen voor energiebesparing (2% per jaar) en duurzaam
(20%), `vast' en een route waarin tegen zo laag mogelijke kosten de broeikasgasreductie wordt
gerealiseerd en besparing en duurzaam flexibel worden ingezet `flexibel'. De twee routes ver-
onderstellen een ander pakket aan maatregelen voor reductie van broeikasgasemissies.
Dit document maakt een eerste vertaalslag van de nationale doelen naar de sector landbouw en
verkent maatregelen en instrumenten om in dat sectorale beeld te voorzien. Daarnaast wordt een
relatie gelegd met technologische innovaties die voor deze sector relevant zijn, zoals aangege-
ven door de platforms onder de energietransitie.
11.3 Beleidsopgave sector
Beschrijving sector: waar valt wat te reduceren?
In de landbouw gaat het om twee categorieën:
· CO2-emissies afkomstig van energiegebruik, voor een belangrijk gedeelte in de glastuin-
bouw. Hier wordt aardgas en warmte verbruikt voor verwarming van kassen en elektriciteit
55 Versiedatum: ECN/MNP: 13 april 2007.
56 Reductie van het gebruik van energiedragers als aardgas of warm water door het beter benutten van zonnestraling
wordt hier beschouwd als energiebesparing. Verminderd fossiel verbruik door toepassing van groene stroom, bio-
olie, etc. wordt niet beschouwd als energiebesparing maar als gebruik van duurzame energie.
72 ECN-E--07-032
MNP 500115004
voor groeibelichting. In de glastuinbouwsector wordt ook in toenemende mate elektriciteit
geproduceerd. Het brandstofgebruik van mobiele werktuigen komt in het sectordocument
transport aan de orde.
· Omvangrijker dan de CO2-emissies door energiegebruik (goed voor 30% van de broeikas-
gassen uit de landbouw) zijn in de landbouw de uitstoot van niet-CO2-broeikasgassen (70%),
namelijk de emissies van methaan uit de veehouderij en lachgas door stikstofbemesting. De-
ze worden besproken in het sectordocument Overige broeikasgassen.
De overige CO2-emissie (1-2 Mton) door brandstof- en elektriciteitsverbruik in de landbouw zit
bij veeteelt, akkerbouw, vollegrondtuinbouw, gemengde en overige sectoren zoals paddestoelen
en bloembollen. De aard van dit verbruik is divers en vergelijkbaar met lichte industrie, het ver-
eist dus ook een aanpak die daar op aansluit.
In Figuur 11.1 zijn de directe CO2-emissies voor de sector Gebouwde omgeving weergegeven
voor de historische jaren 1990,1995 en 2005, het referentiescenario voor 2020, en de emissies in
2020 uitgaande van realisatie van het klimaatdoel via de vaste of flexibele route.
10
9
8
7
6
5
4
3
2
1
0
1990 1995 2005 referentie 2020 vast 2020
2020 flexibel
Figuur 11.1 Directe emissies landbouw
Ter toelichting op de cijfers:
· Historische jaren: MONIT-cijfers ECN.
· Referentie 2020: dit is de emissieprojectie voor het GE-scenario (geactualiseerd bij hoge
olieprijs) en uitgaande van het huidige beleid.
Het figuur laat zien dat bij realisatie van de doelen uit het coalitieakkoord niet leiden tot een
grote afname van de directe CO2-emissie. In `vast' is zelfs sprake van een toename. De sector
bespaart weliswaar aardgas door beperking van de warmtevraag, maar gaat anderzijds ook meer
aardgasgestookte WKK toepassen waarmee deels voor derden elektriciteit wordt geproduceerd.
Op nationale schaal vindt daardoor mogelijk wel CO2-reductie plaats. Deze reductie is afhanke-
lijk van de vermeden opwekking (kolenvermogen, gas, nucleair, hernieuwbaar, import) hetgeen
op de termijn van 2020 hoogst onzeker is. Vooralsnog is het reductie-effect op nationale schaal
voor 2010 geschat op 0,5 Mton (Kroon, 2007).
ECN-E--07-032 73
MNP 500115004
11.4 Opties
Welke technologieën zijn beschikbaar?
In de glastuinbouwsector is energie een zeer belangrijke kostenpost en daarom is er veel aan-
dacht voor energiebesparing. Nog steeds zijn er mogelijkheden voor vraagbeperkende besparing
zoals verbeterde isolatie en zuinige teeltmethoden. Grote verbeteringen kunnen echter vooral
bereikt worden in de energievoorziening. Enerzijds betreft dat WKK, anderzijds nieuwe kas-
concepten. Op korte termijn is WKK aantrekkelijk, vanwege de hoge elektriciteitsprijzen. Dit
blijkt ook uit de huidige sterke groei in de sector. Gebruik van WKK wordt steeds meer bepaald
door de elektriciteitsvraag, onder andere door toenemende belichting en de realiseerbare piek-
prijzen op de elektriciteitsmarkt. Dit heeft tot gevolg dat de hoeveelheid geproduceerde warmte
door WKK hoger kan zijn dan de warmtevraag. In bedrijven met WKK kan daardoor de prikkel
voor verdere investeringen in warmtebesparing ontbreken. Op lange termijn kunnen nieuwe
kasconcepten aantrekkelijk worden. Door seizoensopslag van zonnewarmte in plaats van het
wegventileren daarvan kan de warmtevraag nog sterk worden gereduceerd. Het invangen van
warmte vereist echter een gesloten kas en grote investeringen in warmtewisselaars en onder-
grondse opslag. Het installatieontwerp wijkt sterk af van de nu veel toegepaste WKK en ketels.
Omdat warmte- en elektriciteitsbehoefte per teelt verschilt zijn nog veel experimenten nodig om
deze concepten te optimaliseren.
De ruimtelijke ordening van de glastuinbouwbedrijven kan positieve invloed hebben op de be-
sparings- en CO2-reductiemogelijkheden. Dat geldt bijvoorbeeld voor benutting van grootscha-
lige restwarmte en CO2-procesemissies, zoals tussen Rijnmond en het Westland. Op termijn kan
dit ook een rol spelen als de sector er in slaagt om zelf leverancier van bruikbare warmte te
worden. Ook concentratie van bedrijven vergemakkelijkt de uitwisseling van energie tussen
tuinbouwbedrijven onderling en het gemeenschappelijk gebruik van utilities of ondergrondse
opslag.
Bij de vaststelling van het reductiepotentieel van deze sector is eerst nagegaan in hoeverre be-
spaard kan worden op de warmtevraag; vervolgens is bekeken welke besparing bereikt kan
worden door voor de resterende warmtevraag WKK in te zetten. De onderstaande maatregelen
zijn ontleend aan het optiedocument. Kwantitatieve gegevens van deze opties zijn aangegeven
in Paragraaf 11.6.
· Besparing op de warmtevraag van fossiele herkomst in de glastuinbouw, deels uit gedrags-
matige aanpassing en deels uit de verdere introductie van technologie zoals gesloten kascon-
cepten (14 PJ).
· Besparing door extra WKK (21 PJ) De meeste bedrijven gebruiken nog geen WKK, en ook
bij aanwezigheid van een WKK-installatie wordt lang niet alle warmtevraag door de WKK
gedekt. Met behulp van een grotere warmtebuffercapaciteit kan de dekkingsgraad verhoogd
worden.
· Vermeden energiegebruik van branders ten behoeve van CO2-bemesting door CO2-levering
vanuit de raffinagesector (6 PJ).
· Vraagvermindering warmte overige landbouw. Betreft klein potentieel met diverse maatre-
gelen (1 PJ).
· Nieuwe concepten van kleinschalige WKK. Het betreft nog verder te ontwikkelen en demon-
streren toepassing van brandstofcellen en/of gasturbines (15 PJ).
74 ECN-E--07-032
MNP 500115004
Tabel 11.1 Beschikbare en toekomstige technologieën voor CO2-reductie
Beschikbare/toegepaste technologie Toekomstige technologie
Glastuinbouw Toepassing van isolatie, condensors, Gesloten kasconcepten,
temperatuurintegratie57 Energieneutrale kassen,
Grotere dekkingsgraad warmtevraag WKK Energieproducerende kassen
CO2-bemesting uit rookgassen WKK of Nieuwe WKK concepten
levering derden (brandstofcel, gasturbine)
Nieuwe energiezuinige
teeltwijzen. LED verlichting.
Overige landbouw Diverse besparingsmaatregelen
warmte/elektriciteit
Relatie met energietransitie
Veelbelovende innovaties, ontleend aan de transitiepaden van de platforms zijn:
· Gasvoorziening op basis van biomassa of waterstof. Deze innovatie is niet specifiek gericht
op de landbouw, zie hiervoor bij gebouwde omgeving. Op de termijn van 2020 wordt door
ECN een beperkt potentieel verondersteld. De optie is relatief kostbaar.
· Het verder doorontwikkelen van kasconcepten naar energieneutraliteit. Dit transitiepad ligt
in het verlengde van de optie `Besparing warmtevraag glastuinbouw' en de nieuwe kascon-
cepten die daar een rol in spelen. Of op termijn energieneutraliteit of een energieproduceren-
de kas wordt gerealiseerd hangt o.a. af van de behoefte aan elektriciteit voor belichting. ECN
twijfelt aan de bruikbaarheid van warmte van de `energieproducerende kas', het tempera-
tuurniveau is daarvan te laag.
· Verdergaande toepassing industriële restwarmte. Deze optie is kostbaar en beperkt toepas-
baar door beperkingen in de afstemming van vraag en aanbod: vooral geografisch, technisch
en kwa afschrijftermijn. De optie concurreert ook met nieuwe kasconcepten.
11.5 Instrumentatie
Het huidige beleid
Het huidige beleid in de glastuinbouw bestaat uit:
· de AMVB glastuinbouw met gewasnormen (wordt momenteel niet gehandhaafd)
· het EU-emissiehandelssysteem (EU-ETS) voor grotere bedrijven (dit betreft 10-15% van de
emissie in 2010 en groeit nog verder door schaalvergroting)
· de energiebelasting op aardgas (ca 2 ct/m3)
· een aantal subsidieregelingen w.o. EIA, groenlabelkassen, LNV-regelingen
· stimulering van WKK, w.o. EIA; belastingvrijstelling en MEP-WKK
· ondersteuning van onderzoek en experimenten.
Het huidige beleid voor de overige landbouw komt voor CO2 overeen met het beleid voor de
lichte industrie.
In voorbereiding zijnde instrumenten:
· De sector is al geruime tijd bezig met de ontwikkeling van een sectoraal CO2-emissiehan-
delssysteem.
· In het kader van het transitiebeleid ondersteuning van onderzoek en experimenten.
Het kader van EU-beleid
Europese regelgeving die van invloed kan zijn op de glastuinbouw:
· Het emissiehandelssysteem EU-ETS is bestaand beleid, zie hiervoor.
57 Teeltwijze waarbij de temperatuur in de kas kan fluctueren, zodat kan worden ingespeeld op fluctuaties van de
buitentemperatuur.
ECN-E--07-032 75
MNP 500115004
· Beperkingen m.b.t. energiebelasting: de EU accepteert de Nederlandse belastingtarieven
voor de glastuinbouw.
· De Europese `Energy Performance of Buildings Directive' is van toepassing op de overige
landbouw (zie daarvoor bij gebouwde omgeving) en waarschijnlijk niet op de glastuinbouw.
· De Europese `Directive on energy end-use efficiency and energy services' heeft betrekking
op aanbieders van energiebesparingsmaatregelen en op eindgebruikers die niet onder het Eu-
ropese emissiehandelssysteem ETS vallen. De richtlijn verplicht lidstaten tot een streefwaar-
de voor energiebesparing bij deze eindgebruikers. De glastuinbouw gaat hier waarschijnlijk
wel voldoende aan bijdragen.
· De EU-directive voor warmtekrachtkoppeling leidt voor de glastuinbouw niet tot extra effec-
ten, gezien de huidige ruime toepassing.
· Het Europese Actieplan Energy Efficiency58 leidt voor de glastuinbouw niet tot specifieke
extra effecten.
Mogelijkheden voor instrumentatie
Mogelijke instrumenten ter realisatie van het klimaatdoel in deze kabinetsperiode:
· Om de kosteneffectiviteit van energiebesparingsmaatregelen te verbeteren wordt de margina-
le energieprijs verhoogd met 5 /GJprim . Dit komt neer op 15 ct/m3 aardgas boven de prijs in
59
het achtergrondscenario. De beoogde financiële prikkel is sterk progressief vormgegeven. De
opbrengsten van de heffing kunnen worden teruggesluisd in de sector op basis van teeltaf-
hankelijke energienormen. Efficiënte bedrijven ontvangen dus per saldo, terwijl minder effi-
ciënte bedrijven betalen. Aardgas voor warmtekrachtkoppeling komt ook onder de heffing en
aan derden geleverde elektriciteit en geleverde nuttig gebruikte warmte kan worden gesal-
deerd met het verbruik. Minder efficiënte bedrijven komen extra onder druk te staan om te
besparen. Toepassing van deze bonus-malus heffing levert ruim 2 Mton reductie op ((Dani-
els et al., 2006) 41 PJ en 78 mln in 2020). Ook de effecten op kortere termijn zijn aanzien-
lijk omdat de sector gevoelig is voor prijsprikkels en ook het energiegebruiksgedrag kan
aanpassen. Nu aangeven dat een prijsprikkel over langere termijn gehandhaafd blijft is be-
langrijk voor het investeringsgedrag, vooral bij nieuwe kasprojecten.
· Als alternatief kunnen eventuele andere vormen van heffing of emissiehandel waardoor een
stabiele extra marginale prijsprikkel van tenminste 90 per ton CO2 wordt toegepast ontstaat
(5 /GJ aardgas).
Ten aanzien van de instrumentering kunnen de energienormen voor glastuinbouwgewassen ook
door regelgeving geëffectueerd worden. De ervaring met regelgeving bij de huidige AMVB
voor 2010 is echter dat deze niet wordt gehandhaafd. De keuze voor een financieel instrument is
ontleend aan de instrumentatiestudie van ECN (Daniëls et al., 2006). Het is niet mogelijk voor
een grote diversiteit aan bedrijven en producten voor te schrijven welke technische maatregelen
nodig zijn voor het halen van de kabinetsdoelstelling. Elk instrument (AMvB, bonus-
malusheffing, CO2-emissierechten) dat recht doet aan de grote variatie in bedrijven in de glas-
tuinbouw vereist het opzetten en handhaven van een systeem van normen. Een dergelijk sys-
teem brengt aanzienlijke administratieve lasten met zich mee.
De sector is voortvarend bezig met onderzoek en experimenten met nieuwe technologie. Speci-
fieke financiële ondersteuning voor innovaties blijft daarbij noodzakelijk. De overheid kan ver-
der druk uitoefenen op de sector om te komen tot werkbare energienormen voor de verschillen-
de teelten. Dit is nodig als referentie voor het financiële instrument. De energieketen inclusief
warmtekrachtkoppeling moet worden getoetst aan deze normen, zodat de WKK ook efficiënt
wordt toegepast.
58 European Commission (2006), Action Plan for Energy Efficiency: Realising the Potential,
http://ec.europa.eu/energy/action_plan_energy_efficiency/doc/com_2006_0545_en.pdf.
59 Deze waarde is mede gekozen om voor WKK een vergelijkbare prikkel te genereren als in de industrie- en ener-
giesector.
76 ECN-E--07-032
MNP 500115004
Mogelijke acties korte termijn (huidige kabinetsperiode)
· Korte verkenning van de mogelijkheden om de sector zelf de referentieverbruiken voor een
bonus-malus regeling te laten vaststellen. Als dit niet op korte termijn haalbaar lijkt, moet de
overheid zelf met referentieverbruiken komen, zoals die nu ook gelden i.h.k.v. de AmvB
glastuinbouw (gewasnormen).
· Snelle invoering bonus-malusregeling of alternatieven, met verhoging van marginale prikkel
op energiebesparing. Bij deelname van glastuinbouw aan ETS eventuele correctie voor ont-
wikkeling CO2-prijzen om een stabiele/geleidelijk stijgende prijsprikkel te waarborgen.
· Voortvarend inzetten op innovatieve kasconcepten via stimulering research, pilots, demo's.
Hoe eerder concepten als de energieproducerende kas marktrijp zijn, des te groter is de bij-
drage die ze tot 2020 kunnen leveren.
11.6 Twee pakketten uit verkenning van ECN/MNP
In deze paragraaf staat een overzichtstabel met opties en Mton CO2-reductie, PJ besparing en PJ
vermeden fossiel en wordt concreet gemaakt wat er in het vaste en flexibele pakket zit. Een aan-
tal van de in Paragraaf 11.4 aangeven opties staan niet in de tabel. Nieuwe concepten van WKK
is niet opgenomen vanwege relatief hoge kosten, besparing in de overige landbouw is uitvoer-
baar maar in het totale beeld verwaarloosbaar klein. Beperking van de groei van de sector is in
de berekeningen uitgesloten.
Alternatieven uit de transitieplannen om de CO2-emissie in de landbouw fors terug te brengen
zijn toepassing van duurzame energiedragers (bijv. groen gas) of grootschalige restwarmte. Dit
zijn echter relatief dure opties.
ECN-E--07-032 77
MNP 500115004
Tabel 11.2 CO2-reductie, besparing, duurzaam en nationale kosten landbouw in vast en flexibel pakket
Vast Flexibel
CO2- CO2- Besparing Hernieuwbaar Nationale Nationale CO2- CO2- Besparing Hernieuwbaar Nationale Nationale
reductie reductie kosten kosten reductie reductie kosten kosten
totaal direct [vermeden totaal direct [vermeden
PJfossiel] PJfossiel]
Warmtevraagmindering 0,7 0,7 13,0 43 59 0,7 0,7 13,0 43 59
glastuinbouw
Potentieelbenutting 1,2 -1,2 15,3 10 8 1,4 -1,2 16,8 25 18
kleinschalige WKK landbouw
CO2-levering aan de 0,3 0,3 5,7 -23 -71 0,3 0,3 5,7 -23 -71
glastuinbouw
Totaal 2,2 -0,1 33,9 30,0 14 2,4 -0,1 35,5 45,0 19
De verschillen tussen de vaste en flexibele variant in de tabel zijn klein: dat betekent dat de vermelde opties onder verschillende condities een goede keuze
zijn om reductiedoelstelling te bereiken. Het zijn relatief kosteneffectieve opties voor CO2-reductie en ze dragen bij aan de besparingsdoelstelling.
78 ECN-E--07-032
MNP 500115004
12. Gebouwde omgeving60
12.1 Samenvatting
Wat zijn korte termijn acties en lange termijn doelen in de sector?
Op termijn van 2020 ligt het grootste besparingspotentieel bij apparaten en verlichting en in de
bestaande bouw. Daarbij moet niet alleen worden gedacht aan de woningbouw, maar ook aan de
utiliteitsbouw. Voor de lange termijn (na 2020) is het van belang ook te werken aan energiezui-
nige nieuwbouw en nieuwe efficiënte en duurzame conversietechnieken. Tot 2020 leveren deze
opties waarschijnlijk een beperkte bijdrage aan de besparing en broeikasgasreductie. Om het
aandeel duurzaam te verhogen kan met name groen gas een belangrijke bijdrage leveren in de
doelstelling voor 2020.
De komende kabinetsperiode vinden onderhandelingen plaats binnen de EU over normstelling
t.a.v. het energiegebruik van elektrische apparaten en verlichting als uitwerking van de Ecode-
sign richtlijn. Nederland zou moet zorgen dat de normen streng genoeg zijn en geen apparaten
buiten beschouwing worden gelaten die voor het energiebesparingspotentieel relevant zijn.
In de komende kabinetsperiode zullen afspraken moeten worden gemaakt met woningcorpora-
ties, verhuurders en energiebedrijven over energiebesparing in de bestaande bouw. Om een
groot aantal woningen en gebouwen te verbeteren en daarbij aan te sluiten bij natuurlijke mo-
menten moet zo snel mogelijk met de aanpak worden gestart. Een adequate en vlotte invoering
van de EPBD is van belang voor beleid gekoppeld aan energielabels.
Welke bijdrage kan de sector leveren aan de doelstellingen van het kabinet?
De bijdrage van de sector zal zeer afhankelijk zijn van de uitwerking van de subdoelen voor be-
sparing en duurzaam. Wanneer gefocust wordt op een kosteneffectieve invulling van de kli-
maatdoelstelling zal de bijdrage ca. 10 Mton zijn. Alleen wanneer binnen de duurzame energie-
doelstelling een belangrijke bijdrage wordt geleverd door groen gas en de credits daarvan aan de
gebouwde omgeving worden toegerekend kan de bijdrage veel groter zijn (ca. 20 Mton).
12.2 Inleiding
Door ECN en MNP is een eerste en ruwe verkenning gedaan naar de maatregelen en beleidsin-
strumenten waarmee de doelstellingen van de regering op het gebied van energie- en klimaatbe-
leid gerealiseerd kunnen worden. De onderzochte doelstellingen voor 2020 zijn 30% verminde-
ring van de uitstoot van broeikasgassen, een 20% aandeel voor duurzame energie en een ener-
giebesparingstempo van 2% per jaar.
ECN en MNP hebben in de verkenning twee routes onderzocht om 30% broeikasgasreductie te
bereiken. Een route met vaste subdoelen voor energiebesparing (2% per jaar) en duurzaam
(20%) , `vast' en een route waarin tegen zo laag mogelijke kosten de broeikasgasreductie wordt
gerealiseerd en besparing en duurzaam flexibel worden ingezet `flexibel'. De twee routes ver-
onderstellen een ander pakket aan maatregelen voor reductie van broeikasgasemissies.
Dit document maakt een eerste vertaalslag van de nationale doelen naar de sector gebouwde
omgeving en verkent maatregelen en instrumenten om in dat sectorale beeld te voorzien. Daar-
naast wordt een relatie gelegd met technologische innovaties die voor deze sector relevant zijn,
zoals aangegeven door de platforms onder de energietransitie.
60 Versiedatum ECN/MNP: 5 juli 2007.
ECN-E--07-032 79
MNP 500115004
12.3 Beleidsopgave sector
Beschrijving sector
In de sector gebouwde omgeving gaat om de CO2-emissies afkomstig uit de woningbouw, utili-
teitsbouw en apparaten (ketels, airco's). Directe CO2-emissies hebben alleen betrekking op het
aardgasverbruik in de sector voor koken, ruimteverwarming en verwarming van warm tapwater.
Het elektriciteitsverbuik van de sector gebouwde omgeving voor verlichting, koeling en appara-
ten leidt tot CO2-emissies in de elektriciteitsproductie. Reductie van die emissies kan wel plaats
vinden door elektriciteitsbesparing in de sector gebouwde omgeving.
In Figuur 12.1 zijn de directe CO2-emissies voor de sector Gebouwde omgeving weergegeven
voor de historische jaren 1990,1995 en 2005, het referentiescenario voor 2020, en de emissies in
2020 uitgaande van realisatie van het klimaatdoel via de vaste of flexibele route.
35
30
25
20
15
10
5
0
1990 1995 2005 referentie 2020 vast 2020
2020 flexibel
Figuur 12.1 CO2-emissiecijfers gebouwde omgeving (historisch en projecties)
Ter toelichting op de cijfers:
· Historische jaren: Monit-cijfers ECN.
· Referentie 2020: dit is de emissieprojectie voor het GE-scenario (geactualiseerd bij hoge
olieprijs) en uitgaande van het huidige beleid.
Het figuur laat zien dat bij realisatie van de doelen uit het coalitieakkoord de emissieruimte voor
de gebouwde omgeving afneemt tot ongeveer 24 Mton in 2020, tenminste wanneer de beoogde
broeikasgasreductie zo kosteneffectief mogelijk wordt ingevuld. Bij het hanteren van vaste sub-
doelen voor besparing en duurzaam zal in de gebouwde omgeving een veel grotere reductie-
inspanning nodig zijn. De emissieruimte in 2020 neemt dan fors af naar 14 Mton.
Ten opzichte van het referentiescenario bedraagt de benodigde emissiereductie ca.3 Mton door
gasbesparing, plus in het scenario met vaste subdoelen 10 Mton door inzet van groen gas. Daar-
80 ECN-E--07-032
MNP 500115004
naast wordt 7 Mton gerealiseerd door elektriciteitsbesparing, dat leidt tot emissiereductie bij
elektriciteitscentrales.
Alle emissiereductie door groen gas is in de verkenning van ECN/MNP aan de gebouwde om-
geving toegerekend. Dat is een keuze. Wanneer de energiebedrijven zorg dragen voor bijmen-
ging van groen gas aan het aardagsnet, betekent dat voor hen lagere emissies. Daarmee is er ook
een relatie met het emissiehandelssysteem ETS. De CO2-prijzen binnen ETS zijn te laag om
productie van groen gas aantrekkelijk te maken. Wanneer de overheid de productie van groen
gas subsidieert, kan zij daaraan de eis stellen dat de credits worden toegeschreven aan de ge-
bouwde omgeving.
12.4 Opties
Waar valt wat te reduceren?
Van het CO2-reductiepotentieel in de gebouwde omgeving zijn verschillende doorsnedes te ma-
ken, zoals het onderscheid tussen woningbouw en utiliteitsbouw. De mogelijkheden voor ener-
giebesparing en CO2-reductie kunnen grofweg worden ingedeeld in vijf categorieën:
· elektrische apparaten en verlichting
· bestaande bouw
· nieuwbouw
· efficiënte conversie
· klimaatneutrale energiedragers.
Dit betreft afzonderlijke delen van het potentieel in de gebouwde omgeving, waarbij verschil-
lende actoren betrokken zijn, met specifieke knelpunten, en mogelijk verschillend beleid.
Tabel 12.1 geeft een idee van de potentiële besparing per categorie op basis van potentieelschat-
tingen uit het Optiedocument (ECN/MNP, 2005) en instrumentatie van besparingsopties (Dani-
els et al., 2006).
Tabel 12.1 Potentiële CO2-reductie gebouwde omgeving uit Optiedocument ECN/MNP
Besparing CO2-reductie
Elektrische apparaten/verlichting 132 10,0
Bestaande bouw 92 6,0
Nieuwbouw 17 0,9
Efficiënte conversie 8 0,6
Klimaatneutrale energiedragers, groen gas - 10,0
Het grootste reductiepotentieel is realiseerbaar bij elektrische apparaten en verlichting en na-
isolatie en regelsystemen in de bestaande bouw. Naar verwachting zal het elektriciteitsverbruik
in de sector bij ongewijzigd beleid fors groeien van ca. 175 PJe (ruim 400 PJprim) naar bijna 300
PJe (685 PJprim). De bestaande bouw is van belang omdat 80% van het huidige bestaande woning
en gebouwenbestand (gebouwd voor 1995) er ook in 2020 nog staat. Ook in de nieuwbouw valt
nog veel energiebesparing te realiseren, maar het aantal nieuwe woningen en gebouwen tot en
met 2020 is beperkt. Het potentieel van efficiënte conversie tot 2020 is beperkt ingeschat van-
wege innovativiteit van de technologie. Naast de woningbouw is ook het besparingspotentieel in
de utiliteitsbouw van belang!
Welke technologieën zijn beschikbaar?
Voor elektriciteitsbesparing bij apparaten en verlichting zijn al technologieën beschikbaar. Het
besparingspotentieel blijft beperkt. Technisch gezien is veel meer besparing mogelijk, wanneer
ECN-E--07-032 81
MNP 500115004
fabrikanten van elektrische apparaten en verlichting rekening zouden houden met het energie-
gebruik in het ontwerp.
In de bestaande bouw kan vooral energie worden bespaard door na-isolatie van dak, gevel,
spouwmuur, vloer en ramen. De daarvoor benodigde technologie is beschikbaar en al veel vul-
dig toegepast: zoals PUR schuim en minerale wol. Voor na-isolatie van ramen kan in plaats van
dubbel glas, HR++ glas worden gebruikt. Deze isolerende beglazing wordt nu in de nieuwbouw
toegepast.
De nieuwbouw is door de energieprestatienorm (EPN) de laatste jaren al steeds energiezuiniger
geworden. Toch is nog meer energiebesparing mogelijk. De warmtevraag kan nog verder wor-
den verminderd door verbeterde isolatie, het voorkomen van koudebruggen, kierdichting en
warmteterugwinning uit ventilatielucht. Een dergelijk concept waarin een woning of gebouw
nauwelijks nog energie vraagt, wordt `passief bouwen' genoemd. Het gaat hier om een innova-
tief ontwerp. Passief bouwen vereist andere bouwmethoden en een ander bouwproces dan nu
gebruikelijk is in de bouw.
De conversie of productie van warmte voor ruimteverwarming en warm tapwater in woningen
en gebouwen kan ook efficiënter. Een bekende techniek is de hoogrendements (HR) ketel. De
conversie kan nog efficiënter door toepassing van bekende technologieën zoals zonneboilers en
warmtepompen in de woningbouw en WKK in de utiliteitsbouw en door nieuwe technologieën
als de `ultra hoog rendementsketel' en innovatieve WKK-concepten in de ubouw. Eigenlijk be-
treft een aantal van de opties onder efficiënte conversie decentrale opwekking van elektriciteit,
zoals micro-WKK en zon-PV. Daarnaast zijn er mogelijkheden die ingrijpen op de energie-
infrastructuur, waaronder restwarmtebenutting en bijmenging van groen gas in het aardgasnet.
Tabel 12.2 Beschikbare en toekomstige technologieën voor CO2-reductie
Beschikbare/toegepaste Toekomstige technologie
technologie
Elektrische apparaten/ Spaarlampen Energiezuinige koelkasten,
verlichting A++ koelkasten vriezers, wasmachines,
A-wasdroger vaatwassers, wasdrogers (beter
Stand by killer dan A of A++), TV's, airco's
HF verlichting ubouw Nauwelijks standby gebruik
Energiezuinige LED verlichting
kantoorapparatuur Nog efficientere
Regelsystemen verlichting kantoorapparatuur
Bestaande bouw Na-isolatie van dak, vloer en Feedback via slimme meters
gevel met minerale wol/PUR Inregelen installaties
HR++ glas utiliteitsbouw
Nieuwbouw Warmteterugwinning Passief bouwen concept
ventilatielucht verbeterde isolatie
kierdichting
voorkomen koudebruggen,
warmtepompen
Efficiente conversie/ HR-ketel ultra HR ketel
Decentrale productie Zonneboilers micro-WKK
Duurzaam Warmtepompen en innovatieve concepten WKK
warmte/koude opslag ubouw met brandstofcel
Zon-PV
WKK met gasmotor in ubouw
Energie-infrastructuur/ Restwarmtebenutting Groen gas
klimaatneutrale energiedragers
82 ECN-E--07-032
MNP 500115004
Relatie met energietransitie
Het recent in het kader van de energietransitie opgerichte platform Gebouwde Omgeving
(PEGO) streeft vooral naar versnelling in de implementatie van energiebesparingsmaatregelen.
Daarbij richt zij zich alleen op het gebouwgebonden energiegebruik: het gasverbruik voor ruim-
teverwarming en warm tapwater en in de utiliteitsbouw ook verlichting. Het PEGO heeft nog
geen formele energietransitiepaden geformuleerd. Het PEGO wil vooral met initiatieven komen
voor politieke, economische en organisatorische veranderingen die grootschalige energiebespa-
ring in de gebouwde omgeving mogelijk maken.
PEGO heeft samen met EnergieNed en AEDES een plan ontwikkeld voor energiebesparing in
de bestaande bouw `Meer met Minder'. Doel van het plan is energiebesparing in de bestaande
bouw te realiseren. Daarbij worden met name gebouw gebonden opties meegenomen als na-
isolatie, efficiënte ketels en besparingen op verlichting. Het stimuleren van aankoop van ener-
giezuinige apparaten die nu reeds op de markt zijn, wordt in de communicatie meegnomen. Het
plan voorziet in besparingsadvies, financieringsconstructies en praktische ondersteuning bij het
vinden van een gecertificeerde installateur of aannemer die maatregelen kan uitvoeren.
Het platform nieuw gas/schoon fossiel richt zich ook op de gebouwde omgeving. Het richt zich
in verschillende transitiepaden op het ontwikkelen van warmte-infrastructuur, groen gas uit bi-
omassa en decentrale opwekking, met name via micro-WKK. Binnen het platform duurzame
elektriciteitsvoorziening wordt gekeken naar toepassing van zon-PV in de gebouwde omgeving.
Feitelijk worden in de energietransitie voor de gebouwde omgeving geen andere CO2-
reductiemaatregelen gepresenteerd dan die ook door ECN/MNP zijn genoemd in het Optiedo-
cument.
12.5 Instrumentatie
Het huidige beleid
Het huidige beleid in de gebouwde omgeving bestaat uit:
· De energiebelasting op aardgas en elektriciteit.
· De energienorm (EPC) voor nieuwbouw van woningen en gebouwen.
· Energie labeling elektrische huishoudelijke apparaten (alleen witgoed).
· Enkele kleine subsidieregelingen.
· Kennisoverdracht en facilitering (Milieucentraal, KOMPAS programma SenterNovem)
· Binnen het EOS programma (Energie Onderzoek Subsidie) worden R&D subsidies gegeven
voor onderzoek naar en demonstratie van nieuwe technologie. Er zijn geen subsidieregelin-
gen voor marktintroductie op grotere schaal.
In voorbereiding zijnde instrumenten
Het volgende beleid is in voorbereiding:
· Energiekwaliteitslabeling van woningen en gebouwen (EPBD).
· Aanpassing woningwaarderingssysteem (WWS) zodat WWS-rekening houdt met energie-
prestatie van een woning volgens het energielabel.
Het kader van EU-beleid
· EPBD
De Europese EPBD schrijft voor dat bestaande woningen en gebouwen bij verkoop of verhuur
een energiecertificaat moeten krijgen zodat voor kopers/huurders duidelijk is wat de energie-
prestatie is. Daartoe is een labelingsysteem ontworpen en een methodiek om de Energie-Index
(EI) van een woning of utiliteitsgebouw te bepalen. Eind 2006 is de implementatie van de
ECN-E--07-032 83
MNP 500115004
EPBD vastgelegd in het Besluit energieprestatie gebouwen (BEG).61 De genoemde verplichting
zal op 1 januari 2008 in werking treden. Door het energiecertificaat worden eigenaren op na-
tuurlijke momenten geattendeerd op de mogelijkheden voor energiebesparing, maar gezien
knelpunten als financiering en split incentives is het de vraag of de EPBD op zichzelf zal leiden
tot veel energiebesparing in de bestaande bouw.
· Energy Service Directive
De Europese `Directive on energy end-use efficiency and energy services' heeft betrekking op
aanbieders van energiebesparingsmaatregelen en op eindgebruikers die niet onder het Euorpese
emissiehandelssysteem ETS vallen. De richtlijn verplicht lidstaten tot een streefwaarde voor
energiebesparing bij deze eindgebruikers.
· Actieplan Energy Efficiency.
De Europese Comissie heeft recent in haar Actieplan Energy Efficiency62 aangegeven normen te
willen stellen aan het energiegebruik van elektrische apparaten in het kader van de Ecodesign
richtlijn. Hoe streng die normstelling zal worden is nu nog niet bekend.
Mogelijkheden voor instrumentatie op termijn 2020
De gebouwde omgeving omvat de sector huishoudens en de sector handel, diensten en overheid
(HDO). Het realiseren van energiebesparing bij deze groep is geen eenvoudige opgave63. Het is
een zeer heterogene groep, het gaat om grote aantallen actoren met individueel een beperkt
energiegebruik, en de interesse en motivatie om energie te besparen is veelal beperkt of ener-
giebesparing heeft een lage prioriteit.
Het beleid om tot een forse energiebesparing te komen in de gebouwde omgeving moet ver-
schillende instrumenten omvatten:
· Afspraken om aandacht voor energiebesparing te genereren, dan wel normering om uitvoe-
ring af te dwingen.
· Financiële prikkels om financiële knelpunten voor actoren weg te nemen.
· Praktische ondersteuning om uitvoeringsproblemen voor actoren weg te nemen.
Algemeen geldt dat verhoging van de energiebelasting de rentabiliteit van energiebesparende
maatregelen verbeterd. Een nadeel van een generiek instrument als verhoging van de energiebe-
lasting is dat de prijsprikkel door split incentives niet overal effect kan hebben. Verhoging van
de energiebelasting op gas zal het handelen van bewoners van huurwoningen weinig beïnvloe-
den, zij kunnen immers niet zelf beslissen over naisolatie of een nieuwe ketel. Bovendien heeft
een verhoging van de energiebelasting inkomenseffecten die dan weer fiscale vereffening be-
hoeven. Een vergroening van het belastingstelsel zal wel een gunstig effect hebben op de kos-
teneffectiviteit van de maatregelen.
Apparaten en verlichting
Bij elektriciteitsbesparing kan onderscheid gemaakt worden tussen het huidige marktaanbod en
besparing door energiezuing ontwerp van apparaten. Voor apparaten die al op de markt zijn, zo-
als spaarlampen en A++ koelkasten moet beleid het aankoopgedrag van de consument verande-
ren, bijvoorbeeld door voorlichting of subsidies op energiezuinige apparaten. Specifiek pro-
bleem van spaarlampen is dat ze bij aankoop vele malen duurder zijn dan een gewone gloei-
lamp, hoewel er over de levensduur gemeten eigenlijk geen meerkosten zijn, want een spaar-
lamp gaat veel langer mee.
61 Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden, nr 608, 5 december 2006.
62 European Commission (2006), Action Plan for Energy Efficiency: Realising the Potential,
http://ec.europa.eu/energy/action_plan_energy_efficiency/doc/com_2006_0545_en.pdf
63 AER-advies `Een graadje slimmer', Den Haag, november 2006.
84 ECN-E--07-032
MNP 500115004
Het energiezuinige ontwerp van apparaten kan alleen de overheid afdwingen via afspraken of
normstelling op EU-niveau, zoals via de Ecodesign richtlijn. Normstelling zou verandering van
het aankoopgedrag van consumenten overbodig kunnen maken, bijvoorbeeld wanneer een ener-
giegebruiksnorm voor verlichting gloeilampen van de markt weert. Gezien de onzekerheid over
de termijn waarop strenge normen binnen de EU gerealiseerd kunnen worden, is flankerend na-
tionaal beleid nodig. Het betreft dan nationale labeling van apparaten waarvoor op EU-niveau
geen normen of labels bestaan, convenanten met detailhandel, financieringsconstructies of sub-
sidies.
Voor kantoorapparatuur en verlichting geldt een zelfde verhaal als voor huishoudelijke appara-
ten. Verlichting in de utiliteitsbouw valt onder gebouwgebonden energiegebruik en is daarmee
ook onderdeel van de energielabels in het kader van de EPBD. Verlichting zou ook kunnen
meeliften op beleid voor de bestaande bouw.
Bestaande bouw
Energiebesparing in de bestaande bouw moet gebeuren via woning of gebouweigenaren. In Ne-
derland zijn van de 6,8 miljoen woningen in 2005 ca. 3,5 miljoen woningen particulier bezit, ca.
2,5 miljoen woningen in handen van woningbouwcorporaties en 0,7 miljoen van overige ver-
huurders.
Met de woningbouwcorporaties kunnen afspraken worden gemaakt over energiebesparing. De
energielabels in het kader van de EPBD maken het mogelijk dat zij de energieprestatie van hun
woningen mee gaan nemen in hun strategisch voorraadbeheer. Financiële knelpunten worden
deels gecompenseerd doordat verbeteringen leiden tot een langere levensduur en dus tot een
langere exploitatie van woningen. Door energie-investeringen te koppelen aan een hogere huur-
prijs, kunnen financiële barrières verder teruggebracht worden. Voor de sociale huursector is
hiervoor aanpassing van het woningwaarderingsstelsel nodig. Woningcorporaties zijn van ouds-
her gefocust op het laag houden van huurlasten, zij zouden naar de totale woonlasten (huur plus
energierekening) moeten kijken.
De grote groep particuliere woningeigenaren is moeilijker te benaderen dan de sociale huursec-
tor. Het is de vraag of het juridisch mogelijk is het nemen van energiebesparende maatregelen af
te dwingen. Normstelling richting particuliere woningeigenaren is mogelijk strijdig met het ei-
gendomsrecht en vereist mogelijk aanpassing van het burgerlijk wetboek. Dat geldt vooral voor
zittende bewoners, maar mogelijk ook op mutatiemomenten. Ook de handhaving van normstel-
ling levert problemen op, omdat de overdracht van een woning een civiele activiteit is waar de
staat niet bij betrokken is.
Dat zou betekenen dat particuliere woningeigenaren moeten worden verleid tot het nemen van
maatregelen. Dat kan door financiële prikkels: via subsidies of differentiatie van de over-
drachtsbelasting, maar ook via de hypotheek of een fonds waarbij de kosten over een lange pe-
riode worden uitgesmeerd.
Om de praktische bezwaren te ondervangen moeten eigenwoningbezitters de mogelijkheden van
energiebesparing op een presenteerblaadje krijgen aangeboden. Aan een energie-audit wordt
niet alleen een advies voor energiebesparing, maar ook een concreet aanbod voor uitvoering en
financiering van maatregelen gekoppeld. De overheid kan via publiek-private samenwerking
helpen met het opzetten van dergelijke dienstverlening of marktpartijen stimuleren dit te doen
bijvoorbeeld via BTW-verlaging op het leveren van energiediensten of door een energiebespa-
ringsdoelstelling voor de particuliere sector neer te leggen bij de energiebedrijven.
In het plan Green4sure van de milieuorganisaties wordt gesproken over introductie van een na-
tionaal CO2-emissieplafond voor niet-ETS-sectoren, zoals de gebouwde omgeving. Feitelijk is
dit niet anders dan wanneer de overheid een energiebesparingsdoelstelling neerlegt bij de ener-
giebedrijven voor de gebouwde omgeving. Alleen gaat het dan om een CO2-reductiedoel-
ECN-E--07-032 85
MNP 500115004
stelling, die niet alleen via energiebesparingsmaatregelen maar ook via groene stroomlevering
kan worden ingevuld.
Nieuwbouw
Door de krapte op de woningmarkt en de beperkte aandacht van kopers en verhuurders voor
energiebesparing, is het de vraag of het mogelijk is energiebesparing in de nieuwbouw via
marktvraag te stimuleren. In de nieuwbouw moeten projectontwikkelaars en andere bouwpartij-
en daarom wellicht worden verplicht tot het nemen van energiebesparende maatregelen. Dit kan
via verdere aanscherping van de EPN of door ontwerpeisen in het bouwbesluit op te nemen. Het
gebruik van nieuwe materialen en technieken moet dan wel eerst voldoende gedemonstreerd
zijn in voorbeeldprojecten.
Efficiënte conversie
Voor nog niet uitontwikkelde opties als de ultra hoogrendementsketel en micro-WKK en nieu-
we WKK-concepten in de HDO kan marktintroductie worden gestimuleerd via financiële en
praktische ondersteuning zoals subsidies, keurmerken en lease constructies via energiediensten.
Mogelijke acties korte termijn (huidige kabinetsperiode)
· Onderhandelingen binnen de EU over normstelling t.a.v. het energiegebruik van elektrische
apparaten en verlichting als uitwerking van de Ecodesign richtlijn vinden komende kabinets-
periode plaats. Nederland moet zorgen dat de normen streng genoeg zijn en geen apparaten-
buiten beschouwing worden gelaten die voor het energiebesparingspotentieel heel relevant
zijn.
· Belangrijk voor energiebesparing in de bestaande bouw is een vlotte en adequate invoering
van de EPBD in de komende kabinetsperiode, omdat de energielabels een goede kapstok
kunnen vormen voor nieuw beleid. Ook het PEGO bepleit een overheidsbeleid dat het ener-
giebesparingstempo opvoert, gekoppeld aan de invoering van de EPBD.
· Woningcorporaties, verhuurders in de utiliteitsbouw en energiebedrijven kunnen een grote
rol spelen in besparing in de bestaande bouw. In de komende kabinetsperiode moeten af-
spraken met die partijen gemaakt worden over hun rol in het beleid richting de bestaande
bouw. Om een groot aantal woningen te verbeteren en daarbij aan te sluiten bij natuurlijke
momenten moet zo snel mogelijk met de aanpak worden gestart.
· Onderzocht moet worden in hoeverre normstelling ten aanzien van de energieprestatie van
bestaande particuliere woningen juridisch haalbaar is.
· Voor de nieuwbouw en nieuwe conversietechnieken geldt dat er vooral innovatiebeleid moet
worden gevoerd, in samenwerking met marktpartijen en het energietransitie platform.
12.6 Twee pakketten uit verkenning ECN/MNP
Tabel 12.3 geeft een overzicht van de opties in het pakket `vast' en in het pakket `flexibel'. In
de tabel staat de CO2-reductie, en de bijdrage aan besparing en duurzaam per optie. Ook ver-
meld de tabel de nationale kosten en de kosteneffectiviteit.
In de vaste route levert de gebouwde omgeving een grotere bijdrage aan de broeikasgasreductie
dan in de flexibele route. Dit komt vooral doordat in de vaste route fors wordt ingezet op groen
gas, maar ook omdat in de vaste route iets meer energiebesparing zit dan in de flexibele route.
In de flexibele route blijven de duurdere besparingsmaatregelen achterwege, zoals verdere
warmtevraagbeperking in de nieuwbouw en efficiënte conversietechnieken.
In de pakketten zit weinig duurzame energieopwekking in de gebouwde omgeving. In het refe-
rentiescenario is al een forse groei van duurzame energie voorzien, de gepresenteerde potentië-
len in de tabel betreffen additioneel potentieel. De inzet van duurzame energie is verder gering
doordat het vaak relatief dure opties betreft die in een naar nationale kosten geoptimaliseerd
pakket niet worden gekozen.
86 ECN-E--07-032
MNP 500115004
Tabel 12.3 CO2-reductie, besparing, duurzaam en nationale kosten gebouwde omgeving in vast en flexibel pakket
Vast Flexibel
CO2- Besparing Duurzaam Nationale kosten CO2- Besparing Duurzaam Nationale kosten
reductie reductie
primair] primair]
Utiliteitsbouw/HDO
Elektriciteitsbesparing apparaten en verlichting 3,5 53 -128 -37 3,7 56 -106 -28
Vraagbeperking bestaande bouw 0,7 13 273 369 0 0
Vraagbeperking nieuwbouw 0,2 3 266 1480 0 0
Zonneboilers 0,02 0,3 0,3 13 642 0 0 0
Warmtepompen met warmte/koude opslag 0,2 4 3,7 -11 -63 0,2 3 4 -12 -73
Warmtepompen voor verwarming 0 0 200 0
Potentieelbenutting WKK 0,7 9 24 35 0,8 10 34 41
Nieuwe concepten WKK 0,1 1 32 290 0 0
Woningbouw/huishoudens
Elektriciteitsbesparing spaarlampen en A++ koelkasten 0,2 3 -16 -74 0,2 3 -14 -61
Elektriciteitsbesparing apparaten 2,4 37 292 122 2,2 32 8 4
Vraagbeperking bestaande bouw 0,9 16 115 125 0,9 16 115 125
Vraagbeperking nieuwbouw 0,2 4 372 1860 0 0
Zuinig stookgedrag huishoudens 0,2 3 -17 -103 0,2 3 -17 -103
Zonneboilers 0,1 2 2 114 879 0 0 0
Warmtepompen 0,2 4 4 76 424 0 0 0
UHR ketels 0,2 3 279 1857 0 0
Micro-WKK64 0,2 2 112 748 0 0
Gebouwde omgeving totaal
Restwarmtebenutting 0,3 5 -14 -48 0,3 5 -14 -48
Zon-PV 0 0 700 0 0
Groen gas uit (co)vergisting van mest (en biomassa) 2,7 0 47 476 180 1,6 0 29 273 167
Groen gas uit stortgas, RWZI's 0,3 0 5 -20 -73 0,3 0 5 -20 -73
Groen gas uit vergassing van biomassa 7,2 0 181 1449 200 0 0 0
Totaal 20,3 163 243 3688 181 10,4 129 38 246 24
64 Besparing door micro-WKK levert weinig CO2-reductie ten gevolge van een toenemend aandeel duurzaam en de introductie van CCS in de elektriciteitsproductie.
ECN-E--07-032 87
MNP 500115004
13. Overige Broeikasgassen65
13.1 Samenvatting
Wat zijn korte termijn acties en lange termijn doelen in de sector?
Op korte termijn kan bij de salpeterzuurproductie een reductie van 3,6 Mton CO2-eq in 2010
worden bereikt, wanneer de N2O-emissies van de salpeterzuurproductie onder het EU-
emissiehandelssysteem ETS komen te vallen. Op termijn van 2020 is door nationaal beleid een
emissiereductie van 0,7 Mton mogelijk bij de F-gassen van isolatieschuimen en koel-, vries- en
airco-installaties. In de landbouw kan via nationaal beleid een reductie van overige broeikasga-
semissies worden bereikt van 3,3 Mton in 2020 door verbetering van de stikstofbenutting, aan-
passing van veevoer bij rundvee en winning van biogas.
Welke bijdrage kan de sector leveren aan de doelstellingen van het kabinet?
Reductie van overige broeikasgassen kan een bijdrage leveren aan de klimaatdoelstelling van 5
à 8 Mton. Winning van biogas kan een bijdrage leveren aan de duurzame energiedoelstelling.
Reductie van overige broeikasgassen levert geen bijdrage aan energiebesparing.
13.2 Inleiding
Door ECN en MNP is een eerste en ruwe verkenning gedaan naar de maatregelen en beleidsin-
strumenten waarmee de doelstellingen van de Regering op het gebied van energie- en klimaat-
beleid gerealiseerd kunnen worden. De onderzochte doelstellingen voor 2020 zijn 30% vermin-
dering van de uitstoot van broeikasgassen, een 20% aandeel voor duurzame energie en een
energiebesparingstempo van 2% per jaar.
ECN en MNP hebben in de verkenning twee routes onderzocht om 30% broeikasgasreductie te
bereiken. Een route met vaste subdoelen voor energiebesparing (2% per jaar) en duurzaam
(20%) (de `vaste' route) en een route waarin tegen zo laag mogelijke kosten de broeikasgasre-
ductie wordt gerealiseerd en besparing en duurzaam flexibel worden ingezet (de `flexibele' rou-
te). De twee routes veronderstellen een ander pakket aan maatregelen voor reductie van broei-
kasgasemissies.
Dit document maakt een eerste vertaalslag van de nationale doelen naar de sector overige broei-
kasgassen en verkent maatregelen en instrumenten om in dat sectorale beeld te voorzien. Daar-
naast wordt een relatie gelegd met technologische innovaties die voor deze sector relevant zijn,
zoals aangegeven door de platforms onder de energietransitie.
13.3 Beleidsopgave sector
Beschrijving sector
Met de sector Overige broeikasgassen worden de activiteiten aangeduid waarbij emissies
plaatsvinden van de broeikasgassen N2O, CH4 en de F-gassen bestaande uit HFKs, PFKs en
SF6. De emissies van de overige broeikasgassen vinden voornamelijk plaats in de industrie,
stortplaatsen en landbouw.
Het broeikasgas N2O komt vrij bij de productie van salpeterzuur en caprolactam in de chemi-
sche industrie en CH4 ontstaat uit afval van stortplaatsen. De F-gassen komen vrij bij de pro-
65 Versiedatum ECN/MNP: 5 juli 2007.
88 ECN-E--07-032
MNP 500115004
ductie van HCFK22 en primair aluminium en bij gebruik als koelmiddel in stationaire koelin-
stallaties en airco's, en bij gebruik in de halfgeleiderindustrie. Om versnippering in de rapporta-
ge te voorkomen worden de F-gassen toegedeeld aan de industrie.
Bij de emissie van niet-CO2-broeikasgassen uit de landbouw gaat het om N2O en CH4. N2O
komt vrij uit landbouwbodems en hangt samen met het niveau van bemesting: hoe meer stik-
stofmeststoffen, hoe hoger de emissie. Bodemprocessen zetten een klein deel van de stikstof om
in N2O. Daarnaast komt N2O vrij uit mestopslagen. CH4 wordt uitgestoten door vee als gevolg
van fermentatie (vergisting) van voer in darmen en pens van dieren; de meeste CH4 komt van
runderen. Daarnaast komt CH4 vrij uit mestopslagen als gevolg van vergisting van dierlijke
mest.
60 F-gassen
50 CH4 en N2O Overige sectoren
40 CH4 Aaardolie- en gaswinning,
transport, distributie
30 CH4 Stortplaatsen
20 N2O Chemische industrie
10 N2O Landbouw
0 CH4 Landbouw
1990 1995 2005 2010 GE 2020 GE 2020 GE 2020 GE
vast flexibel
Figuur 13.1 Emissies van overige broeikasgassen (historisch en projecties)
In Figuur 13.1 zijn de broeikasgasemissies voor de sector overige broeikasgassen weergegeven
voor de jaren 1990, 1995 en 2005, het referentiescenario voor 2020, en de emissies in 2020 uit-
gaande van realisatie van het klimaatdoel via de vaste of flexibele route.
Ter toelichting op de cijfers:
· Historische jaren: Emissieregistratie, ronde 2006/2007.
· Referentie 2020: dit is de emissieprojectie voor het GE-scenario (geactualiseerd bij hoge
olieprijs) en uitgaande van het huidige beleid.
In Bijlage B staan de cijfers uitgesplitst naar N2O, CH4 en F-gassen.
Het figuur laat zien dat bij realisatie van de doelen uit het coalitieakkoord de emissieruimte voor
de overige broeikasgassen afneemt tot ongeveer 27 Mton in 2020, tenminste wanneer de beoog-
de broeikasgasreductie zo kosteneffectief mogelijk wordt ingevuld. Bij het hanteren van vaste
subdoelen voor besparing en duurzaam zal voor de overige broeikasgassen een minder grote re-
ductieinspanning nodig zijn. De emissieruimte in 2020 neemt dan af naar 30 Mton.
Ten opzichte van bestaand beleid bedraagt de benodigde extra emissiereductie van overige
broeikasgassen in de flexibele route 8 Mton in 2020. Bij het hanteren van vaste subdoelen is de
reductie inspanning 5 Mton.
ECN-E--07-032 89
MNP 500115004
13.4 Opties
Waar valt wat te reduceren ?
In de sector overige broeikasgassen (excl. Landbouw) kunnen emissiereducties worden behaald
in de volgende deelsectoren:
· N2O uit de Salpeterzuurproductie),
· CH4 uit Stortplaatsen,
· F-gassen (HFKs, PFKs, SF6) uit de industrie.
Voor wat betreft de overige broeikasgassen uit de landbouw zijn er drie onderdelen waar maat-
regelen zich vooral op zouden moeten richten:
· vermindering van de N2O-emissie uit landbouwbodems,
· vermindering van CH4-emissie uit pensfermentatie bij rundvee,
· vermindering van CH4-emissie uit mestopslagen.
Welke technologien zijn beschikbaar ?
N2O uit de Salpeterzuurproductie
Bij de salpeterzuurproductie gaat het om de installatie van een katalysator als end-of-pipe tech-
niek in zes salpeterzuurfabrieken. Deze katalysator kan een N2O-reductie van minimaal 75%
van de huidige emissie bewerkstelligen. Het gaat om een relatief goedkope maatregel indien
uitgedrukt in /ton CO2-eq (zie Paragraaf 13.6). Omdat het om slechts drie bedrijven gaat, waar
de maatregel voor een flinke reductie kan zorgen, worden de kosten per bedrijf echter wel hoog.
Met de katalysator kan een N2O-emissiereductie van 3 à 4 Mton CO2-equivalenten worden be-
haald.
CH4 uit Stortplaatsen
Bij stortplaatsen is er in 2010 als er gewerkt wordt volgens de stand der techniek een emissiere-
ductie van CH4 haalbaar van 0,07 Mton CO2-eq. met kosten van 3,5 /tCO2-eq. Voor 2020 is
nog geen informatie beschikbaar. In het Optiedocument is bij de optie groen gas uit stortgas al-
leen de CO2-reductie door vermeden fossiel verbruik meegenomen (zie sectordocument Ge-
bouwde omgeving) en niet de overige broeikasgasreductie door minder CH4-emissie.
F-gassen (HFKs, PFKs, SF6) uit de industrie
In de ReferentieRaming 2005 is bij de stationaire koeling al rekening gehouden met een lager
lekverlies (3,5% in 2010) en een vervanging van 10% van de totaal te vervangen HCFKs door
natuurlijke koudemiddelen.
Om bij de F-gassen de emissies in 2020 verder te reduceren zijn de volgende maatregelen voor-
handen:
· Overschakelen op koudemiddelen en blaasmiddelen met een lager broeikaseffect, het zoge-
heten Global Warming Potential (GWp).
· Verder overschakelen op alternatieve koudemiddelen en blaasmiddelen zonder opwarmend
broeikaseffect.
Volgens het Optiedocument is bij het gebruik van F-gassen (HFKs, PFKs, SF6) nog een reduc-
tie te behalen van ca. 1,5 Mton CO2-eq in 2020, waarvan:
· 0,2 Mton CO2-eq bij isolatieschuimen (HFKs)
· 1,0 Mton CO2-eq bij koel-, vries- en airco-installaties (HFKs)
· 0,3 Mton CO2-eq bij de halfgeleiderindustrie (PFKs).
Bij PFKs en SF6 zijn geen verdere reducties mogelijk.
90 ECN-E--07-032
MNP 500115004
Hiervan zijn de reducties bij de halfgeleiderindustrie en 50% van de reductie bij koel-, vries- en
aircoinstallaties al meegenomen in het referentiescenario. Wat dus resteert is een te behalen re-
ductie van 0,7 Mton CO2-eq. Voor de kosten wordt verwezen naar Paragraaf 13.6.
N2O en CH4 uit de landbouw
In de landbouw kunnen de volgende drie maatregelen worden genomen:
1. Vermindering van de N2O-emissie uit landbouwbodems door verbetering van de stikstofbe-
nutting
De N2O-emissie uit landbouw kan verder omlaag door de bemesting verder terug te dringen. De
meeste rek zit in de kunstmestgift; minder dierlijke mest toedienen is duur, omdat er daardoor
een mestoverschot ontstaat wat tegen relatieve hoge kosten moet worden verwerkt. Minder be-
mesting hoeft niet te leiden tot minder opbrengst, mits de bedrijfsvoering zodanig wordt aange-
past dat de aanwezige stikstof in het landbouwsysteem beter wordt benut. Dit kan bijvoorbeeld
door het splitsen van de stikstofgiften; een eiwitarmer veevoerrantsoen; een hogere productie
per dier; door rekening te houden met nalevering van stikstof uit dierlijke mest, gescheurd gras-
land en gewasresten. Dit zijn allemaal voor de praktijk beschikbare maatregelen.
2. Vermindering van CH4-emissie uit pensfermentatie bij rundvee door aanpassing van vee-
voer van rundvee
Door aanpassingen aan de samenstelling van het veevoer en het rantsoen van rundvee is de ver-
tering van voer zodanig te beïnvloeden dat de methaanemissie daalt. Hiervoor zijn drie strate-
gieën denkbaar: 1) verhogen van het aandeel zetmeel in het rantsoen, 2) toevoegen van onver-
zadigde vetzuren, bijvoorbeeld uit lijnzaad en 3) toevoegen van additieven. Bij additieven gaat
het om een zeer uiteenlopende groep van saponinen, etherische oliën, extracten, gisten en sila-
gemiddelen. De drie strategieën kunnen (kosten)effectief zijn, maar de onzekerheden zijn rela-
tief groot. Dit geldt in het bijzonder voor de werking van additieven. De technologieën zijn dus
(deels) voor de praktijk beschikbaar, maar vragen nog wel nader (praktijk)onderzoek.
3. Vermindering van CH4-emissie uit mestopslagen door winning van biogas
Winning van biogas uit varkens- en rundveemest is een effectieve techniek om methaanemissies
te vermijden. Tijdens de opslag van drijfmest komt methaan vrij. Als de mest zo snel mogelijk
nadat het vee deze heeft uitgescheiden in een mestvergister wordt verwerkt, wordt deze opsla-
gemissie beperkt. De methaan die uit het vergistingsproces vrijkomt wordt opgevangen en met
dit `biogas' kan elektriciteit en warmte worden opgewekt. Mestvergisting op alle melkvee- en
varkensbedrijven levert een reductie van de methaanemissie op van 2,5 Mton CO2-eq. en bo-
vendien indirect een reductie van 1,6 Mton CO2 doordat het biogas fossiele energiedragers ver-
vangt. De nationale kosten bedragen ruwweg 300 mln. per jaar. In de praktijk wordt hiervoor
voor deze maatregel vooral gekeken naar de grotere bedrijven, die de benodigde investeringen
tamelijk snel kunnen terugverdienen. Als alleen grote bedrijven meedoen zijn de kosten 80
mln. per jaar en is het potentieel rond de 1,0 Mton CO2-eq. door de vermeden methaanemissie
en 0,6 Mton door het uitsparen van fossiele brandstoffen. De biogasproductie is nog op te voe-
ren door co-substraat toe te voegen, wat het financieel rendement in sommige situaties kan ver-
beteren.
Naast deze drie technologieën zijn er twee maatregelen die niet zozeer technologisch zijn en ge-
richt op alleen overige broeikasgassen, maar een relatie hebben met ruimtelijke ordening en
consumentengedrag. De eerste maatregel betreft verhoging van het waterpeil in veenweidege-
bieden, waardoor er minder afbraak van veen plaatsvindt en daardoor minder CO2- en N2O-
emissie. De tweede maatregel is vermindering van de vleesconsumptie, wat de vleesproductie
verlaagt en daarmee de bijbehorende emissie van methaan bij de dierlijke productie (vooral van
rundvee) en emissie van lachgas en het ruimtebeslag bij de productie van diervoeders.
Relatie met energietransitie
De energietransitieplatforms gaan niet over reductie van overige broeikasgassen.
ECN-E--07-032 91
MNP 500115004
13.5 Instrumentatie
Het huidige beleid
Het huidige beleid bestaat uit:
· Algemeen: Reductieplan Overige Broeikasgassen (ROB).
· Chemische industrie: IPPC richtlijnen (BREF), vergunningenspoor.
· CH4 uit Stortplaatsen.
- Stortverbod voor 35 categorien afvalstoffen.
- Doelstelling van 2 Mton in het Landelijk Afvalbeheer Plan (LAP) wat in 2012 maxi-
maal gestort mag worden.
- Volgens het recente BBT-document (M.Kraakman, 2005) kan er bij stortplaatsen in
2010 als er gewerkt wordt volgens de stand der techniek een emissiereductie van CH4
van 0,07 Mton CO2-eq. behaald worden.
· F-gassen (HFKs, PFKs, SF6) uit de industrie:
- De F-gassen verordening en richtlijn auto-airco's.
- De ombouw van koelinstallaties naar natuurlijke koudemiddelen wordt gestimuleerd via
EIA, MIA/VAMIL.
· Landbouw: het doen van onderzoek en praktijkexperimenten (o.a. ROB-agro). Er is nog
nauwelijks specifiek klimaatbeleid gedefinieerd, dat is gericht op vermindering van broei-
kasgasemissies uit de landbouw. Er zijn enkele subsidieregelingen geweest, zoals de subsi-
dieregeling opwekken duurzame elektriciteit in vergistingsinstallaties uit 2006. Tegenover
het geringe specifieke klimaatbeleid staat het mest- en landbouwbeleid dat meer effect heeft
gehad op de emissie van niet-CO2-broeikasgassen:
- Het mestbeleid: bemestingsnormen hebben een neveneffect op de emissie van lachgas
en (opkoop) van dierrechten hebben een neveneffect op de methaanemissie.
- Het gemeenschappelijk landbouwbeleid van de EU, omdat het instellen van de melk-
quotering geleidelijk heeft geleid tot daling van de emissie van onder meer methaan.
In voorbereiding zijnde instrumenten
In het nationaal allocatieplan is een aanvraag voor een opt-in opgenomen voor N2O emissies uit
de salpeterzuurproductie. Het gaat om drie inrichtingen. De hoeveelheid emissieruimte voor de
totale Nederlandse salpeterzuurindustrie per jaar bedraagt 1,4 Mton CO2-equivalenten voor de
bestaande inrichtingen. Daarnaast is ongeveer 0,3 Mton voor nieuwkomers beschikbaar. De toe-
gewezen emissieruimte is gebaseerd op een benchmark van 1,8 kg N2O/ton 100% salpeterzuur.
Deze benchmark komt nagenoeg overeen met de bovengrens van de emissie-range (0,12-1,85
kg N2O/ton 100% salpeterzuur) voor bestaande installaties van wat haalbaar is met de Best Be-
schikbare Technieken bij bestaande fabrieken uit de BREF van 2006 (IPPC, 2006). De Europese
Salpeterzuurindustrie is het niet eens met deze 1,8 kg N2O/ton 100% salpeterzuur en eist dat de
bovengrens wordt bijgesteld naar 2,5 kg N2O/ton 100% salpeterzuur voor bestaande installaties.
Afhankelijk van de uitkomst van deze discussie zal de reductie t.o.v. het referentiescenario 3 à 4
Mton zijn. Mocht de opt-in niet doorgaan dan wordt voor de salpeterzuur producenten de IPPC-
richtlijn van kracht.
Voor de landbouw is geen specifiek klimaatbeleid in voorbereiding. Wel worden aanpassingen
voorbereid van mestbeleid, landbouwbeleid en subsidieregelingen.
Het kader van EU-beleid
De reductie van N2O-emissies bij de salpeterzuurproductie zal volledig door EU-beleid worden
bereikt. In de actualisatie van de Referentieraming is bij de F-gassen al rekening gehouden met
de EU-beleidsstukken `F-gassen verordening' en de `Richtlijn auto-airco's'. De F-gassen veror-
dening gaat over een paar jaar geëvalueerd worden. Dat is het moment waarop zwaardere in-
strumenten als verboden of heffingen ingestoken kunnen worden, zodat een verdere reductie
van HFKs behaald kan worden. Lukt dit niet, dan zal voor een verdere reductie van de HFKs
extra nationaal beleid nodig zijn.
92 ECN-E--07-032
MNP 500115004
Voor de landbouw wordt een stijging van het aantal melkkoeien voorzien door de verwachte af-
schaffing van de melkquotering na 2015, waardoor de emissie van methaan zal stijgen. De
emissie van lachgas stijgt hierdoor mogelijk ook (want meer rundermest op het land), maar dit
hangt mede af van de toekomstige bemestingsnormen en de invloed van de Europese kaderricht-
lijn water daarop.
Mogelijkheden voor instrumentatie op termijn 2020
Om de reductie van HFKs in 2020 te realiseren kan overwogen worden om het Reductieplan
Overige Broeikasgassen (ROB) aan te scherpen. Dit kan o.a. leiden tot een verbod op het ge-
bruik van F-gassen. Hierbij kan het gevaar ontstaan dat Nederland strenger gaat worden dan de
EU, waardoor de concurrentiepositie van bedrijven in Nederland in gevaar kan komen. Daarom
gaat de voorkeur uit naar het opnemen van zwaardere instrumenten als verboden of heffingen in
de F-gassen verordening (zie ook Het kader van EU-beleid).
Voor de landbouw zou onderzocht kunnen worden op welke manieren de uitstoot van overige
broeikasgassen uit de landbouw onder het systeem van emissiehandel kan worden gebracht en
wat de meerwaarde daarvan zou zijn ten opzichte van het (voorgenomen) mestbeleid.
Mogelijke acties korte termijn (komende kabinetsperiode)
De kans dat de N2O-reductie bij de Salpeterzuurproductie zal slagen is groot. Lukt het namelijk
niet om onder het regime van de emissiehandel te komen dan zal binnen deze kabinetsperiode
aan de IPPC-richtlijn voldaan moeten worden. Verder loopt er momenteel onderzoek naar de
aanscherping van de emissienormen BEES voor methaanslip uit gasmotoren (WKK glastuin-
bouw).
Mogelijke instrumenten voor de landbouw ter realisatie van het klimaatdoel zijn:
· Vergroten van bewustwording van het klimaatprobleem in de landbouw, in combinatie met
voorlichting over praktische maatregelen.
· Verdere aanscherping van stikstofnormen in het mestbeleid, voor zover opbrengstverliezen
beperkt kunnen blijven, gecombineerd met voorlichting over verbetering stikstofbenutting.
· Mogelijkheden voor vermindering van methaanemissie meenemen in advies veevoeding.
· Nader praktijkonderzoek naar effecten van additieven in voer als middel om methaanemissie
te verlagen en het gebruik van nitrificatieremmers in meststoffen.
· Uitbreiden van subsidieregelingen voor mestvergisting en co-vergisting, met als doel vermij-
ding van methaanemissie en (neven)doel groen gas en/of duurzame electriciteitsopwekking.
Het integrale milieu-effect zou moeten tellen bij de toekenning van MEP-subsidie, dus laat
methaanreductie meewegen en stel duurzaamheidscriteria vast waaraan substraat voor co-
vergisting moet voldoen. Vermindering van knelpunten bij de afzet van digestaat.
13.6 Twee routes uit verkenning ECN/MNP
Tabel 13.1 geeft een overzicht van de opties in de route `vast' en in de route `flexibel'. In de ta-
bel staat de emissiereductie van de overige broeikasgassen uitgedrukt in CO2-equivalenten, en
de neveneffecten op CO2-emissie (reductie door vermeden fossiel energiegebruik). Ook ver-
meldt de tabel de nationale kosten en de kosteneffectiviteit.
In de vaste route levert de reductie van overige broeikasgassen een kleinere bijdrage aan de kli-
maatdoelstelling dan in de flexibele route. Dit komt doordat in de vaste route fors wordt ingezet
op energiebesparing en duurzame energie. In de vaste route is daardoor minder reductie van
overige broeikasgassen nodig om de klimaatdoelstelling te halen. In de flexibele route wordt
meer reductie van overige broeikasgassen ingezet omdat deze relatief goedkoop zijn waardoor
de duurdere energiebesparingen en duurzame energie in de andere sectoren achterwege kunnen
blijven.
ECN-E--07-032 93
MNP 500115004
De reductiemaatregelen van N2O in de salpeterzuurproductie en van de F-gassen worden in bei-
de routes ingezet met een emissiereductie van 4,7 Mton CO2-equivalenten. De reducties in de
landbouw worden alleen ingezet in de flexibele route met een emissiereductie van 3,3 Mton
CO2-equivalenten.
De ca. 2 Mton CO2-reductie van mestvergisting betreft de reductie door vermeden fossiel ener-
giegebruik en vertoont overlap met de optie groen gas uit mestvergisting in het sectordocument
gebouwde omgeving.
In de flexibele route is in de overall berekeningen ook nog de optie evenwichtsbemesting mee-
genomen. Deze heeft qua effect echter overlap met de optie stikstofbenutting en is hier daarom
weggelaten.
94 ECN-E--07-032
MNP 500115004
Tabel 13.1 BKG-reductie opties overige broeikasgassen
Vast Flexibel
BKG- OBG- CO2- Nationale BKG- OBG- CO2- Nationale
reductie reductie reductie kosten reductie reductie reductie kosten
totaal totaal
Mton Mton Mton
N2O-reductie salpeterzuurproductie 4 4 0 2 1 4 4 0 2 1
Reductie gebruik F-gassen 0,7 0,7 0 4 5 0,766 0,7 0 4 5
N2O-reductie landbouwbodems door verbetering stikstofbenutting 0 0 0 0 0 0,4 0,4 0 20 50
CH4-reductie pensfermentatie door aanpassing veevoer 0 0 0 0 0 0,35 0,35 0 30 86
CH4-reductie door mestvergisting 0 0 0 0 0 4,2 2,6 1,6 300 70
Totaal 5 5 0 60 12 10 8 2 356 36
66 In de berekeningen eigenlijk 1,5 Mton, maar 0,8 daarvan is al onderdeel zijn van actualisatie GE-scenario.
95
Referenties
AVV (2005): Verkeerskundige effecten varianten `Anders betalen voor mobiliteit'. Ministerie
van Verkeer en Waterstaat, Adviesdienst Verkeer en Vervoer, Rotterdam.
Brink, R.M.M. van den, et.al. (2004): Optiedocument Verkeersemissies: effecten van maatrege-
len op verzuring en klimaatverandering. Milieu- en Natuurplanbureau/CE Delft, Rap-
portnummer: 773002026, Bilthoven, 2004.
CPB/MNP/RPB (2006): Welvaart en leefomgeving. Centraal Planbureau/Milieu- en Natuur-
planbureau/Ruimtelijk Planbureau, Den Haag/Bilthoven.
CPB (2006): WLO mobiliteitscenario's met prijsbeleid. Centraal Planbureau, Den Haag. 29 sep-
tember 2006.
CPB/ECN (2005): Windenergie op de Noordzee - Een maatschappelijke kosten-batenanalyse,
Lijesen, Centraal Planbureau/Energieonderzoekcentrum Nederland, September 2005.
Daniëls, B.W. & J.C.M. Farla (coörd.) (2005a): Potentieelverkenning klimaatdoelstellingen en
energiebesparing tot 2020. Analyses met het Optiedocument energie en emissies
2010/2020. ECN/MNP, ECN-C--05-106/MNP-773001039, Petten/Bilthoven, januari
2006.
Daniëls, B.W. & J.C.M. Farla (coörd.) (2005b): Optiedocument energie en emissies 2010/2020.
ECN-C--05-105/MNP 7730001038, Petten/Bilthoven, maart 2006.
Daniëls, B.W., et.al. (2006): Instrumenten voor energiebesparing; Instrumenteerbaarheid van
2% besparing per jaar. ECN-E--06-057, Petten, december 2006
Daniëls, B.W., et.al. (2007): Instrumenten voor Energiebesparing - Achtergronddocument bij de
instrumenteerbaarheid van 2% besparing per jaar. ECN, in voorbereiding, 2007
Davies (2007). Draft report on the Community Strategy to reduce CO2 emissions from passen-
ger cars and light-commercial vehicles. (2007/2119(INI)). June 8, 2007.
http://www.europarl.europa.eu/meetdocs/2004_2009/documents/pr/670/670834/670834
en.pdf
Daniëls et al. (2006): Instrumenten voor energiebesparing - Instrumenteerbaarheid van 2%
energiebesparing per jaar. Daniëls et al., ECN, december 2006, ECN-C-06-057.
Dril, A.W.N. en H.E. Elzinga (2005): Referentieramingen energie en emissies 2005-2020. ECN-
C--05-018/MNP-773001031, Petten/Bilthoven, mei 2004.
EnergieNed (2007): `CCS in Nederland' naar verwachting in juli 2007 openbaar.
Geurs, K.T., et. al. (2005): Milieu-effecten Anders Betalen voor Mobiliteit. Rapportnummer
773002029/2005, Milieu- en Natuurplanbureau, Bilthoven.
Hoen, A., et al. (2006): Verkeer en vervoer in de Welvaart en Leefomgeving; Achtergronddo-
cument bij Emissieprognoses Verkeer en Vervoer. MNP rapport 500076002/2006, Mi-
lieu- en Natuurplanbureau (MNP), Bilthoven, 2006.
HMRC (2006): Report on the evaluation of the company car tax reform: stage 2. Her Majesty's
Revenue & Customs, http://www.hmrc.gov.uk/, 22 Maart 2006.
MNP (2007): Milieu en duurzaamheid in Regeerakkoord 2007. MNP Rapport 500085003/2007,
Bilthoven, Milieu- en Natuurplanbureau, februari 2007.
Muconsult (2002): Effecten van kilometerheffing op het wagenpark. Onderzoeksrapport.,
Amersfoort: Muconsult B.V., 2002.
PRC (2007) Onderzoek naar de effecten van Geforceerde Modal Shift. Bodegraven, maart 2007.
96 ECN-E--07-032
MNP 500115004
Scheepers, M.J.J., A.J. Seebregts, J.J. de Jong, J.M. Maters (2006): EU Standards for Energy
Security of Supply, ECN/CIEP, ECN-C-06-039/CIEP, June 2006.
Scheepers, M.J.J., A.J. Seebregts, J.J. de Jong, J.M. Maters (2007): EU Standards for Energy
Security of Supply, Updates on the Crisis Capability Index and the Supply/Demand In-
dex, Quantification for EU-27, ECN/CIEP, ECN-E-07-004/CIEP, March 2007.
Schulz, G. (2006): HGV tolls in Germany HGV tolls in Germany based on satellite and mobile
communications based on satellite and mobile communications technology: innovative,
environmentally friendly and fair. http://www.cemt.org/topics/taxes/Paris06/Schulz.pdf.
Conference on Road Charging Systems: Technology Choice and Cost Effectiveness,
Paris, 1 June 2006.
SEC(2005)467: New Sources of Financing for Development: A Review of Options Commission
Staff Working Paper. Commission to the European Community, Brussels, 5 april 2005.
Seebregts, A.J. (2007): Beoordeling nieuwbouwplannen elektriciteitscentrales in relatie tot de
WLO SE- en GE-scenario's: een quickscan, ECN-E--07-014, ECN, Petten, februari
2007.
Tilburg, X. van, J.C. Jansen, M.A. Uyterlinde, S.M. Lensink (2006): Verplichting voor duurza-
me elektriciteit in Nederland - Verkenning van mogelijkheden en randvoorwaarden,
ECN-E--06-038, december 2006.
TenneT (2005). Kwaliteits- en Capaciteitsplan 2006-2012, sinds 17 maart 2006 openbaar via
www.tennet.org, TenneT, Arnhem, december 2005.
TNO/IEEP/LAT (2006): Review and analysis of the reduction potential and costs of technologi-
cal and other measures to reduce CO2-emissions from passenger cars. TNO rapport
06.OR.PT.040.1/RSM, TNO, Delft, 31 oktober 2006.
ECN-E--07-032 97
MNP 500115004
Bijlage A Tabellen bij figuren
Tabel A.1 Tabel bij Figuur 2.1
BKG-reductie naar thema Vast Flexibel
JI/CDM 20 20
Besparing 37 29
Duurzaam 27 19
CCS 6 15
Overige broeikasgassen 5 12
Totaal 95 95
Tabel A.2 Tabel bij Figuur 2.2
Nationale kosten naar thema Vast Flexibel
JI/CDM 1,0 1,0
Besparing 3,2 0,3
Duurzaam 3,8 1,5
CCS 0,2 0,3
Overige broeikasgassen 0,1 0,4
Totaal 8,2 3,5
Tabel A.3 Tabel bij Figuur 3.1
Besparing naar sector Vast Flexibel
Industrie 105 108
Elektriciteitsproducenten 61 37
Landbouw 34 35
Gebouwde omgeving 163 129
Transport 113 88
Totaal 475 397
Tabel A.4 Tabel bij Figuur 4.1
2005 Referentie 2020 Vast Flexibel
Waterkracht 0,7 1,2 1,2 1,2
Wind op land 17,0 53,0 53,0 70,0
Wind op zee 0,0 64,0 166,0 195,0
Zon-PV 0,3 1,3 1,3 1,3
Duurzame warmte 3,0 8,0 18,0 12,0
Vuilverbranding 12,0 18,0 21,0 21,0
Elektriciteit uit biomassa 34,0 111,0 136,0 152,0
Houtkachels 7,0 7,0 7,0 7,0
Groen gas 5,0 5,0 186,0 38,0
Biobrandstoffen 0,0 0,0 101,0 39,0
Totaal 79,0 267,0 691,0 537,0
TVB 3314,0 3884,0 3437,0 3448,0
Aandeel duurzaam 2,4% 7% 20% 16%
98 ECN-E--07-032
MNP 500115004
Bijlage B Emissies van N2O, CH4 en F-gassen (historisch en
projecties)
N2O uit de Chemische industrie (Salpeterzuur- en Caprolactamproductie)
In onderstaande figuur zijn de N2O-emissiecijfers van de deelsector Chemische industrie opge-
nomen.
7
6
5
Salpeterzuurproductie
4 Caprolactamproductie
3
2
1
0
1990 1995 2005 2010 GE 2020 GE 2020 GE 2020 GE
vast flexibel
Figuur B.1 N2O-emissiecijfers Chemische industrie (historisch - 1990 t/m 2005 - projecties,
vast en flexibel)
De N2O-emissie van de productie van salpeterzuur is met 10% gedaald in de periode 1990 t/m
2005. De verwachting is dat de emissie in 2020 ook 10% lager is dan in 1990. De N2O-emissie
van de productie van caprolactam is met 30% gedaald in de periode 1990 t/m 2005. De ver-
wachting is dat de emissie in 2020 ook 30% lager is dan in 1990.
ECN-E--07-032 99
MNP 500115004
CH4 uit Stortplaatsen
De CH4-emissie van de deelsector Stortplaatsen is met 50% gedaald in de periode 1990 t/m
2005, zie Figuur B.2. De verwachting is dat de emissie in 2020 circa 80% lager is dan in 1990.
14
12
10
8
6
4
2
0
1990 1995 2005 2010 GE 2020 GE 2020 GE 2020 GE
vast flexibel
Figuur B.2 CH4-emissiecijfers Stortplaatsen (historisch - 1990 t/m 2005 - projecties, vast en
flexibel)
CH4 en N2O uit de overige deelsectoren
In onderstaande figuur zijn de CH4- en N2O-emissiecijfers van de overige deelsectoren (exclu-
sief landbouw) opgenomen. Het betreft de CH4-emisies uit Olie- en gaswinning, transport en
distributie, de CH4- en N2O-emissies uit RWZIs, de N2O-emissies uit Verkeer, de CH4-emissies
van Overige sectoren en de N2O-emissies van Overige sectoren.
6
N2O Overige sectoren
5 CH4 Overige sectoren
4 N2O Verkeer
3 CH4 en N2O RWZIs
2 CH4 Aardolie- en gaswinning,
transport, distributie
1
0
1990 1995 2005 2010 2020 2020 2020
GE GE GE GE
vast flexibel
Figuur B.3 CH4- en N2O-emissiecijfers Overige deelsectoren (historisch, 1990 t/m 2005,
projecties, vast en flexibel)
100 ECN-E--07-032
MNP 500115004
De totale emissie is van 1990 t/m 2005 met 20% afgenomen. De verwachting is dat de emissie
in 2020 circa 25% lager is dan in 1990. Deze daling is vooral toe te schrijven aan de deelsector
Olie- en gaswinning, transport en distributie (75% reductie in 2020).
F-gassen (HFKs, PFKs, SF6) uit de industrie
In onderstaande figuur staan de F-gas emissies uit de industrie. Het basisjaar bij de F-gassen is
1995 i.p.v. 19990
9,00
8,00
7,00
6,00
SF6
5,00 PFKs
4,00 HFKs
3,00
2,00
1,00
0,00
1990 1995 2005 2010 GE 2020 GE 2020 GE 2020 GE
vast flexibel
Figuur B.4 Emissies F-gassen (HFKs, PFKs, SF6) uit de industrie (historisch - 1990 t/m 2005
projecties, vast en flexibel)
De totale emissie is van 1995 t/m 2005 met 75% afgenomen. Deze daling is vooral toe te schrij-
ven aan het installeren van een naverbrander bij de producent van HCFK22 (HFK23) en de ver-
andering van procesvoering bij de Aluminiumindustrie (PFKs).
De verwachting is dat de emissie in 2020 60% lager zal zijn dan in 1990. De stijging t.o.v. 2005
is vooral het gevolg van de toename van het HFK gebruik in de koelsector.
N2O en CH4 uit de landbouw
De ontwikkeling van de N2O-emissie in de landbouw hangt sterk samen met de hoogte van de
stikstofbemesting. Deze is vanaf 1995 sterk gedaald onder invloed van het mestbeleid. Boeren
zijn steeds minder stikstof uit dierlijke mest en kunstmest gaan gebruiken, waardoor de emissie
gestaag is gedaald. De CH4 (methaan) emissie is afgenomen doordat het aantal melkkoeien is
gedaald. Door de gestaag stijgende melkproducties per dier zijn steeds minder koeien nodig om
het melkquotum vol te melken. Na 2015 wordt een stijging van het aantal melkkoeien voorzien
door de verwachte afschaffing van de melkquotering. In de vaste route worden geen N2O- en
CH4-reductiemaatregelen in de landbouw genomen. In de flexibele route wel, de N2O- en CH4-
emissies staan in Figuur B.5 respectievelijk B.6 (Milieubalans, 2006; WLO, 2006).
ECN-E--07-032 101
MNP 500115004
14
12
10
8
6
4
2
0
1990 1995 2005 2010GE 2020GE 2020GE
flex
Figuur B.5 N2O-emissiecijfers landbouw, in miljoen ton CO2-equivalenten (historisch en
projecties)
12
10
8
6
4
2
0
1990 1995 2005 2010GE 2020GE 2020GE
flex
Figuur B.6 CH4-emissiecijfers landbouw, in miljoen ton CO2-equivalenten (historisch en
projecties)
102 ECN-E--07-032
MNP 500115004
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer