Raad van State
Uitspraak
Zaaknummer: 200704095/2
Publicatie datum: vrijdag 20 juli 2007
Tegen: het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland
Proceduresoort: Voorlopige voorziening
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Overige
---
200704095/2.
Datum uitspraak: 20 juli 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige
voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het
geding tussen onder meer:
, wonend te , gemeente Giessenlanden,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2007 heeft verweerder aan de besloten
vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Beton Son B.V." een
revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet
milieubeheer verleend voor een inrichting voor de productie van
betonmortel en het vervaardigen van betonproducten op het adres
Stationsweg 24 te Arkel, gemeente Giessenlanden. Dit besluit is op 14
mei 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben onder meer verzoekers bij brief van 8 juni
2007, bij de Raad van State ingekomen op 13 juni 2007, beroep
ingesteld.
Bij brief van 8 juni 2007, bij de Raad van State ingekomen op 13 juni
2007, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige
voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2007, waar
verzoekers, van wie in persoon, bijgestaan door mr. T.A.C.
Melissen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. K. Ypenburg en ing.
J. van den Bos, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts
is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door
.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is
niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoekers vrezen geluidhinder vanwege het in werking zijn van de
inrichting. Zij betogen in dit verband onder meer dat verweerder voor
bepaalde woningen ten onrechte grenswaarden voor het maximale
geluidniveau (LAmax) in de avond- en nachtperiode aan de vergunning
heeft verbonden die hoger zijn dan de grenswaarden die in de
Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de Minister van
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de
Handreiking) worden aanbevolen. Verzoekers betogen daarnaast dat
onvoldoende maatregelen zijn voorgeschreven ter voorkoming dan wel
beperking van geluidhinder.
2.2.1. Ingevolge voorschrift O.4 mag het maximale geluidniveau - met
uitzondering van het gestelde in voorschrift O.5 - ter hoogte van de
woningen gelegen binnen de zonegrens niet meer bedragen dan 70 dB(A)
in de periode tussen 07.00 en 19.00 uur, 65 dB(A) in de periode tussen
19.00 en 23.00 uur en 60 dB(A) in de periode tussen 23.00 en 07.00
uur.
In voorschrift O.5 zijn, in afwijking van voorschrift O.4, hogere
grenswaarden voor het maximale geluidniveau opgenomen voor een aantal
in dat voorschrift genoemde woningen. Deze grenswaarden bedragen ten
hoogste 74 dB(A) in de dagperiode en ten hoogste 70 dB(A) in de avond-
en nachtperiode.
2.2.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet bij alle
woningen in de omgeving van de inrichting kan worden voldaan aan de
grenswaarden voor het maximale geluidniveau die in voorschrift O.4
zijn opgenomen, omdat het rijden van tractoren, vrachtwagens en
vorkheftrucks, alsmede de activiteiten in de productiehallen hogere
maximale geluidniveaus veroorzaken. Voor de desbetreffende woningen
heeft hij daarom hogere grenswaarden aan de vergunning verbonden.
Hiertoe heeft hij in het bestreden besluit onder meer overwogen dat de
inrichting al lange tijd op deze locatie aanwezig is, de activiteiten
reeds waren vergund en dat het treffen van aanvullende
geluidreducerende maatregelen, zoals volledige asfaltering van het
terrein, dermate kostbaar is dat dit redelijkerwijs niet van
vergunninghoudster kan worden gevergd.
2.2.3. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder zich bij het
stellen van grenswaarden voor het maximale geluidniveau gebaseerd op
de Handreiking. In paragraaf 3.2 van de Handreiking worden de waarden
van 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en
nachtperiode aangemerkt als de maximaal aanvaardbaar te achten
grenswaarden voor het maximale geluidniveau. Voorts is vermeld dat het
vergunnen van maximale geluidniveaus hoger dan de grenswaarden in de
considerans van de vergunning dient te worden gemotiveerd. Daarbij
moet ten minste worden aangegeven welke technische en/of
organisatorische maatregelen zijn getroffen om de nadelige gevolgen
voor het milieu te beperken, voor zover zij niet kunnen worden
voorkomen. Vervolgens worden in paragraaf 3.2 van de Handreiking
enkele mogelijkheden tot ontheffing van de grenswaarden genoemd. Voor
de nachtperiode kunnen onder bepaalde voorwaarden maximale
geluidniveaus tot ten hoogste 65 dB(A) worden vergund. Voor de
avondperiode voorziet de Handreiking niet in een
ontheffingsmogelijkheid, zodat daarvoor eveneens van een maximaal
geluidniveau van ten hoogste 65 dB(A) moet worden uitgegaan.
In voorschrift O.5 zijn voor de dagperiode op drie beoordelingspunten
grenswaarden voor het maximale geluidniveau van meer dan 70 dB(A)
opgenomen en zijn voorts zowel voor de avond- als de nachtperiode voor
diverse beoordelingspunten grenswaarden voor het maximale geluidniveau
van meer dan 65 dB(A) opgenomen. De waarden voor de avond- en de
nachtperiode zijn hoger dan hetgeen volgens paragraaf 3.2 van de
Handreiking onder de daar genoemde omstandigheden nog aanvaardbaar kan
worden geacht, zodat verweerder in zoverre niet heeft gehandeld in
overeenstemming met het door hem gekozen uitgangspunt. Gelet hierop
valt naar het oordeel van de Voorzitter niet in te zien dat binnen het
door verweerder gekozen beoordelingskader de grenswaarden in
voorschrift O.5 een toereikende bescherming bieden tegen
onaanvaardbare geluidhinder vanwege de inrichting.
2.3. Nu het bestreden besluit naar verwachting in de bodemprocedure
niet in stand zal kunnen blijven, ziet de Voorzitter aanleiding voor
het treffen van de hierna te melden voorlopige voorziening. De overige
gronden van het verzoek behoeven geen bespreking.
2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te
worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van
State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het
college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 20 april 2007,
kenmerk DGWM/2007/6238;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland
tot vergoeding van bij verzoekers in verband met de behandeling van
het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van 345,33 (zegge:
driehonderdvijfenveertig euro en drieëndertig cent), waarvan een
gedeelte groot 322,00 is toe te rekenen aan door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie
Zuid-Holland aan verzoekers onder vermelding van het zaaknummer te
worden betaald;
III. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan verzoekers het door hen
voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage
van 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in
tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Fransen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2007
407-483.